ECLI:NL:RBOBR:2025:964

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
C/01/401605 / HA ZA 24-137
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling na echtscheiding en geschil over geldlening met handtekeningonderzoek

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, staat de afwikkeling na een echtscheiding centraal, waarbij een geschil is ontstaan over een geldlening tussen de partijen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. P.W.H. Stassen, vordert terugbetaling van een bedrag van € 50.000, dat hij stelt te hebben geleend aan de gedaagde, die wordt bijgestaan door mr. M.J.G. Pennings. De procedure begon met een dagvaarding op 12 februari 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 17 januari 2025. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen een affectieve relatie hebben gehad en dat zij hun samenlevingscontract hebben ontbonden. De eiser heeft bewijs geleverd van de lening door middel van een bankafschrift en een rapport van een handtekeningdeskundige, die bevestigde dat de handtekening op het document van de gedaagde authentiek was. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde het geleende bedrag moet terugbetalen, omdat de voorwaarde voor terugbetaling is vervuld. De rechtbank wijst de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten af, omdat deze niet in redelijkheid zijn gemaakt, gezien de affectieve relatie tussen partijen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het geleende bedrag en de kosten van het deskundigenrapport, met wettelijke rente vanaf de relevante data.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/401605 / HA ZA 24-137
Vonnis van 19 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. P.W.H. Stassen,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.J.G. Pennings.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 februari 2024;
- de conclusie van antwoord;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de mondelinge behandeling van 17 januari 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat er een vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn uit elkaar.
2.2.
Partijen hebben een document (één bladzijde) ondertekend met de koptekst “
ontbinden samenlevingscontract”, waarin staat:
“Verklaren:
dat zij hun samenlevingscontract opzeggen. Hierbij is de afspraak gemaakt dat mevrouw [gedaagde] een bedrag van EUR 200.000 ontvangt uit de verkoop van de woning aan de [adres 1] . Zij heeft immers bij de verkoop van haar woning in 2008 geïnvesteerd in de verbouwing van de woning van de heer [eiser] . De overige afspraken zijn voor de beoordeling van de hypotheekverstrekker niet van belang.
Er is over en weer geen sprake van partneralimentatie of soortgelijke vergoeding of compensatie.
Ook wordt er geen pensioen verevend.
Genoemde woning is inmiddels onder voorbehoud van financiering verkocht.
N.B.: Dit document is opgesteld ten behoeve van de hypotheekverstrekker en bevat enkel zaken die voor de beoordeling van de hypotheekaanvraag van belang zijn.”
Onderaan dit document staan de namen van partijen en de handtekeningen van partijen.
2.3.
[eiser] heeft een document overgelegd dat in lay-out lijkt op het document beschreven onder 2.2. In dit document staat:
“Verklaren:
dat zij hun samenlevingscontract opzeggen. Hierbij is de afspraak gemaakt dat mevrouw [gedaagde] een bedrag van EUR 150.000 ontvangt uit de verkoop van de woning aan de [adres 1] . Zij heeft immers bij de verkoop van haar woning in 2008 geïnvesteerd in de verbouwing van de woning van de heer [eiser] . Daarnaast ontvangt ze een bedrag van EUR 50.000 om haar woning te financieren. Dit bedrag zal terugbetaald worden als ze de erfenis van haar ouders heeft ontvangen.”
Onderaan dit document staan de namen van partijen en twee handtekeningen.
2.4.
[eiser] heeft op 2 februari 2021, zoals blijkt uit een bankafschrift, aan [gedaagde] overgemaakt:
- € 50.000,00 onder vermelding van “
lening tbv aankoop woning”;
- (in drie etappes) € 150.000,00 onder vermelding van “
terugbetaling investering 2008 voor
woning [adres 1]”.
[gedaagde] heeft in die tijd geen opmerkingen gemaakt over de vermelding “
lening tbv aankoop woning”.
2.5.
[gedaagde] heeft intussen de erfenis van haar ouders ontvangen.
2.6.
Een handtekeningdeskundige heeft op verzoek van [eiser] en na benoeming door de rechtbank onderzoek gedaan naar de handtekeningen op het door [eiser] overgelegde document, waarin staat dat [gedaagde] [eiser] € 50.000,00 terugbetaalt onder voorwaarde van ontvangst van een erfenis. De deskundige komt kort gezegd tot de conclusie dat het veel waarschijnlijker is dat de handtekening onder het document echt is en door [gedaagde] is geplaatst, dan dat deze handtekening niet door haar is geplaatst. Het onderzoek heeft € 2.299,00 gekost.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot terugbetaling van het geleende bedrag van € 50.000,00 en tot betaling van de kosten voor het deskundigenbericht, van buitengerechtelijke kosten en van de proceskosten. [eiser] vindt dat hij € 50.000,00 heeft geleend aan [gedaagde] en dat hij dit bedrag moet terugkrijgen.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid/afwijzing. Zij vindt dat zij niets heeft geleend.

4.De beoordeling

[gedaagde] moet [eiser] het geleende bedrag terugbetalen
4.1.
De rechtbank beoordeelt eerst de kwestie van de gestelde lening. De rechtbank komt tot de conclusie dat [eiser] met de bevindingen van de handtekeningdeskundige in samenhang met de omschrijving op het bankafschrift de door hem gestelde lening heeft bewezen. [gedaagde] heeft hiertegenover onvoldoende ingebracht. Dit betekent dat vordering voor wat betreft de hoofdsom zal worden toegewezen.
4.2.
De rechtbank gaat hieronder in op enkele standpunten van [gedaagde] , die de rechtbank in samenhang beoordeelt met elkaar en met de overige informatie in het dossier.
4.3.
[gedaagde] voert ten eerste aan dat zij geen lening nodig had. Ook voert zij aan dat zij de omschrijving op het bankafschrift niet heeft gezien en/of daar niet bij stil heeft gestaan. Tegenover het bewijs van [eiser] omtrent de lening zijn deze omstandigheden van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. De bevindingen van de handschriftdeskundige zijn overtuigend. Ook wordt benadrukt dat een bankafschrift een belangrijk document is, waarvan mag worden verwacht dat partijen daar acht op slaan.
4.4.
[gedaagde] voert verder aan dat het document onder 2.2. doorslaggevend moet zijn, omdat dit document authentiek is - [eiser] heeft immers de echtheid van zijn handtekening onder dit document erkend - en de afspraken tussen partijen correct weergeeft. Ook zou het document onder 2.2. van eerder datum zijn dan het document waarop [eiser] zich beroept, het document onder 2.3. De rechtbank onderkent dat ook het document onder 2.2. van belang is, maar dat belang wordt kleiner door de niet betwiste stelling van [eiser] dat dit document is opgesteld voor de bank ten behoeve van de beoordeling van de hypotheekaanvraag van [gedaagde] . Dit blijkt ook uit het document zelf:
“N.B.: Dit document is opgesteld ten behoeve van de hypotheekverstrekker en bevat enkel zaken die voor de beoordeling van de hypotheekaanvraag van belang zijn.”
Verder:
- wordt in het document onder 2.2 verwezen naar
“overige afspraken”, waarmee de mogelijkheid van het bestaan van nadere afspraken buiten dit document gegeven is;
- kunnen beide documenten naast elkaar bestaan. Immers staat in het document onder 2.2. dat [gedaagde] € 200.000,00
“ontvangt”(een vage formulering waarmee niet wordt uitgesloten dat zij een deel als lening ontvangt), terwijl ook als een deel van die som een lening is, zij dat bedrag ontvangt, maar dat in dat geval €50.000,00 later terugbetaald moet worden;
- vindt [gedaagde] dat de optelsom van haar vaststaande investeringen (€ 160.000,00 uit haar verkochte woning in 2008; € 18.000,00 aan [B] in [plaats] voor stoffering; € 7.000,00 aan [A] in [plaats] voor het inrichten van haar werkruimte) duidelijk maakt dat de afgesproken vergoeding € 200.000,00 moet zijn. De rechtbank is het hier niet mee eens omdat het bedrag van € 160.000,00 dichtbij het standpunt van [eiser] (€ 150.000,00) is en omdat de bedragen van € 18.000,00 en € 7.000,00 uitgaven waren voor stoffering/inrichting, die na verloop van tijd zijn afgeschreven (onweersproken). Zonder nadere toelichting is daarom niet duidelijk dat partijen deze bedragen in aanmerking zouden hebben willen nemen bij de begroting van een vergoeding voor [gedaagde] . Daar komt wat de bedragen van € 18.000,00 en € 7.000,00 betreft bij, langs dezelfde lijnen, dat het huis al van [eiser] was en dat [eiser] al in enige mate uitgaven voor stoffering/inrichting had gemaakt.
