ECLI:NL:RVS:2018:894

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
201700912/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], die tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant in beroep is gegaan. De rechtbank had op 12 december 2016 geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg terecht een dwangsom van € 4.500,00 had ingevorderd wegens overtredingen van de geluidsnormen. De dwangsom was opgelegd na meerdere constateringen van overtredingen van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 januari 2018 ter zitting behandeld, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. C. van Aken, en het college werd vertegenwoordigd door I.A.G.J. Reijnders.

De Afdeling heeft overwogen dat de metingen die ten grondslag lagen aan de invordering van de dwangsom niet in strijd waren met de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. [appellante] had betoogd dat de metingen niet zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen rekening was gehouden met geluid van andere bronnen. De Afdeling oordeelde echter dat het college voldoende had aangetoond dat de metingen correct waren uitgevoerd en dat de overtredingen terecht waren vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om de dwangsom te innen.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 16 maart 2018.

Uitspraak

201700912/1/A1.
Datum uitspraak: 16 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] h.o.d.n. [café], wonend te Geertruidenberg,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2016 in zaak nr. 16/1153 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2015 heeft het college van [appellante] een dwangsom van € 4.500,00 ingevorderd.
Bij besluit van 14 januari 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. C. van Aken, advocaat te Geertruidenberg, en het college, vertegenwoordigd door I.A.G.J. Reijnders, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 19 december 2012 heeft het college [appellante] een dwangsom opgelegd van € 1.500,00 per nieuw geconstateerde overtreding van artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Aanleiding hiervoor is dat het college op 13 oktober 2012 en 10 november 2012 heeft geconstateerd dat het door [appellante] geëxploiteerde [café] aan de [locatie] te Geertruidenberg niet voldeed aan de ingevolge dit artikellid geldende geluidsnorm. Het besluit van 19 december 2012 is onherroepelijk.
2.    Bij brief van 4 maart 2013 heeft het college [appellante] ervan in kennis gesteld dat vanwege een overtreding van de geluidsnorm op 17 februari 2013 een dwangsom is verbeurd. Bij brief van 29 oktober 2013 heeft het college [appellante] ervan in kennis gesteld dat vanwege een overtreding van de geluidsnorm op 20 oktober 2013 nog een dwangsom is verbeurd. Bij besluit van 20 december 2013 heeft het college de op 20 oktober 2013 verbeurde dwangsom ingevorderd.
Bij brief van 27 januari 2015 heeft het college [appellante] ervan in kennis gesteld dat vanwege overtredingen van de geluidsnormen op 12 oktober 2014, 9 november 2014 en 4 januari 2015 drie dwangsommen zijn verbeurd. Deze conclusie is gebaseerd op geluidsrapporten van de Omgevingsdienst Midden- en Westbrabant (hierna: de Omgevingsdienst) van 27 oktober 2014, 5 december 2014 en 6 januari 2015, waaruit blijkt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor de avond dan wel nacht op de genoemde dagen met respectievelijk 21, 20 en 25 dB(A) is overschreden. Met het besluit van 23 juli 2015 heeft het college deze drie dwangsommen ingevorderd.
Beoordeling van het hoger beroep
3.    Per 1 januari 2013 wordt het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer aangeduid als het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit).
4.    Voor zover [appellante] betoogt dat de in 2012 en 2013 verrichte metingen niet overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (hierna: de Handleiding) zijn verricht, overweegt de Afdeling dat deze metingen niet aan het besluit van 23 juli 2015, zoals dat in stand is gelaten bij besluit van 14 januari 2016, en ook niet aan de uitspraak van de rechtbank ten grondslag liggen. De Afdeling zal de in 2012 en 2013 verrichte metingen gelet hierop niet bij de beoordeling van het onderhavige geschil, dat slechts ziet op de aan het besluit van 23 juli 2015 ten grondslag gelegde metingen, betrekken.
Voor zover [appellante] de door haar in beroep aangevoerde gronden over de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften en de hoogte van de dwangsom in hoger beroep heeft herhaald, is de Afdeling van oordeel dat een besluit tot het opleggen van maatwerkvoorschriften thans niet aan de orde is en evenmin de rechtmatigheid van de opgelegde last onder dwangsom, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
5.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ook de metingen die ten grondslag liggen aan de constateringen dat de geluidsnormen op 12 oktober 2014, 9 november 2014 en 4 januari 2015 zijn overtreden niet overeenkomstig de Handleiding zijn verricht. Over de in 2014 en 2015 verrichte metingen stelt [appellante] onder meer dat de meetcondities niet zijn weergegeven, een meetopstelling en situatieschets ontbreken en er geen referentiemeting heeft plaatsgevonden. [appellante] stelt dat het pand is gelegen in een omgeving met meerdere cafés, een cafetaria en aantal restaurants en twee eventlocaties op korte afstand. De Brandestraat is een uitgangsweg vanaf De Markt voor het (bus)verkeer naar deze locaties. Met het geluid afkomstig van deze bronnen en het geluid van de A59 is bij het opstellen van de geluidsrapporten geen rekening gehouden. In de geluidsrapporten van 27 oktober 2014, 5 december 2014 en 6 januari 2015 is volgens [appellante] ten onrechte gesteld dat het waargenomen geluid afkomstig was van het [café] en dat dit niet beïnvloed werd door geluiden afkomstig van andere inrichtingen of geluidsbronnen. Omdat deze geluiden niet, zoals de Handleiding voorschrijft, zijn weggefilterd, zijn deze rapporten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen.
