ECLI:NL:RBOBR:2025:7454

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
24/1170 en 24/2601
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de rechtmatigheid van een last onder dwangsom opgelegd aan een eigenaar van een pand voor het huisvesten van tijdelijke werknemers in strijd met het bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 17 november 2025, wordt het beroep van eiser tegen de opgelegde last onder dwangsom en het invorderingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught behandeld. Eiser, eigenaar van een pand, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege het huisvesten van tijdelijke medewerkers (arbeidsmigranten) in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat het college in redelijkheid de last onder dwangsom heeft kunnen opleggen, omdat er geen sprake was van 'wonen' in de zin van het bestemmingsplan. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar de rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank stelt vast dat de invordering van de dwangsommen gerechtvaardigd was, aangezien eiser de last heeft overtreden. De rechtbank wijst erop dat handhaving in het algemeen belang is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt de rechtmatigheid van de besluiten van het college.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 24/1170 en 24/2601

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Beele),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught, het college

(gemachtigden: ing. I.A.G.J. Reijnders en mr. E.A.C Fricker)

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over een besluit waarin aan eiser een last onder dwangsom is opgelegd in verband met het huisvesten van tijdelijke medewerkers (arbeidsmigranten) aan de [adres] tot en met [nummer] te [woonplaats] . Tevens gaat het over een besluit tot invordering van dwangsommen. Eiser is het met beide besluiten niet eens en hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen en tot invordering van verbeurde dwangsommen heeft kunnen overgaan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat sprake was van een overtreding en dat het college de last onder dwangsom in redelijkheid heeft kunnen opleggen, nu geen sprake was van “wonen” in de zin van het bestemmingsplan. Verder heeft het college de dwangsommen mogen invorderen. Eiser krijgt geen gelijk en de beroepen zijn ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.

Procesverloop

2.1.
Het college heeft bij besluit van 8 juni 2023, gewijzigd op 6 september 2023, aan eiser een last onder dwangsom opgelegd.
2.2.
Met het besluit van 16 januari 2024 op het bezwaar van eiser heeft het college het bezwaar deels gegrond verklaard. Het deel van de last dat verband houdt met overlast en intimiderend gedrag is door het college herroepen en uit de last gehaald. Voor het overige heeft hij het primaire besluit in stand gelaten met een wijziging van de motivering.
2.3.
Op 8 januari 2024 is het besluit tot invordering van de verbeurde dwangsommen genomen. Eiser heeft hiertegen op 9 februari 2024 bezwaar gemaakt.
2.4.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 16 januari 2024. Dit beroep heeft op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege betrekking op het invorderingsbesluit. Het college heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigden van het college. Deze zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaak onder nummer SHE 24/2675.