4.5.
De rechtbank neemt daarnaast nog het volgende in aanmerking. [gedaagde] verwijst in haar conclusie van antwoord naar correspondentie van begin 2022 waarin [eiser] met een duimpje zou hebben aangegeven dat de zaak financieel afgerond is. Daarmee zou vaststaan dat zij niets meer aan hem verschuldigd is. Zij laat echter na deze correspondentie in de procedure in te brengen. Daarbij is het duimpje volgens de rechtbank niet duidelijk genoeg; [gedaagde] heeft hieruit redelijkerwijs niet zonder meer mogen afleiden dat de zaak was afgerond en zij heeft niet voldoende overige omstandigheden beschreven waaruit zij dat redelijkerwijs heeft mogen afleiden. Ook de overige inhoud van de correspondentie is daarvoor niet voldoende, voor zover [gedaagde] deze inhoud al concreet beschreven heeft. Door nogmaals aan te tonen dat het document onder 2.2. authentiek is, motiveert [gedaagde] , in het licht van al het voorgaande, niet voldoende haar betwisting van de echtheid van het document onder 2.3. Tot slot weegt de rechtbank mee dat [gedaagde] ook geen feiten of omstandigheden aanvoert op basis waarvan geconcludeerd kan of moet worden dat de conclusie van de deskundige niet klopt of dat zijn onderzoek niet deugdelijk is geweest.
4.6.
De hiervoor genoemde standpunten van [gedaagde] en omstandigheden zijn, ook in samenhang bezien, niet voldoende voor een andere conclusie over het bewijs. Op grond van artikel 159 lid 2 jo 157 lid 2 Rv levert het document onder 2.3. daarom dwingend bewijs op. Vaststaat daarmee dat dit document de inhoud van de gemaakte afspraken (ook) weergeeft en dat [gedaagde] € 50.000,00 als lening [eiser] heeft ontvangen. Nu de voorwaarde voor terugbetaling van deze lening vervuld is - [gedaagde] heeft haar erfenis ontvangen - moet [gedaagde] [eiser] het geleende bedrag terugbetalen.
[gedaagde] moet wettelijke rente vanaf 23 juni 2023 betalen
4.7.
[eiser] vordert wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 23 maart 2022. Op die datum heeft [eiser] [gedaagde] een brief gestuurd waarin hij [gedaagde] vraagt om binnen 10 dagen de lening terug te betalen. Deze brief voldoet niet aan de vereisten voor een schriftelijke ingebrekestelling, nodig om het verzuim van [gedaagde] , zoals bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW, en zodoende de wettelijke rente te doen ingaan. [eiser] geeft [gedaagde] in deze brief niet een redelijke termijn voor nakoming. Pas bij brief van 9 juni 2023 heeft zijn toenmalig advocaat [gedaagde] een redelijke termijn van 14 dagen voor nakoming gegeven, zodat [gedaagde] de wettelijke rente pas na afloop van die termijn, 23 juni 2023, verschuldigd is.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen
4.8.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten volgens het Besluit op grond van artikel 6:96 lid 2 onder c BW is in algemene zin voldaan, maar de rechtbank is van oordeel dat de kosten niet in redelijkheid zijn gemaakt om de reden die hierna aan de orde komt: de affectieve relatie die tussen partijen heeft bestaan. De rechtbank wijst wat betreft de achtergrond van de compensatie van proceskosten op de conclusie van advocaat-generaal mr. Valk van 6 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:121, onder 4.5:
Art. 237 lid 1 Rv maakt ‘tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad’ ter discretie van de rechter compensatie van proceskosten mogelijk. Zulke compensatie is in de praktijk van de rechtspraak ook min of meer gebruikelijk (het hof refereert aan die praktijk met de woorden ‘het uitgangspunt…’). De meest aannemelijke verklaring voor de regel van art. 237 lid 1 Rv en de bedoelde praktijk is de overweging dat het in het algemeen onwenselijk is dat een kostenveroordeling in de weg staat aan verzoening tussen de strijdende partijen die in de bedoelde (familie)relatie tot elkaar staan of hebben gestaan.9
[Voetnoot 9]
Vergelijk W.L. Haardt, De veroordeeling in de kosten van het burgerlijk geding, ’s-Gravenhage: Martinus Nijhof 1945, p. 51 en C.W. Star Busmann & L.E.H. Rutten, Hoofdstukken van Burgerlijke Rechtsvordering, Haarlem: Erven F. Bohn 1972, p. 409. Bij Haardt vinden we verwijzingen naar Franse literatuur. Overigens trekt Haardt zelf de overtuigingskracht van de overweging in twijfel. Bij gelegenheid van de herziening van het burgerlijk procesrecht per 1 januari 2002 is in art. 237 Rv het stelsel van art. 56 (oud) zakelijk overgenomen, met alleen toevoeging van de woorden ‘of andere levensgezellen’. Van enige discussie over de (goede) zin van de regel blijkt niet uit de parlementaire stukken. Vergelijk Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht 2002, p. 409-410.
De rechtbank wijst voor de volledigheid ook op de conclusie van advocaat-generaal mr. Wesseling-van Gent van 12 mei 2023, ECLI:NL:PHR:2023:504, onder 3.43, voor het andere geval waarin proceskosten doorgaans worden gecompenseerd (iedere partij op enkele punten ongelijk), omdat in deze conclusie aandacht wordt besteed aan de redenen voor een proceskostenveroordeling die niet gelijk is aan een volledige vergoeding van proceskosten:
Deze uitzondering hangt samen met de in art. 241 Rv voorziene exclusiviteit van de proceskostenregeling van de art. 237-240 Rv, die tot bescherming strekt van de desbetreffende procespartijen. De memorie van toelichting bij art. 57 lid 6 Rv (oud) vermeldt daarover het volgende:
“Daarbij verdient aandacht dat de toekenning van proceskosten niet gelijkgesteld mag worden met de toekenning van schadevergoeding als bedoeld in afdeling 6.1.9 Nieuw B.W. Dat de verliezende partij in de proceskosten pleegt te worden veroordeeld, vindt immers niet zijn grond in een verplichting tot schadevergoeding, maar in andere overwegingen die zich aldus laten samenvatten, dat het verbod van eigenrichting en de daarmee samenhangende, vrijwel onbeperkte vrijheid een ander in rechte te betrekken en zich in rechte tegen eens anders aanspraken te verdedigen, kan meebrengen dat het gerechtvaardigd is de kosten van het geding, voor zover zij niet ten laste van de overheid blijven, over partijen te verdelen op een wijze waarbij aan overwegingen van procesrisico en procesbeleid mede betekenis wordt toegekend, onder meer om te voorkomen dat de voormelde vrijheid door de vrees voor een veroordeling tot omvangrijke proceskosten in gevaar zou worden gebracht; (…) Dit kan verklaren waarom de proceskosten waarin de verliezende partij veelal wordt veroordeeld vaak geen volledige vergoeding opleveren van hetgeen de winnende partij aan het proces ten koste heeft gelegd. (…) Een volledige vergoedingsplicht is wel denkbaar, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’. (…) Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. (…).”
