ECLI:NL:RBONE:2013:BZ6587

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
29 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/1141
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van feitelijke woonomstandigheden van de student

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Nederland op 29 maart 2013 uitspraak gedaan over de herziening van de studiefinanciering van eiser, die van november 2008 tot en met maart 2012 studiefinanciering ontving. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), had de studiefinanciering herzien omdat eiser volgens hen niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitwonende studerende. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de periode van november 2008 tot en met december 2011 ten onrechte als thuiswonende studerende werd aangemerkt, terwijl hij recht had op de uitwonendenbeurs. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van eiser onvoldoende waren om te concluderen dat hij niet op het door hem opgegeven GBA-adres woonde. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Minister voor deze periode en herstelde het eerdere toekenningsbesluit. Voor de periode van januari 2012 tot en met maart 2012 oordeelde de rechtbank echter dat de Minister terecht had geconcludeerd dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitwonendenbeurs, waardoor de herziening voor deze periode standhield. De rechtbank heeft ook de opgelegde boete van € 190,54 bevestigd, omdat eiser niet voldeed aan de verplichtingen van de Wsf 2000. De rechtbank heeft de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser en het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team bestuursrecht
Zittingsplaats Zutphen
Meervoudige kamer
Reg.nr.: 12/1141 WSFBSF
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
te [woonplaats],
eiser,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2012 (Bericht studiefinanciering 2012, nr. 2) heeft verweerder eisers recht op studiefinanciering over de periode van november 2008 tot en met maart 2012 herzien, omdat hij in deze periode als een thuiswonende studerende moet worden aangemerkt. Als gevolg daarvan heeft eiser een bedrag van € 7.328,83 te veel aan studiefinanciering ontvangen.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 190,54, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder hij in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) staat ingeschreven.
Bij besluit van 16 juli 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Bij brief van 12 oktober 2012 heeft eiser nadere stukken overgelegd.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 november 2012, waar eiser is verschenen bijgestaan door mr. S.T.C. Rebergen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
2. Overwegingen
2.1.1 De rechtbank gaat uit van de navolgende wet- en regelgeving.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000), zoals dat luidt tot 10 december 2011, is bepaald dat onder een thuiswonende studerende wordt verstaan: een studerende die woont op het adres van zijn ouders of een van hen. Onder uitwonende studerende wordt verstaan: een studerende die niet een thuiswonende studerende is.
In artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals dat luidt tot 10 december 2011, is bepaald dat, indien bij controle door de Minister blijkt dat het door de studerende verstrekte adres afwijkt van het adres waarop de studerende in de GBA staat ingeschreven, de Minister dit aan hem bekend maakt en hem in de gelegenheid stelt de afwijking te herstellen.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat, indien een uitwonende studerende de afwijking niet binnen vier weken na de bekendmaking herstelt, de aan hem toegekende beurs wordt omgezet in een beurs voor een thuiswonende studerende met ingang van de maand waarin de afwijking is ontstaan, tenzij hem van de afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
In het derde lid van bovengenoemd artikel is bepaald, dat indien een uitwonende studerende de afwijking na de termijn van vier weken alsnog herstelt, met ingang van de maand daaropvolgend de beurs voor een thuiswonende studerende wordt omgezet in een beurs voor een uitwonende studerende.
2.1.2 De onder 2.1.1 genoemde artikelen zijn door de ‘Wet van 17 november 2011 tot wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs’, met ingang van 10 december 2011 gewijzigd. Daarnaast is door de inwerkingtreding van deze wet, voor zover in deze procedure van belang, artikel 9.9 aan de Wsf 2000 toegevoegd.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals dat luidt vanaf 10 december 2011, is, voor zover van belang, bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder thuiswonende studerende wordt verstaan: studerende die niet een uitwonende studerende is. Onder uitwonende studerende wordt verstaan: studerende die voldoet aan de verplichtingen bedoeld in artikel 1.5.
In artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals dat luidt vanaf 10 december 2011, is bepaald dat voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking komt, de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
In artikel 9.9, eerste lid van de Wsf 2000 is bepaald dat indien een studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen, maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000, Onze Minister hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste vijftig procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
In het tweede lid is bepaald dat de herziening plaats vindt met ingang van de dag waarop de studerende zijn laatste adreswijziging heeft doen inschrijven in de GBA. Indien de ouders van de studerende of een van hen zich na de laatste adreswijziging, bedoeld in de vorige volzin, heeft doen inschrijven in de GBA op hetzelfde woonadres als de studerende, dan vindt de herziening plaats met ingang van de dag van deze inschrijving.
