ECLI:NL:RBOVE:2016:278

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
ak_zwo_15_1974 en ak_zwo_15_2060 en ak_zwo_15_2151
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding in samenhangende WOZ-zaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over de hoogte van de proceskostenvergoeding in drie samenhangende zaken die betrekking hebben op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De eisers, wonende te Raalte, hebben bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarden van hun onroerende zaken, vastgesteld door de ambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar van 27 augustus 2015 vernietigd, omdat deze in strijd waren met de Awb. De rechtbank oordeelde dat de proceskostenvergoeding onjuist was vastgesteld en dat de eisers recht hadden op een hogere vergoeding. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken in stand gelaten voor twee van de eisers, terwijl aan de derde eiser een verhoogde kostenvergoeding is toegekend. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers tot een bedrag van € 165,33 per eiser, en gelast dat het betaalde griffierecht van € 45,- per eiser wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 15/1974; Awb 15/2151; Awb 15/2060
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer in de zaak tussen
[eiser 1] , eiser 1,
[eiser 2]eiser 2,
[eiser 3]eiser 3,
allen wonende te Raalte, eisers,
gemachtigde: mr. R. Schalke
en
de ambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen van de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte,verweerder,
gemachtigde A.H. Bouwmeester.
15/1974

1.Ontstaan en loop van het geding

AWB 15/1974 (Witteman)
Ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te Raalte vastgesteld bij beschikking van 28 februari 2015. Daarbij is de waarde vastgesteld op € 330.000,- per waardepeildatum
1 januari 2014 voor het belastingjaar 2015. Tegelijk met deze beschikking heeft verweerder eiser 1 voor het belastingjaar 2015 een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd van € 416,46.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 augustus 2015 heeft verweerder het tegen de beschikking gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de WOZ-waarde verlaagd naar € 290.000,- en eiser 1 een proceskostenvergoeding toegekend van € 91,50. Tegen deze uitspraak op bezwaar is beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
AWB 15/2151 (Van Lenthe)
Ingevolge de Wet WOZ heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres 2] te Raalte vastgesteld bij beschikking van 28 februari 2015. Daarbij is de waarde vastgesteld op € 365.000,- per waardepeildatum 1 januari 2014 voor het belastingjaar 2015. Tegelijk met deze beschikking heeft verweerder eiser 2 voor het belastingjaar 2015 een aanslag OZB opgelegd van € 460,63.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 augustus 2015 heeft verweerder het tegen de beschikking gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de WOZ-waarde verlaagd naar € 337.000,- en eiser 2 een proceskostenvergoeding toegekend van € 274,50. Tegen deze uitspraak op bezwaar is beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
AWB 15/2060 (Ekkelenkamp)
Ingevolge de Wet WOZ heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres 3] te Raalte vastgesteld bij beschikking van 28 februari 2015. Daarbij is de waarde vastgesteld op € 251.000,- per waardepeildatum 1 januari 2014 voor het belastingjaar 2015. Tegelijk met deze beschikking heeft verweerder eiser 3 voor het belastingjaar 2015 een aanslag OZB opgelegd van € 316,76.
Bij uitspraak op bezwaar van 27 augustus 2015 heeft verweerder het tegen de beschikking gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de WOZ-waarde verlaagd naar € 231.000,- en eiser 3 een proceskostenvergoeding toegekend van € 91,50. Tegen deze uitspraak op bezwaar is beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn op 18 januari 2016 ter zitting gevoegd behandeld. Eisers hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer A.H. Bouwmeester en mevrouw R.M.E. Vos.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Het geschil

In geschil is alleen de hoogte van de proceskostenvergoeding.
Verweerder heeft in de uitspraken op bezwaar de proceskostenvergoeding van € 91,50 als volgt berekend:
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 91,50 (1/4 x 1,5 x € 244,-).
Voor de hoorzitting in de zaak van eiser 2 is € 183,- (1/2 x 1,5 x € 244,-) berekend.
In de verweerschriften heeft verweerder aangegeven dat de zaak met het nummer 20798 (betreft het object [adres 4] te Raalte) niet in de samenhang had moeten worden betrokken. De berekening had moeten zijn:
- door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 81,33 (1/3 x 1 x € 244,-);
- hoorzitting € 244,- (voor eiser 2).
Eisers hebben aangevoerd dat zij op grond van de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juni 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:2676) recht hebben op een vergoeding voor de indiening van het bezwaarschrift van 1 punt. Zo heeft verweerder de bezwaren niet gelijktijdig behandeld door het bezwaar van eiser 1 inhoudelijk te behandelen op 28 mei 2015, eiser 2 op 25 juni 2015 is gehoord en ten aanzien van het bezwaar van eiser 3 geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Verder heeft verweerder ten onrechte een abstracte toets aangelegd, zoals de rechtbank Noord-Holland in de uitspraak van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RBNHO:2015:1568). De rechtbank stelt ten onrechte dat de nieuwe samenhangregeling niet op basis van concrete werkzaamheden moet worden beoordeeld, maar dat er gekeken moet worden naar de vraag met welke werkzaamheden had kunnen worden volstaan. Gebleken is dat de WOZ-waarden van de woningen van eisers zijn verlaagd op grond van specifieke op de afzonderlijke zaken betrekking hebbende grieven.
Verweerder heeft zich -samengevat- op het standpunt gesteld dat sprake is van samenhang indien:
1. het bestuursorgaan de bezwaren (nagenoeg) gelijktijdig heeft behandeld, en
2. de rechtsbijstand door dezelfde gemachtigde is verleend, en
3. de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Aan alle drie de voorwaarden is voldaan. Ten aanzien van de eerste voorwaarde heeft verweerder gesteld dat de heffingsambtenaar de bezwaren van eisers gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig heeft behandeld, hetgeen heeft geresulteerd in 3 uitspraken op bezwaar van
27 augustus 2015. Onder meer worden eventueel nieuw toegevoegde grieven uit de hoorzitting meteen na de zitting ook weer collectief door de taxateurs behandeld en in een dossier aangeboden aan de fiscaal juridisch medewerkers. Ten aanzien van de derde voorwaarde wordt door verweerder gesteld dat de waardebepaling van woningen op basis van de vergelijkingsmethodiek als één categorie wordt aangemerkt. Echter gaat het niet om de feitelijke werkzaamheden, maar om de beoordeling of op basis van een abstracte toets op basis van de overeenkomsten inzake de aard van de objecten en de gehanteerde waarderingsmethode (in dit geval de vergelijkingsmethode) kan worden geoordeeld of de werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn. Ook dit is het geval, daarom is er ook op basis van dit criterium sprake van samenhangende zaken.
Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

3.Beoordeling van het geschil

De proceskostenvergoeding is op grond van de vigerende regelgeving door verweerder in het verweerschrift als volgt bepaald:
- door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 81,33 (1/3 x 1 x € 244,-).
In de zaak van eiser 2 is een vergoeding voor de hoorzitting toegekend van € 244,-.
Reeds uit voormelde gewijzigde berekening van de proceskosten volgt dat de uitspraken op bezwaar van 27 augustus 2015 in strijd zijn met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en dienen te worden vernietigd. De rechtbank zal de beroepen daarom gegrond verklaren. In het vervolg van deze uitspraak zal de rechtbank bezien of de rechtsgevolgen van de te vernietigen uitspraken op bezwaar in stand kunnen blijven.
Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) gewijzigd.
Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:
“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit, heeft de wijziging onmiddellijke werking.
Dat betekent dat zowel de proceskostenvergoeding in beroep als de kostenvergoeding in bezwaar in de zaken van eisers op basis van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Bpb moet worden vastgesteld.
In de nota van toelichting bij het Besluit van 27 oktober 2014 is onder meer opgenomen:
“In de praktijk komt het regelmatig voor dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het Bpb kan dan onredelijk uitwerken. Dergelijke zittingen kunnen zelden worden aangemerkt als een samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Vaak is niet voldaan aan alle in die bepaling gestelde vereisten, namelijk dat de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt onderscheidenlijk ingesteld en dat het nagenoeg identieke besluiten betreft, waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. De Hoge Raad ziet in belastingzaken niet snel aanleiding om te spreken van nagenoeg identieke zaken, aangezien veelal per zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag zijn opgelegd (zie ook HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3090). Immers, bij veel aanslagen zullen de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden betreffen.
Om die reden is het wenselijk te komen tot een verruiming van het begrip “samenhangende zaak” in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit wordt bewerkstelligd door schrapping van de vereisten dat het moet gaan om nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar of gemaakt of beroep is ingesteld. Het vereiste dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn ingediend, wil sprake kunnen zijn van samenhangende zaken, is vervangen door het criterium dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld. Zo is men voor de vraag of sprake is van samenhangende zaken niet afhankelijk van de rechtsbijstandverlener en de vraag of deze de bezwaren of beroepen al dan niet gelijktijdig indient. Leidend wordt de vraag of het bestuursorgaan onderscheidenlijk de bestuursrechter de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt. Door deze verruiming van het tweede lid zal dus sneller sprake zijn van een samenhangende zaak waardoor het bestuursorgaan en de rechter vaker in situaties dat meerdere zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak, voor de kosten de vergoeding voor één zaak (bij minder dan vier zaken) dan wel 1,5 zaak (bij vier of meer zaken) in aanmerking zal nemen.
Dit heeft in zaken waarin een rechtsbijstandverlener (nagenoeg) identieke werkzaamheden verricht in diverse zaken tot gevolg dat de rechtsbijstandverlener niet langer voor ieder zaak apart een kostenvergoeding ontvangt, waarmee een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor zijn werkzaamheden.”
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, tweede lid, van het Bpb is gesteld:
“Het nieuwe tweede lid van artikel 3 van het Bpb strekt ertoe dat de rechter en het bestuursorgaan bezwaren en beroepen waarbij rechtsbijstand is verleend door één of meer personen en die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elke individuele zaak nagenoeg identiek konden zijn en welke (nagenoeg) gelijktijdig zijn behandeld, moeten aanmerken als één zaak. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten alsdan worden vastgesteld conform de in onderdeel C2 van de bijlage opgenomen wegingsfactoren voor samenhangende zaken.”
In het bestreden besluit op bezwaar en in het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat er sprake is van samenhangende zaken, omdat het door één of meerdere belanghebbende gemaakte bezwaren betreffen, die door verweerder gelijktijdig of nagenoeg zijn behandeld en waarin gemachtigde rechtsbijstand heeft verleend en de werkzaamheden voor deze zaken nagenoeg identiek zijn. Op grond van het Bbp is een wegingsfactor van 1 toegepast.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 27 augustus 2015 drie uitspraken op bezwaar heeft afgegeven waarin dezelfde gemachtigde namens drie belanghebbenden (eisers) is opgetreden. De bezwaren hadden betrekking op de waardering van drie onroerende zaken, waarbij op basis van de vergelijkingsmethode de waarde is bepaald.
Nu de besluitgever blijkens de toelichting op het begrip ‘samenhangende zaken’ wenste te verruimen, ziet de rechtbank geen aanleiding de gemachtigde te volgen in zijn standpunt. In het criterium ‘werkzaamheden die nagenoeg identiek konden zijn’ ligt besloten dat de samenhang niet moet worden beoordeeld op basis van de concrete werkzaamheden die de rechtsbijstandverlener heeft verricht, maar dat een meer abstracte toets moet worden aangelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat op basis van de overeenkomsten inzake de aard van de gewaarde objecten (in dit geval woningen) en de gehanteerde waarderingsmethode (in dit geval de vergelijkingsmethode) moet worden beoordeeld of sprake is van werkzaamheden die nagenoeg identiek konden zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook overeenkomstig de per 1 januari 2015 geldende regeling sprake van samenhangende zaken.
In het verweerschrift heeft verweerder overwogen dat hij in bezwaar ten onrechte de zaak [adres 4] te Raalte in de samenhang heeft betrokken. Aldus heeft verweerder de toe te kennen kostenvergoeding op onjuiste wijze vastgesteld. Hernieuwde berekening van de toe te kennen vergoeding (met uitsluiting van die vierde zaak) leidt er toe dat ten aanzien van de indiening van het bezwaarschrift niet langer uit moet worden gegaan van 4 zaken waardoor de factor 1,5 voor samenhangende zaken niet meer kan worden toegepast. Dat leidt er toe dat eisers voor dat deel van de kostenvergoeding recht hebben op € 81,33 in plaats van de toegekende € 91,50. In het kader van het verbod op reformatio in peius is het verweerder niet toegestaan het toegekende bedrag te verlagen, zodat het beroep weliswaar gegrond is doch zulks in het geval van eisers 1 en 3 niet leidt tot een andere kostenvergoeding dan reeds is toegekend. De rechtsgevolgen van de bestreden uitspraken zullen dan ook in stand worden gelaten.
In het geval van eiser 2 leidt het vervallen van de vierde zaak wel tot een verhoogde kostenvergoeding aangezien de vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting niet meer wordt gedeeld door 2. Aan eiser 2 zal de rechtbank, zelf voorzienend, dan ook oordelen dat hem een bedrag toekomt van € 91,50 + € 244,-- = € 335,50.

4.Proceskosten

De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van samenhang als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 165,33 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 0,5 omdat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de proceskostenvergoeding maal 1/3).

5.Beslissing

De rechtbank
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar van 27 augustus 2015 voor zover deze zien op de hoogte van de proceskostenvergoeding;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken in de zaken van eisers 1 en 3 op bezwaar in stand blijven;
  • kent aan eiser 2 in bezwaar een kostenvergoeding toe van € 335,50 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 165,33 per eiser, te betalen aan eisers;
  • gelast verweerder het betaalde griffierecht van € 45,- per eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van
P.P. van Essen - van 't Ende, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
Afschrift verzonden op: