ECLI:NL:GHDHA:2016:1307

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
200.184.550/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking tot beëindiging van het ouderlijk gezag over minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kinderen. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin haar gezag over de kinderen was beëindigd. De kinderen waren uithuisgeplaatst, waarbij het ene kind bij de grootmoeder aan moederszijde verbleef en het andere kind bij de vader. De moeder voerde aan dat haar situatie was verbeterd en dat zij in staat was om voor de kinderen te zorgen. De raad voor de kinderbescherming verzocht om de beëindiging van het gezag te handhaven, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van de gronden die in de wet zijn opgenomen voor beëindiging van het gezag. Het hof concludeerde dat de moeder voldoende betrokkenheid toonde en dat de kinderen niet in hun ontwikkeling werden bedreigd. Het hof vernietigde de eerdere beschikking en wees het verzoek van de raad af, waardoor het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarigen werd hersteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 11 mei 2016
Zaaknummer : 200.184.550/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 15-2028
Zaaknummer rechtbank : C/10/480050
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. de Reus te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
2. [grootmoeder (mz)] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de grootmoeder (moederszijde),
3. de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 28 januari 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
21 december 2015 van de rechtbank Rotterdam.
De raad heeft op 1 april 2016 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder is op 7 april 2014 een brief van diezelfde datum met bijlage ingekomen.
De zaak is op 8 april 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw [X] namens de raad.
De vader, de grootmoeder (moederszijde) en de gecertificeerde instelling zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] heeft schriftelijk zijn mening kenbaar gemaakt.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het ouderlijk gezag van de moeder over de hierna te noemen minderjarigen beëindigd. Voorts is de moeder veroordeeld aan de vader rekening en verantwoording te doen van het gevoerde bewind over het vermogen van de minderjarigen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
De moeder en de vader zijn de ouders van:
[minderjarige 1] , geboren [in] 2002 te Rotterdam, hierna te noemen [minderjarige 1] , en [minderjarige 2] , geboren [in] 2008 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
Tot de bestreden beschikking oefenden de ouders het gezag over de minderjarigen gezamenlijk uit. De minderjarigen zijn sinds 27 augustus 2012 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling en met ingang van diezelfde datum zijn zij met een machtiging uit huis geplaatst. Sinds september 2013 verblijft [minderjarige 2] bij de grootmoeder (moederszijde) en sinds december 2014 woont [minderjarige 1] bij de vader.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is het gezag van de moeder over de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder af te wijzen.
3. De raad verzoekt het hof het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De moeder voert het volgende aan. De minderjarigen groeien niet zodanig op dat zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Bij de moeder is sprake van een positieve ontwikkeling. Tussen het moment van indiening van het verzoekschrift door de raad (en het daaraan ten grondslag liggende verzoekschrift) en de beslissing van de rechtbank ligt een half jaar. In die periode heeft de moeder een eigen woonruimte verkregen. Voorts is gedurende die periode de verblijfplaats van de (minderjarige) dochter van de moeder, [halfzusje] (verder: het halfzusje van de minderjarigen) gewijzigd naar die van de moeder. Verwezen wordt naar het psychodiagnostisch onderzoek van het KSCD dat is opgesteld in het kader van de ondertoezichtstelling van [halfzusje] . De moeder kan zich vinden in de verblijfplaatsen van de minderjarigen bij de vader, respectievelijk de grootmoeder moederszijde. Hoewel de moeder het liefst zelf de minderjarigen zou willen opvoeden, beseft zij dat dit gegeven de problemen van de minderjarige en haar eigen (vroegere) situatie niet mogelijk is. Voorts stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om het gezag niet te beëindigen. Daarbij beroept de moeder zich op de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 21 april 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:2652), 8 mei 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:3361) en 7 januari 2016 (ECLI:NL:RBOVE:2016:5764). De moeder gaf aan haar, beperkte, gezag op constructieve wijze uitvoering en stemt in met de plaatsing van de minderjarigen en heeft haar gezag nimmer misbruikt.
5. De raad verweert zich daartegen – kort samengevat - als volgt. Met voormelde uitspraken van de rechtbank Overrijssel kan de raad zich niet verenigen. Daarbij verwijst de raad naar recente jurisprudentie van dit hof (ECLI:GHDHA:2016:369) en van het hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:GHARL:2016:1493). Met de per 1 januari 2015 ingevoerde Wet herziening maatregelen van kinderbescherming en de Wet aanpassing wetgeving in verband met herziening maatregelen van kinderbescherming is beoogd dat de tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing niet telkens worden verlengd terwijl er geen perspectief meer is op terugplaatsing. Ten tijde van het raadsonderzoek had de moeder een relatie waarin sprake was van huiselijk geweld, drugs- en drankgebruik. Daarnaast waren er diverse meldingen gedaan van overlast en was sprake van politiecontacten. De bezoekregeling met de minderjarigen werd door de moeder onregelmatig nagekomen. Dit zorgde voor onrust. De veiligheid van de minderjarigen was niet gewaarborgd tijdens de bezoeken van de moeder. Om die reden vinden de bezoeken sinds 1 april 2015 onder begeleiding plaats. Anders dan bij de minderjarigen, is bij hun halfzusje geen sprake van kindeigen problematiek. Terugplaatsing van haar bij de moeder is enkel mogelijk geweest met de inzet van veel hulpverlening. Het opvoeden van drie kinderen, waarvan twee met kindeigen problematiek, overstijgt de draagkracht van de moeder. Zij is onvoldoende in staat om de minderjarigen, met hun verleden en kindeigen problematiek, de opvoeding en opvoedingsomgeving te bieden die zij nodig hebben. Daarnaast is, ook al zou sprake zijn van een positieve ontwikkeling aan de zijde van de moeder, de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder in staat moet worden geacht de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen weer te dragen, verstreken. De minderjarigen zijn gebaat bij een opvoedingssituatie waarin zij duidelijkheid en structuur geboden krijgen. Zij hebben recht op duidelijkheid over hun perspectief. De maatregelen van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn dan ook niet meer de geëigende middelen om de bedreigde ontwikkeling weg te nemen. Bij voortzetting van de huidige maatregelen wordt het verblijf van de minderjarigen jaarlijks ter discussie gesteld. Hierdoor zal onmiskenbaar sprake zijn van een terugkerende onrust en spanning bij de minderjarigen. Het gezag van de moeder moet dan ook beëindigd worden.
