Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 september 2025 in de zaak tussen
[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Land van Cuijk
- [naam] en [naam] uit [woonplaats]
Samenvatting
Procesverloop
Beoordeling door de rechtbank
- Eiseres exploiteert een kalkoenenhouderij en akkerbouwbedrijf aan de [adres] en [adres] in [vestigingsplaats] .
- Op de percelen rust ingevolge het bestemmingsplan ‘Veegplan Buitengebied 2018’ en ‘Buitengebied 2018’ van de voormalige gemeente Boxmeer de bestemming ‘Agrarisch’ met dubbelbestemming ‘Archeologie 3’ met functieaanduidingen ‘intensieve veehouderij’ en ‘specifieke vorm van agrarisch – veehouderij’ en met de gebiedsaanduiding ‘overige zone – verruimd VAB-beleid’. Vast staat dat het bouwplan voor wat betreft de uitlopen hiermee niet in overeenstemming is. Om de vergunning toch te kunnen verlenen heeft het college gebruik gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid die is neergelegd in artikel 3.3.5, aanhef en onder e, van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2018’.
- De derde-partijen wonen in de directe omgeving van het bedrijf van eiseres.
- Op 22 juli 2023 heeft eiseres een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit ‘handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening’ voor het realiseren van een overdekte uitloop aan de bestaande stallen en voor de activiteit ‘bouwen’ voor het plaatsen van een keerwand (voor geluidafscherming voor de buren). Voor de overdekte uitloop (Wintergarten) is eerder, op 4 oktober 2021, ook een melding Activiteitenbesluit milieubeheer ingediend. De aanvraag is ingediend met het oog op het welzijn van de vleeskuikens. Het zou ook kunnen leiden tot een lagere geur- en fijnstofemissie.
- Op 9 april 2024 heeft het college de aangevraagde vergunning verleend met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, in combinatie met artikel 2.12 Wabo, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1 van de Wabo.
- Het college heeft deze omgevingsvergunning na bezwaren van de derde-partijen herroepen en alsnog geweigerd vanwege strijd met de geldende bestemmingsplannen en de provinciale Interim omgevingsverordening (IOV) in verband met verdere overschrijding van de toegelaten achtergrondgeurbelasting op een woning in de directe omgeving.
Overgangsrecht
Als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit wordt in de Omgevingswet ook aangemerkt een deel van de huidige omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM). De OBM is een vergunning zonder voorschriften (artikel 5.13a Besluit omgevingsrecht): die voorschriften staan in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Artikel 2.2a Besluit omgevingsrecht (Bor) wijst de categorieën activiteiten aan die - in de woorden van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder i, Wabo - «van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving». Voor de zogenaamde OBM-mer geldt dat deze OBM onder de Omgevingswet aangemerkt zal worden als «omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit» met het daarbij behorende toetsingskader".Omdat de OBM er ook na 1 januari 2024 nog is (onder een andere noemer) vormt de OBM het uitgangspunt bij de berekening van de achtergrondbelasting. In het verweerschrift wijst het college in dit verband ook nog op de uitspraak van deze rechtbank van 9 juli 2024 [2] en van de rechtbank Limburg van 14 maart 2025 [3] .
- Voor het bedrijf is op 31 december 1999 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 255 vleeskalveren en 267 vleesvarkens.
- Op 26 augustus 2003 is een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend en op 17 mei 2005 een revisievergunning voor het houden van rosévleeskalveren. De vergunde dieraantallen bedragen: 593 (0 tot 6 maanden) en 197 (6 tot 8 maanden) rosévleeskalveren.
- Op 8 maart 2018 wordt de vergunning voor de oprichting van stal H voor 322 rosékalveren ingetrokken. Deze stal is nooit gebouwd. Op basis van het resterende deel van de vergunning mogen 468 rosékalveren (tot 8 maanden) worden gehouden.
De enkele omstandigheid dat vergunde activiteiten zijn uitgevoerd, sluit intrekking van de desbetreffende vergunning niet uit, mits daarvoor gronden bestaan. Zo kan bijvoorbeeld een vergunning voor het bouwen van bouwwerken ook na voltooiing van die bouwwerken worden ingetrokken (…).In de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018 [6] wordt naar deze uitspraak verwezen in reactie op een beroepsgrond dat niet extern kan worden gesaldeerd met een OBM omdat die zou zijn uitgewerkt na de oprichting, wijziging of uitbreiding van de inrichting. Intrekking kan leiden tot handhavend optreden tegen het zonder vergunning verrichten van deze activiteiten, aldus de Afdeling.
In deze situatie verricht de vergunninghouder de desbetreffende activiteit vanaf de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit zonder vereiste omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Dit zou betekenen dat voor de desbetreffende activiteit opnieuw een omgevingsvergunning – ditmaal op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo – moet worden aangevraagd. Dit is vanuit een oogpunt van rechtszekerheid voor de vergunninghouder een ongewenste situatie. Voor die activiteit was immers al een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, verleend. Het eerste lid voorziet er daarom in dat de omgevingsvergunning die is verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo en die van kracht en onherroepelijk is geworden vóór de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, gelijk wordt gesteld met een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, indien deze een activiteit betreft die na die inwerkingtreding is aangewezen als activiteit waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, is vereist. De eventueel aan de op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo verleende omgevingsvergunning verbonden voorschriften voor die activiteit blijven op grond van artikel 6.1, eerste of derde lid, van het Activiteitenbesluit gedurende een daarin bepaalde termijn van toepassing als maatwerkvoorschriften. Benadrukt wordt dat het niet gaat om voorschriften die zijn verbonden aan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo. Op grond van artikel 5.13a van het Bor mogen aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, geen voorschriften worden verbonden.”
7.2. De rechtbank stelt voorop dat het college het bestreden besluit moest nemen op grond van de ten tijde van dat besluit bestaande situatie. Die situatie houdt in dat een ander bedrijf over een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit beschikt voor het houden van 468 vleeskalveren aan de [adres] . Een eventuele procedure tot intrekking van die omgevingsvergunning staat los van deze procedure. Van het college kon niet worden verwacht om met het nemen van het besluit op bezwaar te wachten totdat een eventuele intrekkingsprocedure zou zijn gestart en afgerond. Gelet op de geldende omgevingsvergunning mocht het college zich op het standpunt stellen dat ten tijde van het bestreden besluit geen zekerheid bestond dat het bedrijf aan de [adres] de genoemde dieren niet meer zal gaan houden. Dat de natuurvergunning van dat bedrijf grotendeels was ingetrokken, maakt dat niet anders. Niet uitgesloten is dat het bedrijf opnieuw een natuurvergunning zou verkrijgen.
Ook deze subsidiaire beroepsgrond slaagt niet.
8. Wat eiseres verder heeft aangevoerd, leidt evenmin tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Anders dan eiseres meent, is geen sprake van schending van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 7:9 van de Awb verplicht het college er niet toe om een standpuntwijziging na de hoorzitting voorafgaand aan de beslissing op het bezwaar aan belanghebbenden voor te leggen en de gelegenheid te bieden om daarop te reageren. [9]
Conclusie en gevolgen
Beslissing
de uitspraak te ondertekenen
Informatie over hoger beroep
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
f. Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van veehouderijen gelden tevens de volgende bepalingen:
1. Voor veehouderijen buiten de aanduiding ‘overige zone – beperkingen veehouderij’ en voor grondgebonden veehouderijen ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone – beperkingen veehouderij’ mag de gezamenlijke oppervlakte van dierenverblijven niet meer bedragen dan de gezamenlijke oppervlakte van de dierenverblijven die:
- op het tijdstip van vaststelling van het bestemmingsplan legaal aanwezig zijn of in uitvoering zijn; dan wel
- gebouwd mogen worden krachtens een vóór de vaststelling van het bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning.
Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3.2.1 onder f.1 voor het uitbreiden van dierenverblijven ten behoeve van een veehouderij, mits:
e. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% en in het buitengebied niet hoger is dan 20%, tenzij er – indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is voornoemde percentages – maatregelen worden getroffen die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
(…)
a t/m h (…);
i. meer dan 50 vleeskalveren jonger dan 1 jaar, overig vleesvee vanaf spenen en jonger dan 2 jaar of overig rundvee van 2 jaar en ouder;
(…).