In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kinderen. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin haar gezag over de kinderen was beëindigd. De kinderen waren uithuisgeplaatst, waarbij het ene kind bij de grootmoeder aan moederszijde verbleef en het andere kind bij de vader. De moeder voerde aan dat haar situatie was verbeterd en dat zij in staat was om voor de kinderen te zorgen. De raad voor de kinderbescherming verzocht om de beëindiging van het gezag te handhaven, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van de gronden die in de wet zijn opgenomen voor beëindiging van het gezag. Het hof concludeerde dat de moeder voldoende betrokkenheid toonde en dat de kinderen niet in hun ontwikkeling werden bedreigd. Het hof vernietigde de eerdere beschikking en wees het verzoek van de raad af, waardoor het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarigen werd hersteld.