6. Het hof stelt voorop dat de rechter ingevolge artikel 1:266 lid 1 BW het gezag van een ouder kan beëindigen, indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
7. Het hof is van oordeel dat het gezag van de moeder over de minderjarigen ten onrechte is beëindigd. Het overweegt daartoe als volgt. Beide ouders waren tot de bestreden beschikking belast met het ouderlijk gezag, zij het dat zij in de uitoefening van het ouderlijk gezag werden beperkt door de ondertoezichtstelling van de minderjarigen. Een verzoek tot beëindiging van het gezag van één van de ouders wordt over het algemeen verzocht door de andere ouder. In dat kader speelt de beoordeling op grond van artikel 1:251a BW een rol, dat een ander toetsingskader kent dan artikel 1:266 lid 1 BW. Bij toepassing van artikel 1:266 lid 1 BW wordt over het algemeen een ander dan één van de ouders belast met het gezag, namelijk een voogd. Daar is in de onderhavige situatie geen sprake van. Hoewel artikel 1:266 lid 1 BW in situaties van een ondertoezichtstelling aan de orde is om het gezag van (één van) de met gezag belaste ouders te beëindigen, is naar het oordeel van het hof in de onderhavige situatie – ondanks de omstandigheid dat beide minderjarigen onder toezicht zijn gesteld – geen sprake van de gronden als opgenomen in artikel 1:266 BW. Immers, de situatie van de moeder is sinds het onderzoek van de raad aanzienlijk verbeterd. Haar relatie met de vader van het halfzusje van de minderjarigen, die gekampt ging met huiselijk geweld en alcohol- en drugsgebruik, is al enige tijd beëindigd. Na een uithuisplaatsing van het halfzusje van de minderjarigen, draagt de moeder inmiddels weer de zorg voor het halfzusje en ontvangt zij de voor haar noodzakelijke hulpverlening. Ter zitting heeft de moeder onweersproken verklaard dat die hulpverlening deels is afgerond. Niet alleen de moeder, maar ook de vader verzet zich tegen de beëindiging van het gezag van de moeder. Het contact tussen vader, die de zorg draagt voor [minderjarige 1] , en de moeder verloopt goed en zij zitten op dezelfde lijn wat betreft de opvoeding van de minderjarigen. Zonder tussenkomst van de gecertificeerde instelling zijn de ouders onderling een zorgregeling overeengekomen. Van begeleide contacten is dan ook geen sprake meer. [minderjarige 2] verblijft in de weekenden bij de vader en [minderjarige 1] . Een keer in de twee weken verblijven de minderjarigen dan gezamenlijk op de zaterdag bij de moeder. Zij blijven daar ook eten. Daarnaast bellen de minderjarigen afzonderlijk eenmaal per week met de moeder. De moeder toont zich erg betrokken op de minderjarigen. Tussen de grootmoeder moederszijde, bij wie [minderjarige 2] verblijft, en de moeder verloopt het contact wellicht niet zo goed als met de vader, maar de noodzakelijke communicatie is aanwezig. Het afgelopen jaar heeft de gecertificeerde instelling geen bemoeienis gehad met de minderjarigen. Ook ter zitting is zij niet verschenen om de huidige situatie toe te lichten. Voor de minderjarigen bestaat er geen onduidelijkheid over waar zij opgroeien. Ook in de situatie waarin het gezag van de moeder beëindigd wordt, blijven de minderjarigen geconfronteerd met de jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, zodat dit geen argument vormt voor de beëindiging. In het licht van het vorenstaande wordt dan ook naar het oordeel van het hof niet voldaan aan de gronden van artikel 1:266 lid 1 BW. Ook toetsing aan de gronden van artikel 1:251a lid 1 BW zou niet tot een beëindiging van het gezag van de moeder leiden. Niet is gebleken dat dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarigen klem of verloren raken tussen de ouders. Evenmin acht het hof beëindiging van het gezag anderszins in het belang de minderjarigen noodzakelijk.
8. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking vernietigen en het inleidend verzoek van de raad alsnog afwijzen.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst af het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarigen;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank Rotterdam.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, E.A. Mink en B. Breederveld, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 mei 2016.