ECLI:NL:RBOVE:2016:3229

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 juli 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
C/08/184433 / FA RK 16-744
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige in zorgcentrum

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 18 juli 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige kind, [C], die in een zorgcentrum verblijft. De Raad voor de Kinderbescherming verzocht de rechtbank om het ouderlijk gezag te beëindigen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering als voogd te benoemen. De ouders, die gezamenlijk gezag uitoefenen, hebben ervoor gekozen om [C] vrijwillig in het zorgcentrum te plaatsen vanwege zijn verstandelijke beperking en andere ontwikkelingsproblemen. De rechtbank heeft de zaak op 20 mei 2016 mondeling behandeld, waarbij de ouders, de Raad en de gecertificeerde instelling aanwezig waren.

De rechtbank overweegt dat het gezag van ouders kan worden beëindigd indien de ontwikkeling van het kind ernstig wordt bedreigd en de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. De rechtbank constateert dat er geen uitzicht is op terugplaatsing van [C] bij zijn ouders binnen een aanvaardbare termijn. De ouders hebben aangegeven dat zij de huidige situatie accepteren en dat het beter is voor [C] om in het zorgcentrum te blijven wonen. De rechtbank heeft ook gekeken naar de internationale verdragen, zoals het EVRM en het IVRK, en concludeert dat een gezagsbeëindigende maatregel alleen kan worden uitgesproken als deze noodzakelijk en proportioneel is.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de beëindiging van het gezag niet noodzakelijk is, aangezien de ouders betrokken blijven bij de zorg voor [C] en de huidige situatie geen nadelige gevolgen voor hem heeft. De rechtbank wijst het verzoek van de Raad af en bevestigt dat de ouders in formele zin betrokken blijven bij de zorg voor hun kind.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familierecht en Jeugdrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/184433 / FA RK 16-744
beschikking van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 18 juli 2016
inzake
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
verzoeker,
hierna ook de raad te noemen,
tegen

1.[verweerster] ,

verder te noemen: de moeder, en
2.
[verweerder] ,
verder te noemen: de vader,
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
verweerders.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, verder de GI te noemen.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- het verzoek met bijlagen, binnengekomen op 24 maart 2016;
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 20 mei 2016. Ter zitting zijn verschenen:
- de ouders,
- de heer [A] , namens de raad,
- mevrouw [B] , namens de GI.

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder zijn op [datum] met elkaar gehuwd.
2.2.
De vader en de moeder zijn de ouders van het minderjarige kind:
[C], geboren te [woonplaats 2] op [geboortedatum] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over voornoemde minderjarige.
De minderjarige woont sinds drie jaar in de [X] , een zorgcentrum te [woonplaats 3] .

3.Het verzoek

De raad verzoekt de rechtbank het ouderlijk gezag van de ouders over de minderjarige [C] te beëindigen en stelt voor om de GI tot voogd te benoemen. De raad verzoekt de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [C] heeft bij zijn geboorte een moeizame start gehad. Er is sprake van een verstandelijke beperking, een spraaktaalontwikkelingsachterstand en een achterstand op cognitief gebied. Daarnaast is er sprake van een onveilige hechting en op het moment dat er sprake is van onduidelijkheid wordt zijn gedrag zorgelijker. Sinds hij op de [X] verblijft, gaat het beter met hem. Daarnaast is er sprake van een verstandelijke beperking bij moeder en is onbekend op welk niveau vader functioneert. Beide ouders hebben moeite met het overzien van hun handelen.

4.De standpunten van de belanghebbenden

De ouders verzoeken de rechtbank het door de raad verzochte af te wijzen. Zij stellen dat zij ervoor hebben gekozen om [C] vrijwillig op de [X] te plaatsen vanwege zijn geestelijke beperking. Ouders hebben die beslissing genomen en staan nog steeds achter die beslissing. Met [C] is er eens per elf dagen omgang en daarnaast zijn er nog incidentele contacten. Zij accepteren het verblijf van [C] in de [X] en trekken niet aan hem. Op het moment dat [C] vraagt of en wanneer hij weer bij ouders kan komen wonen, vertellen ouders dat hij niet weer bij hen komt wonen omdat dat het beter voor hem is, wanneer hij in de [X] blijft wonen. De contacten met de jeugdbeschermer zijn goed en het is de verwachting dat dit ook zo zal blijven. Ouders en jeugdbeschermer denken en zorgen samen in het belang van [C] .
De jeugdbeschermer is van mening dat het verzoek van de raad moet worden toegewezen. Volgens haar is gebleken dat de ouders niet in staat zijn om te accepteren dat [C] vanwege zijn beperkingen nooit meer thuis kan wonen. Daardoor is een uithuisplaatsing in het vrijwillige kader niet mogelijk. Dochter [Z] woont wel bij ouders. Dat gaat goed omdat ouders haar kunnen bieden wat zij nodig heeft in combinatie met het feit dat [C] niet huis woont. Nu ouders het dwingende karakter van een kinderbeschermingsmaatregel nodig hebben is een gezagsbeëindiging vanwege de huidige wetgeving noodzakelijk.