Totstandkoming van de bestreden besluiten

3.1.
Eiser is eigenaar van het pand aan de [adres] tot en met [nummer] te [woonplaats] (het pand). In 2021 is geconstateerd dat eiser het pand verhuurde aan arbeidsmigranten. Hierom heeft het college met het besluit van 1 december 2021 aan eiser een last onder dwangsom opgelegd vanwege kamerverhuur in strijd met het bestemmingsplan van de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Op 3 januari 2022 heeft een toezichthouder een hercontrole uitgevoerd, waarbij is geconstateerd dat de bewoners waren vertrokken en dat het pand was ontruimd. Het pand is vervolgens, op grond van een aan eiser verleende omgevingsvergunning, verbouwd tot zeven zelfstandige wooneenheden.
3.2.
Bij een controle op 8 juni 2023 is door de toezichthouders geconstateerd dat er tijdelijke werknemers in de appartementen in het pand zijn gehuisvest. Op het moment van de controle werden er ten minste twaalf arbeidsmigranten aangetroffen. Geen van deze personen was in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres. Eiser beschikte niet over een omgevingsvergunning voor het huisvesten van tijdelijke werknemers op het adres.
3.3.
Het college heeft vervolgens bij besluit van 8 juni 2023 een last onder dwangsom opgelegd dat gebaseerd is op een overtreding van de gebruiksregels van het bestemmingsplan “Centrum Vught e.a.” (het bestemmingsplan) in samenhang met het bestemmingsplan “Parapluplan “Kamerverhuur Vught” (het parapluplan). Er is een dwangsom opgelegd van € 2.000,- per week met een maximum van € 16.000,-, waarbij uiterlijk op 6 juli 2023 een einde diende te worden gemaakt aan het strijdige gebruik. Dit kan eiser doen door de bewoning in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan te beëindigen en beëindigd te houden. Verder moest eiser ervoor zorgen dat de bewoners geen overlast meer veroorzaakten en dat er geen intimiderend gedrag meer werd vertoond.
3.4.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt en hangende bezwaar op 29 juni 2023 een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.5.
Bij besluit van 6 september 2023 heeft het college het besluit van 8 juni 2023 gewijzigd. De wijziging ziet op de toevoeging van de vermelding van een controle van het pand van 14 juni 2023. Voor het overige is de begunstigingstermijn aangepast, die loopt tot daags na uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
3.6.
De voorzieningenrechter heeft met zijn uitspraak op 8 september 2023 [1] het primaire besluit, onder voorwaarden, geschorst tot twee weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. De schorsing zou verder van rechtswege twee weken na toezending van een rapportage van de constatering dat niet aan een van de, door de voorzieningenrechter gestelde, voorwaarden wordt voldaan komen te vervallen.
De voorwaarden zijn dat:
  • De bewoners moeten worden ingeschreven in het BRP;
  • De wooneenheden moeten zijn verhuurd op basis van een huurcontract met een termijn van een jaar of langer;
  • Als meerdere mensen in een wooneenheid wonen, moeten ze wel een huishouden in de zin van de planregels vormen. Er moet sprake zijn van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan.
3.7.
Op 21 september 2023 heeft er een controle plaatsgevonden door de toezichthouders. Geconstateerd is dat niet aan de voorwaarden werd voldaan, omdat niet alle bewoners stonden ingeschreven op dit adres in de BRP of een huurcontract hadden dan wel een affectieve of familiaire relatie hadden ingeval van bewoning van een appartement. De rapportage van de constatering is op 5 oktober naar eiser verzonden. Het college heeft aangegeven dat de schorsing daarmee op 18 oktober 2023 is komen te vervallen.
3.8.
Vervolgens hebben controles plaatsgevonden op 25 oktober 2023, 30 oktober 2023, 8 november 2023, 14 november 2023, 1 december 2023 en 14 december 2023. Tijdens deze controles is volgens het college gebleken dat het strijdige gebruik van de appartementen niet was beëindigd.
3.9.
Op 19 december 2023 is een brief met de vooraankondiging van de invordering van verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 16.000,- aan eiser gestuurd. Op 28 december 2023 heeft eiser hierop een zienswijze gegeven. Vervolgens heeft het college bij besluit van 8 januari 2024 besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht
4.1.
Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum een bestuurlijke sanctie is opgelegd, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet.
Het beroep tegen de last onder dwangsom (zaaknummer SHE 24/1170)
4.2.
In deze zaak staat de vraag centraal of er sprake is van “wonen” in de zin van het parapluplan. In het bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming “Wonen” toegekend. [2] Op grond van het parapluplan, waarin een herziening van enkele begrippen in het bestemmingsplan is opgenomen, wordt onder ‘wonen’ verstaan: huisvesten met vast karakter van één afzonderlijk huishouden in een woning. [3] Onder huishouden wordt verstaan: persoon of groep personen die een huishouding voert, waarbij sprake is van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan; bedrijfsmatige kamerverhuur en huisvesting van tijdelijke werknemers wordt daaronder niet begrepen. [4]
4.3.
Volgens het college is geen sprake van “wonen” bij het huisvesten van tijdelijke werknemers (arbeidsmigranten), omdat geen sprake is van één huishouden met onderlinge verbondenheid tussen de bewoners en continuïteit in de samenstelling ervan. Dat is dus niet in overeenstemming met artikel 3.1, onder a en b, van het parapluplan. Vanwege de uitspraak die is gedaan in de voorlopige voorziening hangende bezwaar, heeft het college bij het bestreden besluit de overtreding gebaseerd op het eerste gedeelte van de begripsbepaling in art. 3.1, onder b (in samenhang met artikel 3.1, onder a). Het college is nog steeds van oordeel dat er geen sprake is van “wonen”, maar heeft de tweede zinsnede van artikel 3.1, onder b, buiten beschouwing gelaten.
Bevoegd tot handhavend optreden?4.4. Eiser stelt dat gezien de onrechtmatigheid van het tweede gedeelte van de begripsbepaling in artikel 3.1, onder b, en het feit dat dit deel onlosmakelijk is verbonden met het eerste gedeelte, het college de hele begripsbepaling in artikel 3.1, onder b, van het parapluplan buiten toepassing had moeten laten. Het tweede gedeelte van de begripsbepaling is volgens hem in strijd met hogere regelgeving. Hij wijst in dat kader op artikel 10 Wet ruimtelijke ordening, het evenredigheidsbeginsel en artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn. Ten aanzien van het eerste gedeelte van de bepaling ziet eiser niet in dat het hebben van een affectieve relatie vanuit ruimtelijk oogpunt relevant zou kunnen worden geacht. Niet valt in te zien dat de bewoning door twee personen die wel hun voordeur delen, maar niet hun bed delen een ander ruimtelijk effect geeft. Dit gaat verder dan nodig is om het met het parapluplan beoogde doel te bereiken, namelijk het voorkomen van een negatieve ruimtelijke uitstraling van een pand op de omgeving.
4.5.
Het college handhaaft zijn standpunt dat artikel 3.1, onder b, van het parapluplan als het ware kan worden opgesplitst in twee delen. Het eerste gedeelte geeft aan wat onder het begrip “huishouden” moet worden verstaan. Het tweede gedeelte geeft aan wat los van het begrip “huishouden” daar niet onder valt en kan volledig buiten beschouwing worden gelaten. Het eerste deel van de begripsbepaling dient een goede ruimtelijke ordening en bescherming van de fysieke leefomgeving. Het gaat ook niet verder dan nodig is om dat doel te bereiken. Geconcludeerd kan worden dat het eerste deel van de bepaling evenredig is en niet buiten toepassing verklaard hoeft te worden.
4.6.
De rechtbank overweegt dat met het verzoek om artikel 3.1, onder b, van het parapluplan buiten toepassing te laten, eiser een beroep doet op de exceptieve toets van een planregel aan hogere regelgeving. In deze zaak komt de rechtbank evenwel niet toe aan deze beoordeling, nu de last enkel is gestoeld op het eerste gedeelte van de begripsbepaling. De stelling van eiser dat het eerste en tweede gedeelte van de begripsbepaling onlosmakelijk is verbonden is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Het feit dat in het tweede gedeelte van de begripsbepaling is bepaald dat tijdelijke werknemers niet kunnen worden geschaard onder het begrip huishouden, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet per definitie dat bij het ontbreken van het tweede gedeelte tijdelijke werknemers anders wel een huishouden als bedoeld in artikel 3.1 hadden gevormd.
Als het laatste gedeelte van de planbepaling buiten toepassing wordt gelaten, resteert wat onder huishouden wordt verstaan. Namelijk een persoon of groep personen die één huishouding voert, waarbij sprake is van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan. Het college kan telkens aan de hand van de omstandigheden beoordelen of op grond van het eerste gedeelte van de bepaling wel of geen sprake is van een huishouden, kijkende naar de onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling.
4.7.
Voor zover eiser heeft gesteld dat het hebben van een affectieve relatie in het kader van de ruimtelijke ordening niet relevant is, heeft het college ter zitting aangegeven dat het niet noodzakelijk wordt geacht dat de bewoners een affectieve relatie met elkaar hebben om te kunnen spreken van een huishouden. Indien de bewoners aangeven dat zij familie van elkaar zijn, neemt het college ook aan dat de bewoners samen één huishouden kunnen vormen. Hieruit leidt de rechtbank af dat het voor het college enkel van belang is dat er sprake is van onderlinge verbondenheid, zoals dat het geval is bij een affectieve of familiaire relatie. Op grond van vaste rechtspraak [5] mag de planwetgever dit ook ruimtelijk relevant achten, omdat wordt aangenomen dat er een verschil is tussen bewoning van een pand door één huishouden en het gebruik van een pand door meerdere huishoudens of individuen, omdat dit van invloed kan zijn op het woon- en leefklimaat van de omgeving. Het college heeft in dat kader ook gesteld dat de planwetgever met deze begripsbepaling woonsituaties heeft willen voorkomen die een grote impact om de omgeving hebben. Er moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat er woningen ontstaan waarbij de bewoners met enige regelmaat van samenstelling wisselen waardoor er nauwelijks binding bestaat met de omgeving en de gemeente. Deze tijdelijke bewoners bouwen geen duurzame relatie op met de buurt en de omwonenden en gaan hier doorgaans ook minder zorgzaam mee om. De rechtbank kan dit standpunt volgen en is met het college van oordeel dat het eerste deel van de begripsbepaling een goede ruimtelijke ordening en bescherming van de fysieke leefomgeving dient, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet het eerste deel van artikel 3.1, onder b, van het parapluplan buiten toepassing te laten.
4.8.
De rechtbank voegt daar het volgende aan toe. Ook als artikel 3.1, onder b, van het parapluplan geheel buiten toepassing was verklaard vanwege strijd met hogere regelgeving, had dat niet geleid tot een andere uitkomst. De last onder dwangsom is namelijk tevens gebaseerd op artikel 3.1, onder a, van de planregels, waarbij onder ‘wonen’ wordt verstaan: huisvesten met vast karakter van één afzonderlijk huishouden in een woning. Weliswaar was dan het begrip huishouden niet gedefinieerd, maar op basis van vaste rechtspraak [6] mag dan gekeken worden naar de definitiebepaling in de Dikke Van Dale. Daarin staat bij het woord huishouden: het huis, de aangelegenheden van een gezin besturen, regelen, het huishouden verzorgen. Daaruit volgt dat de uitleg van het college dat bij het begrip “huishouden” sprake moet zijn van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling zoals dat het geval is bij een affectieve of familiaire relatie, niet onredelijk is.
Daaruit volgt dat ook enkel op grond van artikel 3.1, onder a, van het parapluplan het niet is toegestaan om meerdere afzonderlijke huishoudens te vestigen in een woning.
4.9.
De rechtbank is verder van oordeel dat uit de controles van het college in de periode van 21 september 2023 tot en met 14 december 2023 inderdaad is gebleken dat in veel gevallen tussen de bewoners geen affectieve of familiaire band bestaat en dat geen sprake is geweest van huisvesten met een vast karakter. Bewoners hebben verklaard dat zij elkaar voor het samenwonen nog niet kenden en dat ze collega’s van elkaar zijn. Ook de continuïteit ontbreekt omdat het college op basis van de verschillende controles heeft geconstateerd dat er sinds juni 2023 al meerdere wisselingen van bewoners hebben plaatsgevonden. In een periode van zes maanden hadden zeker vijf wisselingen plaatsgevonden. De conclusie is dat het gebruik van het pand ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom in strijd was met artikel 3.1, onder a en b, van het parapluplan gelezen in verbinding met artikel 21.1 van het bestemmingsplan waartegen het college handhavend kon optreden.
Het betoog dat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden slaagt daarom niet.
Beginselplicht tot handhaving
4.10.
Op grond van vaste rechtspraak geldt bij handhavingsbesluiten als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. [7]
4.11.
Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij handhaven in dit geval disproportioneel vindt. Het pand is voor zelfstandige woningen bestemd, waarbij niet meer dan twee personen worden gehuisvest in een appartement. Daaraan wordt voldaan. Ook is sprake van een eigen afgesloten parkeerterrein. Er is door het college niet aangetoond dat de bewoning in kwestie zou kunnen leiden tot een negatieve ruimtelijke uitstraling van het pand of zou kunnen leiden tot parkeeroverlast. Verder heeft hij naar voren gebracht dat degene die in het begin heeft geklaagd bij het college over de huisvesting van de bewoners in dit pand, inmiddels op andere gedachte is gekomen en daar geen bezwaar meer tegen heeft.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid tot handhavend optreden heeft kunnen overgaan. Van concreet zicht op legalisatie of van bijzondere omstandigheden om van handhavend optreden af te zien, is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat het huisvesten van de tijdelijke werknemers geen overlast heeft veroorzaakt, betekent op zichzelf nog niet dat handhavend optreden onevenredig is. Dat degene die in eerste instantie deze situatie heeft gemeld bij het college en inmiddels van gedachten is veranderd en zich volledig kan vinden in de nieuwe situatie, leidt niet tot een ander oordeel omdat volgens vaste rechtspraak het ontbreken van klachten van derden handhavend optreden niet onevenredig maakt. [8] Het belang van het college bij handhaving is gelegen in het waarborgen van de planologische uitgangspunten en het voorkomen van precedentwerking. Indien eiser meerdere huishoudens wil huisvesten, dient hij daarvoor een omgevingsvergunning aan te vragen.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom ongegrond is.
Invorderingsbesluit (zaaknummer SHE 24/2601)
4.14.
Bij besluit van 8 januari 2024 heeft het college bepaald dat wordt overgegaan tot invordering van de volgens het college verbeurde dwangsom ter grootte van € 16.000,-.
4.15.
Eiser heeft aangevoerd dat ten tijde van het nemen van de invorderingsbeschikking aan zowel de last onder dwangsom als aan de door de voorzieningenrechter gestelde voorwaarden werd voldaan.
4.16.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat het college terecht heeft gesteld dat de schorsing van de last onder dwangsom op
18 oktober 2023 van rechtswege is komen te vervallen, omdat niet aan alle door de voorzieningenrechter in zijn uitspraak gestelde voorwaarden voor het in stand houden van de schorsing werd voldaan. Eiser heeft niet betwist dat ten tijde van de controle op
21 september 2023 niet alle bewoners stonden ingeschreven op dit adres in de BRP of een huurcontract hadden dan wel een affectieve of familiaire band met elkaar hadden ingeval van bewoning van een appartement door een koppel. Dat eiser zich niet kan vinden in deze voorwaarden kan niet leiden tot een ander oordeel.
Verder heeft het college terecht gesteld dat het hebben van een huurovereenkomst of het ingeschreven staan in de BRP op het in geding zijnde adres niet bepalend is voor de vraag of hier sprake is van strijd met het bestemmingsplan en of er dwangsommen zijn verbeurd. Bepalend hiervoor is of uit de controles die vanaf 21 september 2023 ter plaatse hebben plaatsgevonden is gebleken dat op die momenten sprake was van één huishouden in een appartement en dat was niet in alle appartementen het geval op grond van hetgeen hiervoor is overwogen. Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat de opgelegde last onder dwangsom hiermee was volgelopen en eiser het maximumbedrag aan dwangsommen heeft verbeurd van € 16.000,- wegens het strijdige gebruik van de appartementen in het pand.
4.17.
Eiser heeft verder aangevoerd dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom van 7 september 2023 niet kan dienen als grondslag voor de invordering van de dwangsommen ten bedrage van € 16.000,-, omdat dit besluit is herroepen en niet van hem verlangd kan worden dat hij op 9 januari 2024 met terugwerkende kracht aan de last diende te voldoen.
4.18.
Ook dit betoog slaagt niet. De last onder dwangsom, zoals die bij genoemd besluit luidde, is bij de beslissing op bezwaar enkel en alleen herroepen voor zover deze zag op het veroorzaken van overlast en intimiderend gedrag. Het deel van de last onder dwangsom dat zag op het beëindigen van het strijdig gebruik, namelijk het beëindigen van bewoning van het pand door personen die geen huishouden vormen in de zin van het parapluplan, is in stand gebleven.
4.19.
Gezien het feit dat eiser de betreffende last onder dwangsom heeft overtreden, is het college in beginsel bevoegd deze dwangsommen in te vorderen. Daarbij is het vaste rechtspraak dat bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. [9]
4.20.
Eiser stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hij heeft in dat kader naar voren gebracht dat hij de inhoud van de controles niet heeft gezien totdat de last onder dwangsom was volgelopen.
4.21.
De rechtbank overweegt dat de last met zich brengt dat eiser per week een dwangsom kan verbeuren, zodat eiser kan verwachten dat er regelmatig zal worden gecontroleerd. Daargelaten de vraag of redelijkerwijs van het college kon worden verwacht eiser tussentijds te informeren over de verrichte controles, is het de verantwoordelijkheid van eiser om zich aan de last te houden. De rechtbank ziet in het achterwege laten van tussentijdse kennisgevingen als hier bedoeld geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. [10]
4.22.
Voor zover eiser heeft betoogd dat de overtreding inmiddels is beëindigd omdat hij met ingang van 1 februari 2024 de appartementen verhuurt aan twee personen die een affectieve of familiaire relatie met elkaar hebben waarbij een huurovereenkomst is gesloten met een minimale duur van één jaar, slaagt ook deze grond niet. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat als aan de last wordt voldaan nadat een dwangsom is verbeurd, wat daarvan ook zij, daarin geen grond is gelegen om van invordering af te zien. [11]
4.23.
Eiser heeft ten slotte betoogd dat de hoogte van de dwangsom te hoog is gelet op de betrokken belangen.
4.24.
Op grond van artikel 5:32b, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) moet de dwangsom in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Een bestuursorgaan komt bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom en het maximum van het te verbeuren bedrag een ruime mate van beleidsruimte toe. [12]
4.25.
De rechtbank is van oordeel dat de dwangsommen in dit geval niet dusdanig hoog zijn dat die niet meer in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking daarvan. Daarbij betrekt de rechtbank dat het college in het verweerschrift heeft toegelicht dat bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom is gebruik gemaakt van de Leidraad handhavingsacties en begunstigingstermijnen van november 2021. Deze Leidraad hanteert voor illegaal gebruik een dwangsom van € 1.500,- per week. Dit bedrag heeft het college voor onderhavige casus relatief laag kunnen achten, aangezien het hier gaat om zeven wooneenheden en niet slechts om één wooneenheid. Daarnaast heeft het college bij het vaststellen van de dwangsom mee mogen laten wegen dat eiser inkomsten genereert uit de verhuur van de appartementen. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten tot een dwangsom van € 2.000,- per week met een maximum van € 16.000,- voor het strijdig gebruiken van zeven appartementen.
Dit betoog slaagt niet.
4.26.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college in redelijkheid tot het bestreden besluit kunnen komen. Het beroep tegen het invorderingsbesluit is ongegrond.

Conclusie en gevolgen

5.1.
De beroepen zijn ongegrond. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een overtreding. Dat betekent dat het college de last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Ook zijn er geen redenen om van invordering van de verbeurde dwangsommen af te zien.
5.2.
Eiser krijgt daarom het griffierecht in beide zaken niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.M.C. van Og, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: relevante bepalingen van het bestemmingsplan

Bestemmingsplan “Centrum Vught e.o.”
Artikel 1.79 woning/wooneenheid:
een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe bestemd is; hieronder wordt tevens begrepen een kamerverhuurbedrijf, waarbij de kamers afzonderlijke wooneenheden vormen, indien daarbij centrale voorzieningen aanwezig zijn, zoals een keuken, een douche en andere centrale voorzieningen.
Artikel 21.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a.wonen;
b.bedrijf ten behoeve van een decoratieatelier, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf';
c.kantoor, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'Kantoor';
d.maatschappelijk, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'maatschappelijk', met de daarbij behorende voorzieningen.
Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen de dubbelbestemming 'Waarde -Beschermd Dorpsgezicht', zijn de regels in verband met deze dubbelbestemming mede van toepassing.
Bestemmingsplan “Parapluplan kamerverhuur Vught”
Artikel 3.1.
a.Wonen: huisvesten met vast karakter van één afzonderlijk huishouden in een woning.
b. Huishouden: persoon of groep personen die een huishouding voert, waarbij sprake is van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan; bedrijfsmatige kamerverhuur en huisvesting van tijdelijke werknemers wordt daaronder niet begrepen.
c. Bedrijfswoning
:een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) één persoon of huishouden, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.
d.Woning
:een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden, niet zijnde:
1.een bijzondere woonvorm;
2.huisvesting van personen waarbij de voorzieningen met elkaar worden gedeeld en wanneer er daarnaast geen ander huishouden in het gebouw is ondergebracht.
4.1
Strijdig gebruik
Tot een gebruik in strijd met het bestemmingsplan wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijvingen, waaronder in ieder geval wordt begrepen het gebruik als kamergewijs bewoond pand.

Voetnoten

2.Zie artikel 21.1 van het bestemmingsplan.
3.Zie artikel 3.1, onder a, van het parapluplan.
4.Zie artikel 3.1, onder b, van het parapluplan.
5.Zie de uitspraken van de Afdeling van 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2270 en van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1089
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2017: ECLI:NL:RVS:2017:3029
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678.
8.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2686.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:887.
10.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2018:894, onder 6.3.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling 15 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:118.