5.1.    In de door de Omgevingsdienst opgestelde geluidsrapporten van 27 oktober 2014, 5 december 2014 en 6 januari 2015 is toegelicht dat de metingen, voor zover mogelijk en voor zover hierin wordt voorzien, zijn verricht volgens methode I.1 ‘Immissiemetingen’ uit de Handleiding. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] geen contra-expertise heeft laten verrichten om haar standpunten nader te motiveren of haar standpunten op andere wijze aannemelijk te maken. De Omgevingsdienst heeft in een brief van 31 maart 2017 gereageerd op het betoog van [appellante] in hoger beroep over de geluidsrapporten, dat neerkomt op een herhaling van de door haar in beroep aangevoerde gronden. In hetgeen [appellante] betoogt, ziet de Afdeling, gelet op de gemotiveerde weerlegging in deze brief, geen aanleiding voor het oordeel dat de geluidsmetingen niet overeenkomstig de Handleiding zijn verricht.
Wat betreft de mogelijke verstoring van de metingen door geluid afkomstig van andere bronnen heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de Brandestraat een straat is met eenrichtingverkeer in het oude centrum met twee horeca-inrichtingen. Op de tijdstippen waarop de metingen zijn verricht was er volgens het college nauwelijks verkeer in de straat. De panden in de Brandestraat met een bijeenkomstfunctie zijn [locatie] ([café]) en [andere locatie] ([hotel]). De overige panden bestaan onder andere uit woningen en detailhandel. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het, gelet op de afstand van [locatie] tot de Markt, niet aannemelijk is dat het geluid van draaiende motoren van op de Markt wachtende bussen voor de eventlocaties tot een relevante verstoring van de metingen heeft geleid.
De Afdeling is, gelet op de door het college gegeven toelichting, van oordeel dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat het geluidsniveau dat is gemeten in de aanpandig aan [café] gelegen woning in relevante mate is beïnvloed door geluid afkomstig van andere inrichtingen of geluidsbronnen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het toegestane geluidsniveau blijkens de drie metingen met 20 dB(A) of meer is overschreden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college op basis van de geluidsrapporten van 27 oktober 2014, 5 december 2014 en 6 januari 2015 terecht heeft geconcludeerd dat [café] op 12 oktober 2014, 9 november 2014 en 4 januari 2015 de ingevolge artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit geldende geluidsnorm heeft overtreden. Dit betekent dat het college bevoegd was om tot invordering van de door die overtredingen verbeurde dwangsommen over te gaan.
Het betoog faalt.
6.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college haar tussentijds op de hoogte had moeten stellen van de constatering dat er een dwangsom was verbeurd. Het is volgens [appellante] in strijd met het beginsel van fair play en met het doel van een herstelsanctie, die slechts wordt opgelegd om de beoogde naleving te verkrijgen, dat het college haar eerst in kennis heeft gesteld van de overtredingen van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit op het moment dat er al drie dwangsommen waren verbeurd. [appellante] stelt dat het college haar tussentijds een hersteltermijn had moeten bieden.
6.1.    Met het besluit van 19 december 2012 is de last onder dwangsom naar aanleiding van een tweetal overtredingen van artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit opgelegd. Bij brieven van 4 maart 2013 en 29 oktober 2013 heeft het college [appellante] ervan in kennis gesteld dat een dwangsom is verbeurd. Vervolgens is op 12 oktober 2014, 9 november 2014 en 4 januari 2015 opnieuw geconstateerd dat de geluidsnorm is overtreden. Het college heeft toegelicht dat het geen bewuste handeling is geweest dat het [appellante] pas na de overtreding van 4 januari 2015 in kennis heeft gesteld van zijn constateringen en niet direct na de overtredingen van 12 oktober 2014 en 9 november 2014. Het college heeft [appellante] voor de hierdoor ontstane samenloop van drie verbeurde dwangsommen zijn excuses aangeboden en een betalingsvoorstel gedaan waarbij, indien [appellante] hieraan zou voldoen, één van de drie verbeurde dwangsommen zou worden kwijtgescholden.
6.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1218), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
6.3.    De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij  in haar verdediging is geschaad doordat het college haar niet tussentijds van de gedane constateringen in kennis heeft gesteld. Ook al verdient het de voorkeur dat het college zo spoedig mogelijk na constatering van iedere overtreding de overtreder daarvan in kennis stelt, dit betekent niet dat het college in het tezamen nemen van de drie overtredingen aanleiding had moeten zien om wegens bijzondere omstandigheden van invordering af te zien. De rechtbank heeft dienaangaande terecht overwogen dat het de verantwoordelijkheid van [appellante] is om zich te houden aan de verplichtingen uit het Activiteitenbesluit.
Het betoog faalt.
7.    De Afdeling ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, evenmin aanleiding voor het oordeel dat, zoals [appellante] betoogt, de rechtbank het besluit van 14 januari 2016 ten onrechte in stand heeft gelaten, omdat dit besluit in strijd met het legaliteitsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel het motiveringsbeginsel zou zijn genomen.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Spoel    w.g. Montagne
Voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2018
374-845.