ECLI:NL:RBOVE:2017:1212

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
20 maart 2017
Zaaknummer
C/08/188856 / HA ZA 16-310
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.J.S. Groeneveld - Koekkoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een notariële akte met betrekking tot de kosten van het verleggen van een watertransportleiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 8 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de stichting Het Lijndensche Fonds voor Kerk en Zending (hierna: het Fonds) en de naamloze vennootschap Vitens N.V. (hierna: Vitens) over de uitleg van een bepaling in een ruilverkavelingsakte. Het Fonds vorderde een verklaring voor recht dat Vitens de kosten voor het verleggen van een watertransportleiding moest vergoeden, terwijl Vitens zich op het standpunt stelde dat deze kosten voor rekening van het Fonds dienden te komen. De rechtbank heeft de vordering van het Fonds afgewezen, waarbij zij zich baseerde op de objectieve uitlegmaatstaf van de notariële akte, zoals vastgelegd in de rechtspraak van de Hoge Raad. De rechtbank overwoog dat de bepaling in artikel 3 van de ruilverkavelingsakte niet impliceert dat Vitens de kosten voor het verleggen van de leiding dient te vergoeden. De rechtbank benadrukte dat het Fonds als grondeigenaar rekening moet houden met het gevestigde zakelijke recht van Vitens en dat de aanwezigheid van de leiding bij de uitoefening van zijn eigendomsrecht in overweging moet worden genomen. De rechtbank concludeerde dat de kosten voor het verleggen van de leiding niet als schade kunnen worden aangemerkt die voortvloeit uit de aanwezigheid van de leiding, en dat de vordering van het Fonds om deze kosten vergoed te krijgen, niet kan worden toegewezen. Het Fonds werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van Vitens.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/188856 / HA ZA 16-310
Vonnis van 8 februari 2017
in de zaak van
de stichting
HET LIJNDENSCHE FONDS VOOR KERK EN ZENDING,
gevestigd te Hemmen, gemeente Overbetuwe,
eiseres,
advocaat mr. D.M.H.M. van Dijk te Arnhem,
tegen
de naamloze vennootschap
VITENS N.V.,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. R.C.K. van Andel te Arnhem.
Partijen zullen hierna het Fonds en Vitens genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 oktober 2016
  • het proces-verbaal van comparitie van 9 januari 2017 en de daaraan gehechte producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij ruilverkavelingsakte van 16 november 1982 is ten behoeve van de naamloze vennootschap N.V. Waterleiding Maatschappij Gelderland (hierna: WMG) ten laste van onder meer de percelen kadastraal bekend gemeente Valburg, sectie F, nummers 999, 1001, 1003 en 1004 een zakelijk recht gevestigd als bedoeld in artikel 5 lid 3 sub b van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Dit houdt in dat WMG ter plaatse een watertransportleiding met toebehoren mag leggen, hebben, onderhouden, vernieuwen en eventueel verwijderen. Het Fonds is eigenaar van voornoemde percelen. Vitens is de rechtsopvolgster van WMG.
2.2.
In gemelde akte is voor zover van belang onder meer bepaald:
“Artikel 1
De eigenaar zal zich onthouden van elke handeling, waardoor het watertransport kan worden belet of belemmerd dan wel waardoor gevaar kan ontstaan voor personen of goederen en zal in het bijzonder op de belaste strook grond geen bouwwerken oprichten, goederen opslaan, gesloten wegdek aanbrengen, ontgrondingen verrichten, rioleringen dan wel leidingen of kabels aanleggen, bomen of diepwortelende struiken planten dan wel voorwerpen de grond in drijven, noch aan derden toestemming tot zulke handelingen verlenen zonder schriftelijke toestemming van de WMG, die nimmer op onredelijke gronden zal weigeren medewerking te verlenen.
Artikel 3
Alle schade die rechtstreeks uit de aanleg en de aanwezigheid van de leiding voortvloeit, zal door de WMG nu en in de toekomst aan de eigenaar worden vergoed. (…)”
2.3.
De heer Van Lynden heeft namens het Fonds bij brief van 21 juni 2015 aan Vitens bericht dat het voornemens is een haventje aan te leggen op voornoemde percelen en dat het daarvoor de benodigde vergunningen heeft verkregen. In verband met de aanwezigheid van de watertransportleiding, verzoekt het Fonds aan Vitens om deze te verleggen.
2.4.
In reactie op het verzoek van het Fonds bericht Vitens op 7 september 2015 dat zij bereid is om haar toestemming te verlenen voor de realisatie van het haventje, maar daaraan wenst zij de volgende voorwaarden te verbinden:
“- alvorens de daadwerkelijke werkzaamheden plaatsvinden, dient Vitens deze werkzaamheden, voor zover die vallen onder bereik van artikel 1 van voornoemde akte goed te keuren. Hiertoe ontvangt Vitens minimaal twee maanden voorafgaand aan de start van de werkzaamheden een gedetailleerde omschrijving van de realisatie van het project, met de bijbehorende werkzaamheden en planning.
- de kosten gemoeid met de aanpassing van de leiding en bijbehorende werkzaamheden komen voor rekening van het Fonds.
- het Fonds vergoedt aan Vitens of derden eventuele schade, die het gevolg is van de realisatie van het project.
Vitens behoudt zich het recht voor om aanvullende voorwaarden te stellen. (…)”
2.5.
Vervolgens vindt nog een briefwisseling tussen het Fonds en Vitens plaats, waarin partijen van mening verschillen over de uitleg van artikel 3 van de ruilverkavelingsakte, namelijk de vraag wie de kosten van het verleggen van de watertransportleiding zou moeten dragen.

3.Het geschil

3.1.
Het Fonds vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat de kosten voor het verplaatsen van de leiding op de litigieuze percelen ten gevolge van de aanleg van een haventje ter plaatse voor rekening van Vitens komen met veroordeling van Vitens in de proceskosten.
3.2.
Vitens voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Partijen twisten over de uitleg van artikel 3 van de ruilverkavelingsakte. Volgens het Fonds leidt – kort gezegd – een taalkundige uitleg, rekening houdend met de eerdere overeenkomst tussen partijen en overige omstandigheden van het geval, ertoe dat Vitens de kosten voor het verleggen van de watertransportleiding dient te vergoeden aan het Fonds.
Volgens Vitens brengt een redelijke uitleg met zich, rekening houdend met de bedoeling van de bepaling, dat de kosten van het verleggen van de watertransportleiding in casu voor rekening van de initiatiefnemer, het Fonds, dienen te blijven.
4.2.
Van belang is dat zowel het Fonds als Vitens (althans haar rechtsvoorgangster) geen partij waren bij de totstandkoming van de notariële akte. Aan de orde is hoe deze bepaling moet worden uitgelegd in de relatie tussen de grondeigenaar (het Fonds) en de waterleidingmaatschappij (Vitens), waarbij beide partijen geen invloed hebben gehad op de bewoordingen waarin het reglement is gesteld en dat de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan de wijze waarop deze bepaling is geredigeerd, voor hen niet kenbaar zijn.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad komt het bij de uitleg van een notariële akte waarbij bijvoorbeeld een zakelijk recht is gevestigd, aan op de partijbedoeling voor zover die in de notariële akte tot uitdrukking is gebracht, en dat deze bedoeling moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (vgl HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2904). De ratio van deze objectieve uitlegmaatstaf is gelegen in het voor registergoederen geldende stelsel van publiciteit. Derden moeten kunnen afgaan op hetgeen in een – in de openbare registers ingeschreven – akte is vermeld ter zake van de overdracht van een registergoed of van de vestiging van een beperkt recht op een registergoed.
4.4.
In het onderhavige geval waren het Fonds en Vitens geen partij bij de litigieuze overeenkomst. De rechtbank zoekt om die reden tevens aansluiting bij vaste rechtspraak van de Hoge Raad over de Haviltexnorm en met name de CAO-norm.
4.5.
In het Haveltex-arrest (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635) heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval.
4.6.
In latere arresten heeft de Hoge Raad ten aanzien van de uitleg van bepalingen van een CAO – een regeling die naar haar aard bestemd is de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zonder dat die derden invloed hebben op de inhoud of de formulering van die overeenkomst/regeling, terwijl de onderliggende partijbedoeling voor die derden niet kenbaar is – een anders geformuleerde norm aanvaard: daarvoor geldt een uitleg naar objectieve maatstaven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de CAO, van doorslaggevende betekenis zijn. Daardoor komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen die de overeenkomst tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de overeenkomst is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de overeenkomst gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9889 en 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687). Tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm bestaat geen tegenstelling, maar een vloeiende overgang.
4.7.
De discussie in dezen spitst zich toe op de zinsnede in artikel 3 ‘alle schade die rechtstreeks uit de aanwezigheid van de leiding voortvloeit’. Uit de elders in de akte gebruikte formuleringen – voor zover relevant en overgelegd – kan de rechtbank niet afleiden dat deze zinsnede beperkt dan wel ruim zou moeten worden uitgelegd. In het kader van de hiervoor omschreven objectieve uitleg van de bepaling stelt de rechtbank voorop het algemene uitgangspunt dat ieder zijn eigen kosten danwel schade draagt. Daarvan kan bij wet of overeenkomst worden afgeweken.
4.8.
Zoals te doen gebruikelijk bij het vestigen van zakelijke rechten als de onderhavige, wordt schade die veroorzaakt kan worden door de aanwezigheid van een leiding zoals waterschade en schade door werkzaamheden aan de leiding vergoed door de waterleidingmaatschappij. Dat deze bepaling in ieder geval ziet op die situatie, staat niet ter discussie. De vraag is of de litigieuze bepaling beoogt verder te strekken dan voornoemde schade. In casu is het Fonds grondeigenaar van een perceel waarvan het op basis van het gevestigde zakelijke recht weet althans had moeten weten dat daar een water(transport)leiding aanwezig was. Dat betekent dat het in de uitoefening van zijn eigendomsrecht rekening moet houden met het zakelijk recht van Vitens en daarmee de aanwezigheid van de leiding. Door desalniettemin een plan op te vatten waarbij de aanwezigheid van de leiding
als gevolg van dat door hem geïnitieerde plantot extra kosten leidt voor het Fonds, kan met in achtneming van het vorenstaande – nog daargelaten de vraag of dit als ‘schade’ moet worden beoordeeld – niet als schade die
rechtstreeksvoortvloeit uit de aanwezigheid van de leiding worden aangemerkt. Met inachtneming van genoemd uitgangspunt dat ieder zijn eigen schade draagt, brengt een objectieve uitleg met zich mee dat bedoelde zinsnede beperkt moet worden uitgelegd, althans niet zo ruim als door het Fonds wordt betoogd.
4.9.
De door het Fonds gestelde eerdere overeenkomst (van 1962 dan wel 1971) tussen partijen met betrekking tot de leiding betreft geen omstandigheid waarmee rekening gehouden zou moeten worden bij de uitleg van de bepaling, nog los van de vraag of is vast komen te staan dat die eerdere overeenkomst betrekking heeft op de litigieuze percelen (gelet op het betoog van Vitens dat de overeenkomst van 1962 ziet op een andere waterleiding en de overeenkomst van 1971 geen betrekking heeft op de betreffende kavels). Gesteld noch gebleken is dat de bepaling uit de ruilverkavelingsakte zou zijn gebaseerd op deze eerdere overeenkomst. Daar is ook geen enkele aanleiding toe, nu deze bepaling is opgenomen in een ruilverkavelingsakte met zeer veel verschillende percelen en daarmee grondeigenaren. Bovendien geldt dat ruilverkaveling een titel zuiverende werking heeft.
4.10.
De betwiste stelling van het Fonds dat in de jaren ’90 wel kosten vergoed zouden zijn door de waterleidingmaatschappij voor verleggen van een leiding in verband met het uitgraven van een gracht, levert evenmin een omstandigheid op waarmee de rechtbank rekening moet houden bij de uitleg van deze bepaling. Het gaat immers om een objectieve uitleg daarvan en niet welke verwachtingen eventueel gewekt zouden zijn door de waterleidingmaatschappij.
4.11.
Al met al leidt het vorenstaande tot de conclusie dat uit artikel 3 van de ruilverkavelingsakte niet volgt dat Vitens de kosten voor het verleggen van de watertransportleiding dient te vergoeden aan het Fonds. De gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen.
4.12.
Het Fonds zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Vitens worden begroot op:
- griffierecht 619,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.523,00
4.13.
De door Vitens gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt het Fonds in de proceskosten, aan de zijde van Vitens tot op heden begroot op € 1.523,00,
5.3.
veroordeelt het Fonds in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat het Fonds niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Groeneveld - Koekkoek en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2017. [1]

Voetnoten

1.type: