ECLI:NL:RBOVE:2015:3759

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 juli 2015
Publicatiedatum
13 augustus 2015
Zaaknummer
C/08/168459 / FA RK 15-458
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanspraak op bijdrage in studiekosten door een 24-jarige dochter

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 24 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een dochter en haar moeder over de bijdrage in de studiekosten. De dochter, die bijna 24 jaar oud is, verzoekt de rechtbank om een bijdrage van haar moeder in de kosten van haar studie, met het argument dat zij behoeftig is en niet in staat is om naast haar studie te werken. De rechtbank overweegt dat de wettelijke verplichting tot levensonderhoud voor een jongmeerderjarige eindigt als het kind 21 jaar is, en dat een kind boven deze leeftijd alleen recht heeft op alimentatie indien het behoeftig is. De rechtbank concludeert dat de dochter, gezien haar afgeronde opleiding en de mogelijkheid om zelf in haar levensonderhoud te voorzien, niet als behoeftig kan worden aangemerkt.

Daarnaast beroept de dochter zich op het echtscheidingsconvenant tussen haar ouders, waarin is afgesproken dat zij bij zullen dragen aan de kosten van haar studie. De rechtbank stelt vast dat de dochter geen partij is in dit convenant en dat zij derhalve geen directe aanspraak kan maken op de bepalingen daarin. De rechtbank concludeert dat de ouders niet de intentie hebben gehad om een onvoorwaardelijke verplichting aan te gaan voor alle toekomstige studiekosten van de dochter. De rechtbank wijst de verzoeken van de dochter af en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familierecht en Jeugdrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/168459 / FA RK 15-458
beschikking van de enkelvoudige familiekamer voor burgerlijke zaken d.d. 24 juli 2015
inzake
[verzoekster],
verder te noemen: de dochter of [verzoekster]
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster
advocaat mr. M. Rijs te Enschede
en
[verweerder],
verder te noemen: de moeder
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder,
advocaat mr. R.E. Schepers.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende bescheiden:
- het verzoek met bijlagen, binnengekomen op 25 februari 2015;
- het verweer met bijlage, binnengekomen op 21 april 2015;
- een op 28 mei 2015 binnengekomen brief van mr. Rijs van 27 mei 2015 met bijlagen.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 22 juni 2015. Ter zitting zijn verschenen en gehoord: partijen beiden bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
De moeder is gehuwd geweest met [G 1] . Uit dit huwelijk zijn geboren [verzoekster] (geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] ) en [P] (geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] ).
2.2. 2.2.
2.2. Bij beschikking van [datum] heeft de rechtbank Almelo de echtscheiding uitgesproken. De gevolgen van de echtscheiding zijn neergelegd in het echtscheidingsconvenant van 28 oktober 2008. In dit echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover thans van belang, als volgt overeengekomen:
De partij bij wie [verzoekster] op dat moment verblijft zal de kosten aan dagelijkse uitgaven voor haar/zijn rekening nemen.
De bijzondere kosten, zoals schoolkosten (lesgeld, boeken, werkweken e.d.) en kosten van een beroepsopleiding komen voor rekening van partijen gezamenlijk.
Op het moment dat deze kosten zich voordoen zal in onderling overleg worden bepaald wie welk aandeel in deze kosten zal dragen, rekening houdend met het netto inkomen resp. de draagkracht van de betreffende partij op dat moment.
Uitgangspunt hierbij is dat de kosten bij helfte worden gedeeld tenzij de omstandigheden op dat moment aanleiding geven tot een andere verdeling.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt primair, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij beschikking te bepalen dat de moeder alsnog met ingang van studiejaar 2014/2015 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie een bedrag ter hoogte van de helft van de totale studiekosten, zolang zij studeert, dan wel met ingang van een zodanige datum, dan wel op een zodanig bedrag te bepalen als de rechtbank juist acht, kosten rechtens.
3.2.
Subsidiair verzoekt [verzoekster] te bepalen dat de moeder als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie zal betalen een bedrag naar rato van het salaris van haar ouders, althans door middel van verdeling over haar behoefte, zolang zij studeert, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.

4.Het verweer

4.1.
De moeder verzoekt de rechtbank de verzoeken van [verzoekster] af te wijzen, kosten rechtens.

5.De beoordeling

5.1.
Op de eerste plaats is de dochter van mening dat zij op grond van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht heeft op een bijdrage in de kosten van haar studie. Zij stelt daartoe nog immer behoeftig te zijn, nu zij onder meer door haar dyslexie langer over haar studie doet en niet in staat kan worden geacht naast haar studie te werken.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.2.
Een wettelijke plicht tot betaling van levensonderhoud aan een jongmeerder-jarige eindigt volgens art. 1:395a BW als een kind 21 jaar is geworden. Boven het 21e levensjaar geeft art. 1:392 BW nog steeds een recht op alimentatie, maar op grond van lid 2 van dit artikel slechts voor zover men nog behoeftig is. Uitgangspunt is dat een student die minstens 21 jaar is en in staat geacht moet worden door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, niet behoeftig is. Hij kan tegenover zijn ouders dan geen aanspraak maken op de middelen die hem in staat moeten stellen te studeren. Dit vindt steun in de wetsgeschiedenis (vgl. HR 9 september 1983, ECLI:NL:HR:1983: AG4642).
5.3.
Van behoeftigheid is sprake indien een kind niet beschikt of kan beschikken over de middelen waarover hij in redelijkheid zou moeten kunnen beschikken. Naar het oordeel van de rechtbank is van behoeftigheid van de dochter in de door artikel 1:392 BW voorgestane zin niet gebleken. De dochter is thans bijna 24 jaar oud. Van haar mag derhalve worden verwacht dat zij, onafhankelijk van haar ouders, door arbeid voorziet in haar eigen levensonderhoud. De dochter heeft reeds een opleiding afgerond, te weten die van onderwijsassistente op niveau 4. Hoewel de rechtbank het begrijpelijk vindt dat de dochter heeft besloten een (vervolg)opleiding te volgen om zo haar kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren, is de rechtbank van oordeel, gezien de opleiding die de dochter heeft gevolgd en succesvol heeft afgerond, dat dit besluit op een keuze en niet op noodzaak berust, zodat vanwege dat besluit van behoeftigheid geen sprake kan zijn. De stellingen van de dochter dat zij naast haar huidige studie geen bijbaantje kan hebben in verband met onder meer haar psychische en lichamelijke klachten, behoeven om die reden geen bespreking. De dochter heeft mitsdien geen wettelijk recht op levensonderhoud van haar moeder. De omstandigheid dat de dochter thans een HBO-opleiding MWD volgt, maakt dit niet anders.
5.4.
De dochter heeft zich voorts beroepen op het echtscheidingsconvenant, waarin de moeder en de vader volgens de dochter zijn overeengekomen dat zij zullen blijven bijdragen aan de kosten van de studie van de dochter.
5.5.
Het echtscheidingsconvenant is gesloten tussen de moeder en haar ex-echtgenoot. De dochter is daarbij geen partij. De rechtbank dient derhalve eerst vast te stellen of de dochter een beroep kan doen op de bepalingen in het echtscheidingsconvenant.
5.6.
Ten aanzien van de vraag of de dochter rechtstreeks een aanspraak kan ontlenen aan hetgeen de moeder en de vader zijn overeengekomen in het hierboven onder 2.2. weergegeven artikel van het echtscheidingsconvenant, overweegt de rechtbank als volgt.
5.7.
Bij de uitleg van de overeenkomst tussen de moeder en de vader zijn alle omstandigheden van het geval van beslissende betekenis, waarbij die omstandigheden moeten worden gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (vgl HR 1 oktober 2004, ECLI: NL:HR:2004:AO9496 (TCM/ [G 2] ) in verbinding met HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
Naar het oordeel van de rechtbank zal een overeenkomst als de onderhavige, in het bijzonder de hierboven opgenomen bepaling uit het convenant, waarbij de ouders de verplichting op zich nemen om gedurende een aantal jaren bij te dragen in de kosten van de studie met het doel de dochter een beroepsopleiding te laten volgen, in de regel ertoe strekken dat (op termijn) rechtstreekse (rechts)betrekkingen tussen de dochter en ieder van de ouders worden bewerkstelligd. Daarbij komt dat de vader niet zozeer een eigen belang heeft bij nakoming door de moeder. De afspraken zien op de belangen van de dochter. Reeds op grond van bovenstaande oordeelt de rechtbank dat de overeenkomst tussen de moeder en de vader een derdenbeding ten gunste van de dochter inhield. Overigens heeft de moeder zich niet op het standpunt gesteld dat de dochter zich niet op deze bepaling uit het convenant kon beroepen.
5.8.
Partijen verschillen van mening over wat de strekking is van het hierboven onder 2.2. weergegeven artikel uit het echtscheidingsconvenant . Hoewel de dochter daarin evenmin leest dat de moeder zich heeft verplicht tot het blijven bijdragen in de kosten van elke studie die de dochter wellicht in lengte der jaren zou willen volgen, meent zij dat de verplichting in ieder geval nog wel strekt tot haar huidige studie. De moeder stelt zich op het standpunt dat zij reeds heeft bijgedragen aan de kosten van een beroepsopleiding, welke opleiding door de dochter succesvol is afgerond, en dat zij verder niet gehouden is kosten voor vervolgopleidingen te voldoen.
5.9.
Het echtscheidingsconvenant moet worden uitgelegd in het kader van het Haviltex-criterium (vgl. HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1974). De bedoeling van het bepaalde in het echtscheidingsconvenant moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen de moeder en de vader bij die overeenkomst over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
5.10.
Partijen zijn het erover eens dat de bepaling in het echtscheidingsconvenant weinig concreet is ten aanzien van de hoeveelheid te volgen beroepsopleidingen, de termijn waarvoor de verplichting blijft gelden, de vraag of de dochter er de vrije hand in heeft zelf te bepalen of en welke studie zij wenst te volgen, enz. Enkel is bepaald, voor zover relevant, dat de bijzondere kosten, zoals kosten van een beroepsopleiding, voor rekening van de moeder en de vader gezamenlijk komen.
5.11.
De rechtbank is, overigens met partijen, van oordeel dat het niet de bedoeling van de moeder en de vader is geweest met deze bepaling voor zichzelf een verplichting in het leven te roepen om te allen tijde bij te dragen in elke beroepsopleiding die de dochter wenst te volgen. Veel meer aannemelijk is dat de moeder en de vader voor ogen hebben gehad dat de dochter na haar school een beroepsopleiding zou volgen, waarna zij zou gaan werken, althans haar eigen weg zou gaan en daarbij de (financiële) gevolgen van haar keuzes zou dragen. Dit oordeel wordt ondersteund doordat in het echtscheidingsconvenant wordt gesproken over ‘een’ beroepsopleiding. Redelijkheid en billijkheid strekken naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat, in het geval dat de dochter na een beroepsopleiding besluit verder te studeren, de ouders verplicht zijn voor deze kosten te blijven opdraaien, ook niet als de dochter van mening is dat het volgen van de vervolgopleiding noodzakelijk is voor het verbeteren van de positie op de arbeidsmarkt.
5.12.
De dochter kan zich derhalve niet met succes beroepen op de bepaling in het echtscheidingsconvenant. De rechtbank zal de verzoeken van de dochter dan ook afwijzen.
5.13.
De rechtbank compenseert de proceskosten, nu partijen tot elkaar staan in een familierechtelijke betrekking en het geschil mede daaruit voortvloeit.

6.De beslissing

De rechtbank:
I. wijst af de verzoeken van de dochter;
II. compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. A. Flos en in het openbaar uitgesproken op
24 juli 2015 in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Heerdink, griffier.
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.