2.1.3 Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 kan Onze Minister een beschikking herzien waarbij studiefinanciering is toegekend.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, vindt - voor zover thans van belang - herziening plaats op grond van het feit dat een beschikking is genomen waarvan de studerende of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, vindt - voor zover thans van belang - herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
In het derde lid van artikel 7.1, van de Wsf 2000, is bepaald dat een herziening als bedoeld in het tweede lid de onderdelen a, b, c, voor zover het betreft de vorm van de studiefinanciering, e of f, slechts kan geschieden, behoudens het geval van bedrog, binnen 5 jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijn is vastgesteld of het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld. Behoudens in geval van bedrog, kan een herziening als bedoeld in het tweede lid onder c, voor zover het betreft de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, slechts geschieden binnen 3 jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak. Behoudens in geval van bedrog, kan een herziening anders dan bedoeld in de eerste en tweede volzin, slechts geschieden binnen 18 maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijn is vastgesteld of het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld.
Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7,1, eerste en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bedrag van de basisbeurs of aanvullende beurs dat teveel is uitbetaald, door de betrokkene terugbetaald of met hem verrekend. Tevens vindt verrekening plaats van de bedragen, bedoeld in de artikelen 3.27, tweede lid, en 3.29, eerste lid.
2.2 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser volgt sinds 4 juli 2007 een opleiding aan het ROC Graafschap College te Doetinchem en sinds 10 maart 2009 aan de HAN te Arnhem. Eiser staat vanaf 2 oktober 2008 in de GBA bij zijn nichtje [naam] ingeschreven op het adres [adres] 3 te [woonplaats]. Eisers ouders zijn woonachtig aan de [adres] 22 te [woonplaats].
Bij besluit van 27 november 2010 (Bericht studiefinanciering 2008, nr. 3) heeft verweerder eiser met ingang van 1 november 2008 studiefinanciering naar het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend.
Verweerder is een onderzoek gestart naar de feitelijke woonsituatie van eiser. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport Misbruik uitwonendenbeurs (hierna: het rapport) van 2 maart 2012. Uit dit rapport blijkt dat Investiga B.V. (hierna: Investiga) op 29 februari 2012 namens verweerder een huisbezoek heeft verricht op eisers GBA-adres [adres] 3 te [woonplaats], waarbij enkel de hoofdbewoonster van dit adres [naam] werd aangetroffen. Zij heeft onder meer het volgende verklaard:
“(…) U vraagt mij naar de woonsituatie op dit adres. Ik ben de hoofdbewoonster. Ik woon hier samen met mijn man en onze dochter. Verder woont [eiser] hier. Hij woont hier sinds ongeveer eind 2008. Hij is een neefje van mij. Wij hebben met [eiser] geen huurcontract gesloten. Hij betaalt geen huur maar draagt wel regelmatig bij in de kosten. Doordeweeks slaapt hij meestal hier en in het weekend slaapt hij elders. De reden dat hij hier woont en niet bij zijn ouders is volgens zijn zeggen in verband met de studiefinanciering. De kamer van hem wordt door ons allemaal gebruikt. De was doe ik wel eens voor hem maar ook door zijn ouders. (…) Ook ligt hier geen recent studiemateriaal. Zoals u de situatie nu heeft aangetroffen, is die altijd. Behalve wat kleding liggen hier verder geen persoonlijke spullen van hem.”
Uit het rapport volgt voorts dat [naam] tijdens het huisbezoek eisers kamer aan de controleurs heeft getoond. Dit betrof een kleine slaapkamer, waarover [naam] heeft verklaard dat de kamer door iedereen werd gebruikt. In deze kamer hebben de controleurs een niet opgemaakt éénpersoonsbed aangetroffen met een roze matrashoes met daarop een opgevouwen deken, alsmede drie gedateerde studieboeken. Aan het hoofdeinde van het bed lag een schoudertas met daarin wat t-shirts, waarover [naam] heeft verklaard dat deze tas van eiser is en dat er tussen de overige aangetroffen kleding ook kleding van eiser zit. In de slaapkamer is voorts een inbouwkast aangetroffen gevuld met kleding, een ladekast gevuld met ondergoed, sokken en kinderkleding en een smalle kast voorzien van badkamerspullen waaronder handdoeken en voorraad, waaronder zeep en shampoo. Verder stond er in de slaapkamer een rek met kleding en een strijkplank. Uit het verslag volgt voorts dat in de slaapkamer geen andere zaken, zoals een computer, televisie, radio of wekker aanwezig was en er niets aan de muren hing. Ten slotte volgt uit het verslag dat in de kamer geen recent studiemateriaal, administratie en persoonlijke spullen van eiser zijn aangetroffen.
Uit het rapport volgt verder dat door de controleurs op 29 februari 2012 een huisbezoek is verricht op het adres van eisers ouders aan de [adres] 22 te [woonplaats]. Eiser werd niet op dit adres aangetroffen.
[naam], eisers vader, heeft tijdens het huisbezoek op dit adres onder meer verklaard:
“U vraagt mij naar de woonsituatie op dit adres. Ik ben de hoofdbewoner en ik woon hier samen met mijn vrouw en twee dochters. Wij hebben ook een zoon [eiser]. Hij woont hier niet meer. Ik heb een aantal jaren geleden problemen met hem gekregen en hij is toen gaan wonen bij een nichtje verderop in de straat. Hij komt hier nog regelmatig, maar slaapt hier niet meer. Hij heeft hier nog wel een kamer op zolder. (…) Ook ligt hier kleding van hem. Mijn vrouw doet nog wel de was voor hem, maar ook mijn nichtje verderop in de straat. Er ligt hier verder geen administratie en studiemateriaal van hem. (…)”.
Uit het rapport volgt voorts dat [naam] eisers kamer heeft getoond. Het betrof de zolderkamer die was ingericht. Op de zolderkamer hebben de controleurs een opgemaakt bed, een tafel met daarop een televisie, een losstaande spiegel, een bureaustoel en een bureau met een beeldscherm en toetsenbord aangetroffen. In het verslag is door de controleurs opgemerkt dat een dochter van [naam] te kennen heeft gegeven dat de computer stuk was en haar broer, eiser, veel bij vrienden verbleef.
Met betrekking tot beide adressen hebben de controleurs ten slotte een 16-tal vragen met ‘ja’, ‘nee’, ‘n.v.t.’ of ‘behoeft toelichting’ beantwoord.
De onderzoeksresultaten zoals neergelegd in het rapport zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij besluit van 13 april 2012 (Bericht studiefinanciering 2012, nr. 2) eisers recht op studiefinanciering met ingang van 1 november 2008 te herzien, als gevolg waarvan eiser een bedrag van € 7.328, 83 te veel aan studiefinanciering heeft ontvangen. Bij besluit van 19 april 2012 heeft verweerder vervolgens aan eiser een boete van € 190,54 opgelegd.
2.3 Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd en
zich op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waarop hij in de GBA staat ingeschreven ([adres] 3 te [woonplaats]) en aldus niet kan worden aangemerkt als uitwonende studerende. Verweerder is voorts van mening dat uit de controle is gebleken dat eiser vanaf november 2008 feitelijk woonachtig is bij zijn ouders, zodat eiser ook op grond van de Wsf 2000, zoals die vóór 10 december 2011 luidde, als thuiswonend moet worden aangemerkt. Verweerder heeft het recht op studiefinanciering van eiser vanaf de datum van inschrijving op het laatst bekende GBA-adres, derhalve vanaf 1 november 2008, herzien. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat aan eiser, nu hij de verplichting uit artikel 1.5 van de Wsf 2000 niet is nagekomen, terecht een boete is opgelegd van € 190,54.
2.4 Eiser heeft in beroep (kort samengevat) aangevoerd dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het onderzoek biedt volgens eiser onvoldoende grondslag voor de conclusie dat eiser niet woonachtig zou zijn op het adres aan de [adres] 3 te [woonplaats]. Bovendien is verweerder niet ingegaan op de door eiser in bezwaar naar voren gebrachte omstandigheden.
2.5 Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of eiser gedurende de periode van november 2008 tot en met maart 2012 als thuiswonende studerende in de zin van de Wsf 2000 dient te worden aangemerkt en of de aanvankelijk over deze periode toegekende studiefinanciering mocht worden herzien.
Bij de beantwoording van deze vraag is de rechtbank allereerst van oordeel dat verweerder ook na de wijziging van de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 en de invoering van het nieuwe artikel 9.9 van de Wsf 2000 met ingang van 10 december 2011, zijn bevoegdheid tot herziening van de toegekende studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende beurs ontleent aan artikel 7.1 van de Wsf 2000. Hierbij wijst de rechtbank op de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 770, nr. 3, p. 17) waarin staat opgenomen dat indien blijkt dat een studerende niet op het door hem opgegeven GBA-adres woont, het toegekende recht op de uitwonendenbeurs wordt omgezet in een beurs voor thuiswonende studerenden, hetgeen gebeurt door middel van herziening op grond van hoofdstuk 7 van de Wsf 2000.
Voor de wijze waarop verweerder deze bevoegdheid vervolgens hanteert, komt naar het oordeel van de rechtbank betekenis toe aan de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) inzake de zogenoemde temporele werking van wetgeving, waarin de rechten en verplichtingen van een belanghebbende centraal staan. Op grond van deze jurisprudentie dienen, indien bij verandering van wetgeving geen specifieke bepalingen van overgangsrecht zijn gegeven, de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben. Dit betekent dat wanneer een vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving gelegen datum of tijdvak (opnieuw) wordt beoordeeld, daarbij de oude bepalingen inzake rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel van toepassing blijven.
Het voorgaande betekent concreet dat, nu geen specifieke bepalingen van overgangsrecht zijn gegeven, de onderhavige periode waarover verweerder heeft herzien moet worden gesplitst, waarbij de periode van november 2008 tot en met december 2011 moet worden getoetst aan de hand van de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 zoals die luidden tot 10 december 2011 (rechtsoverweging 2.1.1) en de periode van januari 2012 tot en met maart 2012 aan de hand van voormelde artikelen zoals die luidden vanaf 10 december 2011(rechtsoverweging 2.1.2). De rechtbank gaat vervolgens bij de beoordeling uit van de feitelijke situatie op de eerste dag van de maand waarover studiefinanciering is toegekend.
Periode november 2008 tot en met december 2011
2.6 De rechtbank stelt voorop dat voor deze periode een thuiswonende studerende in
artikel 1.1 van de Wsf 2000 is gedefinieerd als een studerende die woont op het adres van zijn ouders of één van hen.
Voorts wijst de rechtbank op de uitspraak van de CRvB van 6 april 2012 (LJN: BW1069) waarin is geoordeeld dat de tekst van voormelde bepaling er geenszins aan in de weg staat dat verweerder aan de hand van de feitelijke situatie beziet of de studerende die zich heeft laten inschrijven op een ander GBA-adres dan (één van) zijn ouders toch op hetzelfde adres als zijn ouders of één van hen woont. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van de Wsf 2000 bevat geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder gehouden zou zijn zonder controle of zulks in overeenstemming is met de feitelijke situatie af te gaan op de inschrijving door de studerende op een ander GBA-adres dan dat van (één van zijn) zijn ouders.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het onderzoek naar eisers feitelijke woonsituatie onvoldoende grondslag voor het standpunt dat eiser in de periode van november 2008 tot en met december 2011 woonachtig was op hetzelfde adres als zijn ouders. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het op 29 februari 2012 op het adres van eisers ouders aantreffen van een voor eiser bestemde ingerichte zolderkamer, terwijl eisers kamer op zijn GBA-adres een niet-ingerichte kamer betreft zonder persoonlijke spullen, een vermoeden oplevert dat eiser woonachtig zou kunnen zijn op het adres van zijn ouders. Evenwel rechtvaardigt dit niet de conclusie dat eiser in de periode van november 2008 tot en met december 2011 ook daadwerkelijk bij zijn ouders heeft gewoond. Hierbij acht de rechtbank van belang dat, behoudens de aangetroffen situatie tijdens het huisbezoek, zich geen andere aanknopingspunten in het rapport bevinden die verweerders standpunt met betrekking tot de periode van november 2008 tot en met december 2011 ondersteunen.
Verweerder heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat eiser in deze periode als thuiswonende studerende diende te worden beschouwd. Dit betekent dat het eerdere toekenningsbesluit over deze periode juist was en dat verweerder niet bevoegd was deze te herzien. De herziening, voor zover deze ziet op de periode van november 2008 tot en met december 2011, is bij het bestreden besluit dan ook ten onrechte gehandhaafd.
Het beroep is reeds hierom gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit in ieder geval voor zover dit ziet op deze periode, wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigen. De rechtbank ziet hierbij tevens aanleiding om het primaire besluit van 13 april 2012, voor zover verweerder daarbij eisers recht op studiefinanciering naar een beurs voor een uitwonende studerende over de periode van november 2008 tot en met december 2011 heeft herzien, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te herroepen, aangezien dit besluit op dezelfde ondeugdelijke grondslag als het bestreden besluit berust en gelet op het tijdsverloop, alsmede de aard van de zaak, redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat verweerder in staat zal zijn dit gebrek te herstellen.