In gevallen van familierelaties is het in de visie van de rechtbank niet passend om buitengerechtelijke kosten te maken, zoals kosten voor deurwaarders, sommaties, enz. De rechtbank vindt:
* dat ook een veroordeling tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten “
in de weg staat aan verzoening tussen de strijdende partijen die in de bedoelde (familie)relatie tot elkaar staan of hebben gestaan” (conclusie advocaat-generaal mr. Valk, hiervoor) en
* dat het voor de hand ligt ook in de context van buitengerechtelijke kosten aan “
overwegingen van procesrisico en procesbeleid mede betekenis”toe te kennen (conclusie advocaat-generaal mr. Wesseling-van Gent, hiervoor).
Buitengerechtelijke kosten worden volgens de rechtbank zodoende, in gevallen van familierelaties, doorgaans en hier niet in redelijkheid gemaakt, zodat zij niet voor vergoeding in aanmerking komen (artikel 6:96 lid 2 onder c BW). Zo is het consistent en rechtvaardig om één lijn aan te houden voor de proceskosten en de buitengerechtelijke kosten.
Daar komt, als extra zelfstandig argument, nog de context van de regeling van de buitengerechtelijke kosten bij. De rechtbank merkt hierover op dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 6:96 lid 2 onder c BW (en het daarop gebaseerde besluit) bezig is geweest met de incassopraktijk van bedrijven en deurwaarders die zakelijke vorderingen incasseren bij particulieren (consumenten) en geen/nauwelijks aandacht heeft besteed aan personen, zoals partijen, die na een affectieve relatie nog een boedel afwikkelen of bepaalde posten met elkaar afrekenen (zie bijvoorbeeld de memorie van toelichting, kamerstukken 32 418, nr. 3, vergaderjaar 2009–2010, en de memorie van antwoord van 15 november 2011, kamerstukken 32 418, C, vergaderjaar 2011–2012; Wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte; Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten). Uit de parlementaire geschiedenis blijkt ook dat het in dit Besluit gaat om een maximering ter bescherming van consumenten tegen hoge incassokosten. De wetgever heeft bij de totstandkoming van artikel 6:96 lid 2 onder c BW en dit Besluit klaarblijkelijk niet bedoeld partijen, die voorheen niet op het idee kwamen om buitengerechtelijke kosten te maken en bij elkaar in rekening te brengen, zoals partijen tussen wie een familierelatie heeft bestaan, nu wel de gelegenheid te geven om vergoedingen te vorderen voor hoge kosten op dit gebied. Deze achtergronden leiden in de visie van de rechtbank tot de conclusie dat buitengerechtelijke kosten in gevallen tussen mensen die een affectieve relatie hebben gehad, doorgaans en ook hier niet in redelijkheid worden gemaakt en daarom ook niet mogen worden toegewezen als schadevergoeding.
Partijen dragen hun eigen proceskosten
4.9.
Gelet op de affectieve relatie die partijen hebben gehad, ziet de rechtbank aanleiding tot compensatie van de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De kosten van het deskundigenrapport komen voor de helft voor rekening van [gedaagde]
4.10.
[eiser] vordert vergoeding van € 2.299,00 voor kosten deskundige. Het gaat hier om de kosten van het handtekeningenonderzoek. Deze kosten zijn in redelijkheid gemaakt, zijn nuttig geweest voor de beoordeling van de zaak en zijn in omvang redelijk. Gelet op de relatie tussen partijen acht de rechtbank het redelijk dat partijen elk de helft van deze kosten dragen, zodat dit deel van de vordering van [eiser] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.144,50. De wettelijke rente over dit deel van de vordering zal worden toegewezen zoals gevorderd, dus vanaf de datum van de dagvaarding in deze procedure, 12 februari 2024.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 50.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 23 juni 2023 tot aan de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 1.144,50 voor de deskundigenkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 februari 2024 tot aan de dag van volledige betaling;
5.3.
wijst af het meer of anders gevorderde,
5.4.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken op
19 februari 2025.