5.De beoordeling

Het wettelijk criterium
5.1.
Ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
Het oordeel
5.2.
Op grond van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling overweegt de rechtbank als volgt.
5.3.
Noch uit de overgelegde stukken noch uit hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat er enig uitzicht is op terugplaatsing in het gezin. Alle betrokken partijen stemmen in met de voorzetting van de huidige plaatsing van [C] . Hoewel in de stukken is vermeld dat de ouders niet in staat zijn om te accepteren dat [C] vanwege zijn beperkingen nooit meer thuis kan wonen, is ter zitting gebleken dat de ouders dit wel degelijk accepteren en dat zij dit, evenals de begeleiders en als dat wenselijk is bij herhaling, tegen [C] zeggen. Niet is gebleken dat de ouders aan [C] trekken. De rechtbank stelt vast dat er geen uitzicht is op terugplaatsing naar ouders binnen een aanvaardbare termijn.
5.4.
De vraag rijst of er enige discretionaire bevoegdheid aan de rechter toekomt om een gezagsbeëindigende maatregel niet uit te spreken indien aan de voorwaarden in artikel 1:266 lid 1 BW is voldaan. Deze vraag is meerdere malen door rechtbanken en hoven besproken, zie uitspraken van deze rechtbank van 21 april 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:2652),
8 mei 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:3361) en 7 januari 2016 (ECLI:NL:RBOVE:2016:5764), alsmede het gerechtshof Den Haag van 19 februari 2016 (ECLI:GHDHA:2016:369) en 11 mei 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:1307) en het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden van 11 maart 2016 (ECLI:GHARL:2016:1493).
5.5.
Volgens de memorie van toelichting bij de invoering van het nieuwe artikel 1:266 BW (p. 34) is bij de maatregel tot gezagsbeëindiging, net als bij die van de ondertoezichtstelling, het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien. Wat voor een minderjarige een redelijke termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling. Het spreekt voor zich, aldus de wetgever, dat een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling daar niet bij aansluit. De wetgever geeft hierbij enkele factoren die een rol kunnen spelen bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen indien een minderjarige in een
pleeggezinis geplaatst. In het onderhavige geval is het kind echter niet in een pleeggezin geplaatst, maar woont [C] al meer dan drie jaar in de [X] , een zorgcentrum in [woonplaats 3] . Een dergelijke plaatsing is wezenlijk anders dan de plaatsing van een pleeggezin, welke de wetgever voor ogen had met de invoering van de wetswijziging van artikel 1:266 BW.
5.6.
Of de bevoegdheid die aan de rechtbank op grond van artikel 1:266 lid 1 BW in een dergelijk geval moet worden uitgeoefend dient tevens te worden bekeken in het licht van de toepasselijke internationale verdragen.
5.7.
Op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) hebben [C] en zijn ouders recht op respect voor zijn privé en gezinsleven. De beschermende werking van artikel 8 EVRM brengt voor de nationale autoriteiten niet alleen mee dat zij zich in beginsel dienen te onthouden van een inmenging in het familie- en gezinsleven, maar houdt ook de in dat de rechten op familie- en gezinsleven effectief worden verzekerd (zie EHRM 25 november 2004,
Vitters t. Nederland,zaak nr. 23660/02). Dat artikel 8 lid 1 EVRM een rol kan spelen
in zaken ten aanzien van de beëindiging van gezag is al bevestigd door het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM 24 maart 1988,
Olsson t. Zweden,zaak nr. 10465/83).
5.8.
Op grond van artikel 8 lid 2 EVRM kan een dergelijke inmenging wel gerechtvaardigd worden indien deze bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (zie bijvoorbeeld EHRM 26 februari 2002,
Kutzner t. Duitsland, zaak nr. 46544/99).
5.9.