Periode januari 2012 tot en met maart 2012
2.7 De rechtbank stelt voorop dat voor deze periode een uitwonende studerende iemand is die voldoet aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Deze verplichtingen houden in dat iemand woont op het adres waaronder hij is ingeschreven in de GBA en dit woonadres niet het GBA-adres is van zijn ouders.
Voorts overweegt de rechtbank dat de herziening van eisers studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende een voor eiser belastend besluit is, zodat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat verweerder aannemelijk dient te maken dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. De rechtbank wijst hierbij op de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs (Kamerstukken II, 32 770, nr. 3, p. 5) waarin onder meer staat vermeld dat de functionaris tijdens het huisbezoek grondig onderzoek doet naar de feitelijke woon- en leefsituatie van de studerende.
De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het door verweerder ingenomen standpunt dat eiser vanaf januari 2012 niet woonachtig was op zijn GBA-adres, [adres] 3 te [woonplaats]. Hiertoe overweegt de rechtbank dat [naam] onder meer heeft verklaard dat eiser geen huur betaalt en de reden dat eiser bij haar woont en niet bij zijn ouders, naar eisers eigen zeggen in verband met zijn studiefinanciering is. Voorts acht de rechtbank van belang dat eisers kamer op zijn GBA-adres een niet-ingerichte kamer betreft, deze kamer door iedereen wordt gebruikt en in deze kamer tijdens het huisbezoek geen opgemaakt bed werd aangetroffen. Tevens is van belang dat, te meer nu eiser naar hij stelt reeds vanaf november 2008 op dit adres woonachtig te zijn, in zijn kamer - behoudens enkele kledingstukken - geen persoonlijke spullen van hem zijn aangetroffen. De door eiser gegeven verklaring voor de bevindingen van de controleurs, inhoudende dat zijn nichtje haar verklaring verkeerd heeft gelezen, hij zijn post en administratie altijd in een mapje bij zich draagt en al zijn recente studiemateriaal zou zijn (uit)geleend, dan wel op school aanwezig zou zijn, acht de rechtbank ongeloofwaardig.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser met ingang van januari 2012 niet voldoet aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, onder a, van de Wsf 2000. Verweerder heeft zich derhalve, gelet op de in artikel 1.1 van de Wsf 2000, opgenomen definitie, terecht op het standpunt gesteld dat eiser dient te worden beschouwd als thuiswonende studerende. Verweerder was derhalve bevoegd om de aan eiser toegekende studiefinanciering met ingang van januari 2012 te herzien naar een norm voor een thuiswonende studerende. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de hem toekomende bevoegdheid.
Gelet op het vorenoverwogene kan het bestreden besluit, voor zover verweerder hierbij de herziening over de periode van januari 2012 tot en met maart 2012 heeft gehandhaafd, in rechte standhouden.
2.8 Ten slotte stelt de rechtbank vast dat eiser tegen de door verweerder opgelegde boete van € 190,54, die 50% van de over de periode januari 2012 tot en met maart 2012 te veel ontvangen studiefinanciering bedraagt, in het (aanvullend) beroepschrift geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd. De eerst ter zitting door eiser niet nader onderbouwde stelling dat niet duidelijk is op welke wijze de boete tot stand is gekomen, is naar het oordeel van de rechtbank tardief. Gelet hierop, alsmede gelet op het vorenoverwogene kan het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de boete, in rechte stand houden.
2.9 De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de door eiser in het onderhavige beroep gemaakte proceskosten. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zoals dit luidt per 1 januari 2013, worden ter zake van rechtsbijstand 2 punten à € 472,- toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd. De rechtbank wijst hierbij op de Nota van Toelichting bij het Bpb (Staatsblad 2012, 683) waarin is vermeld dat is afgezien van het opnemen van overgangsrecht en voor de vraag naar het toepasselijke recht op de uitspraak door de bestuursrechter omtrent een proceskostenveroordeling bepalend is, het tijdstip waarop die uitspraak wordt gedaan.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de herziening van de studiefinanciering over de periode van november 2008 tot en met december 2011;
- herroept het besluit van 13 april 2012 voor zover dat betrekking heeft op de herziening van de studiefinanciering over de periode van november 2008 tot en met december 2011;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 42,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.S. de Vries, voorzitter, en mrs. A.L.M. Steinebach-de Wit en C.W.C.A. Bruggeman, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden op: