5.2.2.Vormverzuimen
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of er sprake is van een vormverzuim.
Detournement de pouvoir
Door de verdediging is aangevoerd dat er spake is van detournement de pouvoir, nu verbalisanten voor het staande houden van de auto van verdachte op grond van de Wegenverkeerswet hun controlebevoegdheid hebben gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende.
Wat er ook zij van hetgeen zich heeft afgespeeld voorafgaande aan de staandehouding, vast staat dat de politie op grond van de Wegenverkeerswet bevoegd is om een stopteken te geven en de bestuurder naar zijn rijbewijs te vragen.
Vooropgesteld moet tevens worden dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, niet in de weg staat aan het uitoefenen van controlebevoegdheden door politieambtenaren, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegen een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen (vgl. HR 26 april 1988, NJ 1989, 390 en HR 13 mei 1997, NJ 1998, 481).
In het oordeel van de rechtbank dat de politie bevoegd was om het stopteken te geven en de verdachte, als bestuurder van de auto, naar zijn rijbewijs te vragen, ligt besloten dat de betrokken politieambtenaren deze bevoegdheid - in ieder geval mede - hebben uitgeoefend om zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet vastgestelde voorschriften als bedoeld in het vierde lid van artikel 160 WVW 1994.
Aan de rechtmatigheid van de uitoefening van deze controlebevoegdheid kan - naar uit hetgeen hiervoor voorop is gesteld volgt - de enkele omstandigheid dat, zoals door de verdediging wordt gesteld, die bevoegdheid is aangewend naar aanleiding van aanwijzingen/informatie die zou kunnen wijzen op betrokkenheid van de bestuurder bij enig strafbaar feit, niet afdoen. Ook indien de stelling van de verdediging juist zou zijn, kan daaruit immers niet worden afgeleid dat de controlebevoegdheid
uitsluitendis gebruikt voor een ander doel, te weten voor het verrichten van opsporingshandelingen dan waarvoor deze is verleend.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Fouillering en doorzoeking auto
Door de verdediging is voorts gesteld dat de politie niet had mogen over gaan tot doorzoeking van de auto van verdachte, nu voorafgaand aan die doorzoeking geen redelijke verdenking van enig strafbaar feit bestond. Ook het daarop gevolgde onderzoek aan de kleding van verdachte heeft volgens de verdediging niet rechtmatig plaatsgevonden, nu daarvoor de ingevolge artikel 9 lid 2 van de Opiumwet vereiste ernstige bezwaren ontbraken.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Uit het proces-verbaal van bevindingen op de pagina’s 27 tot en met 29 van het dossier, kan worden afgeleid dat de volgende omstandigheden voor de verbalisanten kennelijk redengevend zijn geweest voor het oordeel dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit waardoor zij meenden verdachte kunnen fouilleren en zijn auto te kunnen doorzoeken:
- de melding van de wijkagent over vermeend drugsgebruik in de door hem in verband met geluidsoverlast bezochte woning aan de [adres] in Rijssen;
- de constatering dat een man voor de ingang van bedoelde woning stond en een overhemd met korte mouwen droeg, terwijl het op dat moment vrij koud was;
- de constatering dat diezelfde man korte tijd later ter hoogte van het bestuurdersportier bij een zwarte Volkswagen Golf stond en vervolgens eerder vermelde woning weer binnen ging;
- de Volkswagen Golf op naam stond van een verhuurbedrijf van welk bedrijf kennelijk vaker auto’s in verband kunnen worden gebracht met drugsgerelateerde meldingen;
- het kenteken van de Volkswagen Golf dat recentelijk meerdere keren is genoemd in het politieregistratiesysteem met betrekking tot de Opiumwet;
- de antecedenten van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde omstandigheden op zichzelf niet kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Het door de wijkagent veronderstelde drugsgebruik in de woning aan de [adres] kan zonder nadere onderbouwing evenmin tot die conclusie leiden. Immers, uit het hiervoor aangehaalde proces-verbaal van bevindingen volgt slechts dat verdachte met zijn auto in die straat is geweest, maar niet dat hij daar is uitgestapt of andere handelingen zou hebben verricht. De enkele aanwezigheid van verdachte op de [adres] is onvoldoende om bij te dragen aan enig vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.
