In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Oost-Brabant, betreft het een incident in een huurrechtelijke procedure tussen twee onder bewind gestelde partijen, [rechthebbende 1] en [rechthebbende 2], die een affectieve relatie hebben gehad. Beide partijen zijn onder bewind gesteld met benoeming van dezelfde bewindvoerder. De hoofdzaak draait om de verdeling van de huurrechten van hun gezamenlijke appartement. De eisende partij, [rechthebbende 1], heeft de procedure op eigen naam ingesteld, maar met instemming van de bewindvoerder, die als formele procespartij wordt aangemerkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel [rechthebbende 1] niet zelf procesbevoegd is, het gebrek kan worden hersteld door een bewijs van instemming van de bewindvoerder. Dit bewijs is overgelegd, waardoor de bewindvoerder als formele procespartij kan optreden.
De rechtbank heeft de primaire vordering tot niet-ontvankelijkheid van [rechthebbende 1] afgewezen ten aanzien van de bewindvoerder, maar toegewezen ten aanzien van [rechthebbende 2]. Dit betekent dat [rechthebbende 1] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen tegen [rechthebbende 2], omdat ook hij onder bewind is gesteld en niet zelf kan optreden. De rechtbank heeft de zaak vervolgens verwezen naar de kamer voor kantonzaken, aangezien de vordering van [rechthebbende 1] een onderwerp betreft dat door de kantonrechter behandeld moet worden, ongeacht de waarde van de vordering. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
De beslissing van de rechtbank is op 5 februari 2025 uitgesproken door mr. E.J.C. Adang. De zaak is verwezen naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken op 20 februari 2025, waarbij partijen niet hoeven te verschijnen, en zij kunnen zich ook zonder advocaat laten vertegenwoordigen in de verdere procedure.