Een volgende verdragseis is de noodzakelijkheidsvoorwaarde: ook wanneer in een inmenging wettelijk is voorzien en zij voldoet aan de doeleinden die in artikel 8 EVRM zijn opgesomd, dan nog is vereist dat de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving en niet verder reikt dan strikt noodzakelijk is. Om noodzakelijk te zijn, moet een maatregel in elk geval relevant zijn om het beoogde doel te bereiken. Een tweede criterium is dat van de proportionaliteit. Daarbij is het de essentiële vraag of er een redelijke verhouding bestaat tussen de aantasting van het recht enerzijds en de legitieme doelstelling die nagestreefd wordt anderzijds. Een derde criterium dat bij artikel 8 EVRM een rol speelt, is dat van de subsidiariteit. De overheid dient inbreuken op de rechten van burgers zoveel mogelijk te minimaliseren door alternatieve oplossingen te vergelijken en vervolgens te trachten haar doelen te bereiken 'in the least onerous way as regards human rights’ (J. Vande Lanotte en Y. Haeck (red.),
Handboek EVRM, Deel 2, Artikelsgewijze commentaar, Volume I, Antwerpen-Oxford, Intersentia (2004), p. 719-720).
5.10.
In artikel 3 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) is kortgezegd bepaald dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Op grond van artikel 7 lid 1 IVRK dient een kind in beginsel verzorgd te worden door haar of zijn ouders voor zover mogelijk. Artikel 9 lid 1 IVRK geeft aan dat een kind niet wordt gescheiden van zijn of haar ouders tegen zijn/haar wil, tenzij de bevoegde autoriteiten, onder voorbehoud van de mogelijkheden van rechterlijke toetsing, in overeenstemming met het toepasselijke recht en de toepasselijke procedures, beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind. Artikel 18 lid 1 IVRK geeft tevens aan dat Verdragsluitende Staten alles dienen te doen “wat in hun vermogen ligt om de erkenning te verzekeren van het beginsel dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Ouders … hebben de eerste verantwoordelijkheid voor de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het belang van het kind is hun allereerste zorg.” In lid 2 van artikel 18 IVRK worden de Staten verplicht om “passende bijstand aan ouders en wettige voogden bij de uitoefening van hun verantwoordelijkheden die de opvoeding van het kind betreffen, en waarborgen zij de ontwikkeling van instellingen, voorzieningen en diensten voor kinderzorg.”
5.11.
Aan artikel 7 lid 1 en 9 lid 1 IVRK is rechtstreekse werking toegekend, ofwel op basis van de memorie van toelichting bij de uitvoeringswet (
Kamerstukken II, 1992-1993, 22 855, nr. 3) ofwel op grond van de Nederlandse jurisprudentie (Rechtbank ’s-Gravenhage 15 maart 2007, ECLI:NL:RBSGR:2007:BA1321). Hoewel aan artikel 18 lid 1 IVRK rechtstreekse werking niet wordt toegekend, kan dit artikel wel als toetsingsmaatstaf worden gebruikt (zie bijvoorbeeld Gerechtshof Den Haag, 16 juli 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2775).
5.12.
In het licht van de bepalingen uit internationale verdragen heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden dat een gezagsbeëindigende maatregel slechts dient te worden uitgesproken indien deze noodzakelijk en proportioneel is. Een dergelijke maatregel kan noodzakelijk zijn in een bepaald geval, zoals wanneer er sprake is van misbruik of verwaarlozing van het kind door de ouders. Hoewel [C] al gescheiden is van zijn ouders, blijkt niet dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk is in het belang van het kind. Het kind zal niets merken van een eventuele beëindiging van het gezag, de ouders zijn altijd bereikbaar voor de jeugdbeschermer, de ouders geven hun toestemming voor alle noodzakelijke maatregelen die dienen te worden genomen, de ouders hebben [C] vrijwillig in de [X] geplaatst en de vooruitzichten zijn dat hij ook na zijn meerderjarigheid in een vergelijkbaar zorgcentrum moet wonen. De ouders onderschrijven dat. De rechtbank acht het van belang dat de ouders ook in formele zin betrokken blijven bij het kiezen van een eventuele vervolgvoorziening voor [C] . Gelet op de beperkingen van [C] is te verwachten dat hij geen overlast zal ondervinden van een voorzetting van de huidige situatie. De beoogde doel van de gezagsbeëindigende maatregel kan derhalve tevens door een minder vergaande maatregel worden bereikt, zodat het verzoek van de raad moet worden afgewezen.

6.De beslissing

De rechtbank:
Wijst af het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de ouders over [C] .
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. C. Verdoold, mr. J.H. Olthof en
mr. I. Curry-Sumner, allen kinderrechter, is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2016 in tegenwoordigheid van J.H.A.L. Koelen-Goosink, griffier.