Ten aanzien van de opgevraagde antecedenten van verdachte overweegt de rechtbank dat het hebben van een strafblad op zichzelf onvoldoende is voor een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat bovenstaande omstandigheden zowel op zichzelf als ook in onderling verband en samenhang bezien, onvoldoende grond opleveren voor een verdenking van het plegen van een strafbaar feit.
De rechtbank is van oordeel dat de verbalisanten in redelijkheid niet een redelijk vermoeden van schuld, laat staan ernstige bezwaren, hadden mogen aannemen op grond waarvan zij hun bevoegdheden hebben uitgeoefend. Nu geen sprake is geweest van toestemming van verdachte bij de inzet van die bevoegdheden, beoordeelde rechtbank de doorzoeking van de auto waarin verdachte reed en de fouillering aan zijn kleding beide als onrechtmatig.
Er is daarom sprake van vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek en deze verzuimen zijn niet meer te herstellen.
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 359a, eerste lid, Sv kan de rechtbank aan de geconstateerde vormverzuimen rechtsgevolgen verbinden. Bij de vraag of een rechtsgevolg dient te worden verbonden aan een vormverzuim en zo ja, welk rechtsgevolg, dient de rechtbank rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. De rechtbank zal deze factoren hierna bespreken.
Het belang dat het geschonden voorschrift dient
Met betrekking tot de fouillering heeft verdachte het belang weliswaar mager onderbouwd, maar het is algemeen aanvaard dat een fouillering aan de kleding van een persoon is op te vatten als een (beperkte) schending van de lichamelijke integriteit van betrokkene.
Ten aanzien van de doorzoeking van de auto is uit het verhandelde ter terechtzitting komen vast te staan dat de auto niet op naam van verdachte, maar op naam staat van een autoverhuurbedrijf genaamd [autoverhuurbedrijf] (Netherlands) B.V., gevestigd te Hoofddorp. Ter terechtzitting heeft verdachte desgevraagd verklaard dat de auto waarin hij te tijde van de staandehouding als bestuurder optrad, van een kameraad van hem was, die de auto op zijn beurt had gehuurd. Verdachte heeft ervoor gekozen om in dat verband verder geen namen te noemen. Dat is zijn goed recht, maar heeft wel tot gevolg dat het de rechtbank aldus onmogelijk wordt gemaakt om te oordelen over de vraag of en zo ja, in welke mate de privacy van verdachte is geschonden door de onrechtmatige doorzoeking. Voor die beoordeling is op zijn minst informatie nodig over bijvoorbeeld de aard, de duur en het doel van het gebruik van de auto door verdachte.
Bij gebreke hiervan kan niet worden vastgesteld welk concreet belang in dit geval door het onrechtmatig doorzoeken van de auto is geschonden, en zo hier al sprake van zou zijn, in hoeverre de belangen van verdachte daardoor zijn geschaad.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat er ten aanzien van verdachte voldoende aanleiding bestond voor een verkeerscontrole op grond van de Wegenverkeerswet. De opsporingsambtenaren kan echter een verwijt worden gemaakt dat zij verdachte vervolgens, zonder diens toestemming, zonder redelijke verdenking c.q. zonder ernstige bezwaren ten aanzien van het plegen van een strafbaar feit, hebben onderworpen aan een doorzoeking van de auto respectievelijk een onderzoek aan zijn kleding. De rechtbank acht deze verzuimen ernstig, nu het zwaardere opsporingsbevoegdheden betreffen die stevig (kunnen) ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van verdachte.
Tot slot dient de rechtbank vast te stellen waaruit het nadeel bestaat dat verdachte door de geconstateerde vormverzuimen concreet heeft ondervonden. Door de verdediging is ter terechtzitting niet onderbouwd waaruit het nadeel voor verdachte heeft bestaan. Evenmin is de rechtbank gebleken dat verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden. Hierbij verdient opmerking dat dat de ontdekking van de 10,6 gram cocaïne in de kleding van verdachte, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid Sv (vgl. HR 4 januari 2011, LJN BM6673 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat weliswaar sprake is van ernstige vormverzuimen, maar dat - nu slechts zeer ten dele aannemelijk is geworden dat enig rechtens te respecteren belang van verdachte door die verzuimen is geschonden en in het geheel niet is gebleken van enig nadeel dat zou zijn veroorzaakt door de verzuimen - de rechtbank, gelet op artikel 359a, tweede lid, Sv en de rechtspraak van de Hoge Raad, van oordeel is dat kan worden volstaan met de vaststelling dat onherstelbare verzuimen zijn begaan en dat aan deze verzuimen geen strafvorderlijke consequenties zullen worden verbonden.
Wat de door de verdediging bepleite bewijsuitsluiting betreft, overweegt de rechtbank nog in het bijzonder dat bewijsuitsluiting als op grond van art. 359a, eerste lid Sv voorzien rechtsgevolg aan de orde kan komen, indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en slechts in aanmerking komt indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Wat dat laatste betreft geldt dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces (vgl, HR 7 juli 2009, LJN BH8889) en dat aan een niet gerechtvaardigde inbreuk op het door het eerste lid van art. 8 EVRM gewaarborgde recht in de strafprocedure tegen de verdachte geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, mits zijn recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6, eerste lid EVRM wordt gewaarborgd. (vgl. HR 5 oktober 2010, LJN BL5629).
Van een schending van laatstbedoelde waarborg en daarmee van bewijsuitsluiting is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest.
Voorts kan in gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Een dergelijke toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden, kan in beeld komen als sprake is van een vormverzuim dat resulteert in een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, bijvoorbeeld een in het kader van lijfsvisitatie als bedoeld in art. 17 Douanewet zonder toereikende wettelijke grondslag uitgevoerde schouwing van de natuurlijke openingen en holten van het lichaam, of een schending van het belang dat met bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend.
Van een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van verdachte als hier bedoeld, is naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet gebleken.
Nu de rechtbank heeft geconcludeerd dat aan de door haar geconstateerde vormverzuimen geen strafvorderlijke consequenties zullen worden verbonden, zal de rechtbank op inhoudelijk gronden dienen te oordelen over de vraag of de ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden of dat daarvan moet worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.
Feit 1
De politie treft in de kleding van verdachte briefgeld aan tot een totaalbedrag van
€ 5.045,--, verdeeld over verschillende kleinere coupures. Op grond van een en ander ontstaat de verdenking ter zake witwassen als bedoeld in artikel 420bis Wetboek van Strafvordering. Daarvan kan ingevolge bestendige jurisprudentie sprake zijn indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. (vgl. HR ECLI:NL:HR:2014:194). In de onderhavige zaak is sprake van fysiek vervoer van een aanzienlijk geldbedrag in verschillende coupures in contanten. Onder deze omstandigheden mag mede gelet op de typologieën van witwassen, van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM0787). De verdachte heeft dit ook gedaan. Hij heeft bij de politie en ter zitting verklaard dat het geld de weekopbrengst was van cafetaria [cafetaria] . Het ligt vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om die verklaring te ontzenuwen. Nu dat onderzoek niet, althans in onvoldoende mate heeft plaatsgevonden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft en kan een criminele herkomst niet als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden geleden. Het vorenstaande leidt ertoe dat verdachte van het hem sub 1 ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken.
Feit 3
Blijkens eerder vermeld proces-verbaal van bevindingen trof de politie bij het doorzoeken van de door verdachte bestuurde personenauto onder de achterbank aan de rechterzijde een voorwerp aan, lijkend op een uitschuifbare wapenstok, welk voorwerp na onderzoek door de afdeling Drugs & Wapens van de politie Oost Nederland kan worden aangemerkt als een ploertendoder als bedoeld in artikel 2 lid 1 onder g van de Regeling wapens en munitie, zijnde een wapen in de zin van artikel 2 lid 1, categorie 1 onder 3 van de Wet wapens en munitie.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit omdat verdachte niet wist dat zich in de auto een verboden wapen, zijnde de aangetroffen ploertendoder, bevond. Onder die omstandigheid kan van het opzettelijk aanwezig hebben van een verboden wapen geen sprake zijn.
De rechtbank deelt dit standpunt van de verdediging. Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 26 Wet wapens en munitie (WWM), is vereist dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte van de aanwezigheid van dat wapen of die munitie. Hoewel zeggenschap over de plaats waar het wapen aanwezig is in beginsel een zekere bewustheid van en beschikkingsmacht over dat wapen impliceert, betekent de aanwezigheid van een wapen in bijvoorbeeld de auto van de verdachte in casu, dus niet zonder meer dat de verdachte dat wapen “voorhanden heeft” in de zin van voornoemd wetsartikel. De verdachte moet in enige mate bewust zijn van die aanwezigheid, waarbij aan dat bewustzijn niet erg hoge eisen worden gesteld. Uit de bewijsmiddelen dient te blijken van culpoos gedrag dat verdachte kan worden verweten in de zin van enig (minimaal) bewustzijn.
Uit de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de in de auto aangetroffen ploertendoder aan verdachte toebehoorde of dat hij wist dat het wapen zich in de auto bevond, laat staan dat daaruit kan worden afgeleid dat verdachte enige beschikkingsmacht kon uitoefenen over het wapen. (vgl. ECLI:NL:PHR:2014:474). Gelet hierop zal de rechtbank verdachte ook vrijspraken van het hem onder 3 ten laste gelegde feit.
Feit 2
De rechtbank acht bewezen dat verdachte dit feit heeft begaan. Zij grondt dit oordeel op de navolgende bewijsmiddelen:
- het proces-verbaal van bevindingen (blz. 27 dossier) van 21 december 2013, voor zover inhoudende als, zakelijk weergegeven, verklaring van verbalisanten:
Op vrijdag 20 december 2013, omstreeks 23.55 uur, hielden wij als verdachte van handel in drugs aan: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] (Sovjetunie). Hierop brachten wij de verdachte naar het politiebureau in Rijssen, alwaar hij werd ingesloten. Wij hoorden dat de hulpofficier van justitie de verdachte [verdachte] meedeelde dat hij een onderzoek in de kleding en aan het lichaam gelastte. Wij hoorden dat verdachte hier in eerste instantie niet aan mee wilde werken. De verdachte gaf aan dat hij dit eerst zwart op wit wilde zien of na contact met een advocaat. Nadat de hulpofficier van justitie dit drie keer meedeelde en verdachte drie keer een gelijkluidend antwoord gaf, verlieten wij, verbalisanten, de ophoudkamer en sloten de deur af. Via de confrontatiespiegel die zich in de ophoudkamer bevindt, hield ik, verbalisant [verbalisant] , de verdachte in de gaten. Ik zag dat de verdachte, kort na het moment dat wij uit de ophoudkamer vertrokken waren, met zijn rechter hand aan de voorzijde in zijn broek ging. Ik zag dat hij ondertussen de rits van zijn vest dat hij aan had, opende. Ik zag dat de verdachte iets in de binnenzijde van zijn vest stopte achter de linkervestzak. Daarop gingen wij, verbalisanten, samen met de hulpofficier van justitie terug naar de ophoudkamer. De hulpofficier van justitie liet zwart op wit de wettekst zien en las deze voor. Hierop werkte de verdachte mee aan het onderzoek in zijn kleding en aan zijn lichaam. Ik, verbalisant [verbalisant] , trof aan de binnenzijde van zijn vest achter de linkervestzak een doorzichtig plastic zakje aan. Wij, verbalisanten, zagen dat er in dit plastic zakje 3 seals, 8 gripzakjes en 1 bolletje zaten, welke door ons in beslag werden genomen.
- het proces-verbaal Expertise cocaïne van 23 december 2013, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verbalisanten:
Op 23 december 2013 ontvingen wij een drietal goederen, genummerd 403635, 403636 en 403637, met daarin een op cocaïne gelijkende stof, aangetroffen en in beslag genomen onder de verdachte: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] (Sovjetunie), wonende te [woonplaats] , met het verzoek een nader onderzoek in te stellen.
Vorenbedoelde op cocaïne gelijkende stof werd getest met de ODV verdovende middelen test en reageerde positief op de aanwezigheid van cocaïne, zijnde een stof als vermeld op lijst I van de Opiumwet. Het netto gewicht van deze stof samen bedroeg 10,6 gram. Een monster van vorenbedoelde cocaïne zal voor nader onderzoek worden overgebracht naar het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk. Een kopie van de aanvraag van dit onderzoek, voorzien van het ref.nr. PLO500/2013130224 en het SIN nummert [nummer] zal hierbij worden gevoegd.
- het naar waarheid, volledig en naar beste inzicht opgemaakte rapport van ing. A.G.A. Sprong, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut van 20 januari 2014, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Rapport identificatie van drugs en precursoren.
Onderzoeksmateriaal ontvangen van Forensische Opsporing Twente.
Voor het onderzoek werd gebruik gemaakt van gaschromatografie-massaspectrometrie en/of infraroodspectroscopie.
Resultaten en conclusie: Kenmerk [nummer] , monster crèmekleurig poeder en brokjes, bevat cocaïne. Cocaïne is vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet.