ECLI:NL:RBLIM:2025:2409

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
14 maart 2025
Zaaknummer
ROE 23/1329
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over de verlening van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor een scheepsloperij in strijd met het bestemmingsplan

Op 14 maart 2025 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak waarin eisers, bewoners van een nabijgelegen woning, bezwaar maakten tegen de verlening van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) aan een scheepsloperij. De eisers stelden dat de vergunning in strijd was met het geldende bestemmingsplan, omdat de scheepsloperij niet voldeed aan de specifieke aanduidingen die voor het perceel golden. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder, die zijn activiteiten van een andere locatie naar het huidige perceel had verplaatst, recht had op de OBM op basis van de reguliere voorbereidingsprocedure. De rechtbank concludeerde dat de OBM van rechtswege was verleend na acht weken, omdat er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank verwierp de argumenten van eisers dat de vergunning niet had mogen worden verleend en dat er een milieueffectrapport (mer) had moeten worden opgesteld. De rechtbank stelde vast dat de eisers geen inhoudelijke beroepsgronden hadden aangevoerd die de rechtmatigheid van de OBM konden ondermijnen. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard, en de rechtbank benadrukte dat de OBM, nu deze onherroepelijk was, als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gold. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/1329

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2025 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. K.E. Hendriksen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gennep, verweerder,

(gemachtigden: mr. J.M. van der Eerden en Y.J.P.E.M. Quaedvlieg).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te [vestigingsplaats] ,
(gemachtigde: mr. F.K. van den Akker).

Procesverloop

Op 3 januari 2022 heeft [vergunninghouder] bij verweerder een aanvraag ingediend voor het veranderen van de inrichting, gelegen [adres 1] in [vestigingsplaats] .
Op 16 november 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) bekend gemaakt dat van rechtswege een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM) is verleend.
Bij besluit van 2 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar dat eisers tegen het primaire besluit hebben gemaakt, ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben een aanvullend beroepsschrift met bijlagen ingediend. Verweerder heeft aanvullend verweer gevoerd. Vergunninghouder heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2025.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en door B. van Drunen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor vergunninghouder is [naam 1] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het toepasselijke recht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 3 januari 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, met aanverwante wetgeving van toepassing blijft.
Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Vergunninghouder heeft op 3 januari 2022 bij verweerder een aanvraag voor een OBM ingediend in verband met verplaatsing van zijn werkzaamheden van de locatie [adres 2] naar [adres 1] in [vestigingsplaats] . Vergunninghouder wil op de nieuwe locatie de activiteiten die voorheen op [adres 2] plaatsvonden, namelijk het slopen van boten (metaalrecycling), uitvoeren. Daarvoor is tevens een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) gedaan. Bij de aanvraag en de melding is een rapport van 3 januari 2022 “ [vergunninghouder] [adres 1] [vestigingsplaats] ” van [naam 2] advies gevoegd, waarin de sloopactiviteiten en de (milieu)gevolgen voor de omgeving zijn beschreven.
4. De sloopactiviteiten vinden plaats op een industrieterrein dat in het kader van de Wet geluidhinder (Wgh) is gezoneerd. Tevens zijn onder andere voor de woning van eisers bij besluit van 2 maart 2015 hogere grenswaarden als bedoeld in artikel 45 en 110a van de Wet geluidhinder vastgesteld. Voor de woning van eisers is op die manier ontheffing verleend voor een geluidniveau van 56 dB(A). Dat besluit staat in rechte vast. Vergunninghouder heeft bij de aanvraag een rapport van 16 november 2021 “Akoestisch Onderzoek [adres 1] [vestigingsplaats] ” van [naam 3] milieuadvies ( [naam 3] ) gevoegd, waarin wordt geconcludeerd dat de geluidsbelasting op de zone- en MTG (maximaal toelaatbare grenswaarden) punten in de representatieve bedrijfssituatie voldoet aan de bewakingswaarde en de MTG-waarden die gelden voor alle bedrijven samen. Daarbij is vermeld dat het uiteindelijk aan de zonebeheerder is om te bepalen of de onderzochte situatie akoestisch inpasbaar is.
5. Omdat het bedrijf van vergunninghouder ligt op een gezoneerd industrieterrein, waarop zich ‘grote lawaaimakers’ kunnen vestigen en de in het Abm opgenomen standaardgeluidvoorschriften niet voorzien in de geluidruime die vergunninghouder nodig heeft, heeft verweerder bij besluit van 29 september 2023 voor het bedrijf van vergunninghouder maatwerkvoorschriften vastgesteld. Tegen dat besluit hebben eisers geen bezwaar gemaakt. Ter plaatse van de woning van eisers is in afwijking van de geluidsnormen in het Abm een maximaal geluidsniveau van 70 dB(A) vastgesteld.
6. Op 16 november 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder bekend gemaakt dat van rechtswege een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM) is verleend. Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt bij verweerder en onder meer aangevoerd dat zij trillings- en geluidsoverlast ervaren van de activiteiten van vergunninghouder en dat zij zich niet kunnen vinden in de conclusies in het rapport van 17 december 2021 van [naam 3] Milieuadvies.
7. Op 13 april 2023 heeft de Omgevingsdienst Brabant Noord (ODBN) verweerder bericht dat in het kader van de melding op grond van het Abm een zonetoets is uitgevoerd. De gevraagde geluidsbelasting van vergunninghouder is getoetst aan de beschikbare geluidruimte. Uit de toets blijkt dat op bedrijfsniveau de geluidimmissie in de dagperiode toeneemt en in de avond- en nachtperiode afneemt. Verder blijkt dat de toename van geluidimmissie op bedrijfsniveau niet tot een verhoging van de totale geluidbelasting op de zonegrens en bij de MTG-woningen leidt en dat de aangevraagde geluidruimte van het initiatief past binnen de geluidzone van het industrieterrein.
8. Bij het bestreden besluit op het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit heeft verweerder alsnog beoordeeld of de aangevraagde OBM verleend had kunnen en mogen worden en heeft verweerder geconcludeerd dat na een inhoudelijke behandeling positief op de aanvraag zou zijn beslist. Verweerder heeft daarom de bezwaren tegen de vergunning van rechtswege ongegrond verklaard en de OBM in stand gelaten.
Wat hebben eisers aangevoerd?
9. Eisers voeren aan dat geen vergunning van rechtswege is ontstaan omdat het gebruik van het perceel in strijd is met het destijds geldende bestemmingsplan nu ter plaatse de aanduiding “
specifieke vorm van bedrijventerrein-vervaardiging van beton-, cement-, en gipsproducten: een bedrijf dat producten van beton, (vezel)cement en gips vervaardigd met sbi-code 2365, 2369 in categorie 3.2 van de Saat van Bedrijfsactiviteiten” geldt en het bedrijf van vergunninghouder daar niet aan voldoet. Van deze bestemmingsregeling kan alleen via de uitgebreide voorbereidingsprocedure worden afgeweken. Gelet op artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo gold dus voor de aanvraag OBM eveneens de uitgebreide voorbereidingsprocedure en is geen vergunning van rechtswege ontstaan, aldus eisers.
10. Eisers hebben aanvullend een contra expertise [naam 4] Akoestiek en Lawaaibeheersing ( [naam 4] ) overgelegd, waarin wordt vastgesteld dat het akoestisch onderzoek van [naam 3] gebreken vertoont. Partijen verschillen daardoor van mening of de inrichting aan het maatwerkvoorschrift voldoet en daarover loopt een handhavingsprocedure. Uit het rapport van [naam 4] volgt tevens dat ook de door de ODBN op 13 juni 2023 uitgevoerde zonetoets op onjuiste gegevens is gebaseerd. Nu de vermelde akoestische onderzoeken niet deugdelijk zijn, betogen eisers dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen en ontoereikend gemotiveerd.
11. Uit een opnieuw door de OBN uitgevoerde zonetoets blijkt volgens verweerder dat de totale geluidsbelasting van het industrieterrein ter hoogte van de woning van eisers onder de maximale grenswaarde van 56 dB(A) blijft, zoals vastgesteld in het hogere waarde besluit van 2 maart 2015. Gezien de gebreken in de akoestische onderzoeken heeft verweerder de rechtbank in eerste instantie verzocht om een bestuurlijke lus toe te passen en subsidiair het bestreden besluit op grond van een motiveringsgebrek te vernietigen.
Het oordeel van de rechtbank
Omvang van het geding
12. De rechtbank dient ingevolge artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de omvang van het geding vast te stellen en zich daartoe te beperken. De omvang van het geding wordt bepaald door de inhoud van het besluit (de buitengrens) en de daartegen aangevoerde beroepsgronden. In het onderhavige geval ligt een besluit voor over de bekendmaking van een zogenoemde mer-OBM: [1] een OBM voor een mer-beoordelingsplichtige activiteit, waarbij beoordeeld moet worden of een milieueffectrapport (mer) moet worden gemaakt. De rechtbank zal eerst ambtshalve beoordelen of eisers een procesbelang hebben bij het beroep daartegen en vervolgens of hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. In dat kader zal tevens een oordeel worden gegeven over de vraag of de aanvraag in strijd is met het destijds geldende bestemmingsplan, zoals eisers betogen.
13. Het bestemmingsplan (of omgevingsplan) zelf ligt in deze zaak niet ter beoordeling voor. Voor zover eisers betogen dat een scheepssloperij op korte afstand van hun woning planologisch onaanvaardbaar is, dan had dat in een procedure tegen het bestemmingsplan zoals dat destijds is vastgesteld, aangevoerd kunnen en moeten worden. Ook voor diverse andere vragen die partijen verdeeld houden, geldt dat deze niet in onderhavige procedure tegen de OBM aan de orde kunnen komen, te weten of de zonetoets voldoet en het bedrijf akoestisch inpasbaar is op het industrieterrein. Eisers verschillen met name ook met verweerder en vergunninghouder van mening over de vraag of het bedrijf aan het vastgestelde maatwerkbesluit voldoet of kan voldoen. Daarover loopt een separate handhavingsprocedure, waarin die vraag moet worden beantwoord en anders had dit aan de orde moeten worden gesteld bij dat maatwerkbesluit. Dat kan niet in de onderhavige procedure worden beslist.
Hebben eisers een procesbelang bij de beoordeling van de OBM?
14. Zoals ter zitting met partijen is besproken is het de vraag welke betekenis de OBM (voor vergunninghouder en daarmee voor eiser) nog heeft onder de Omgevingswet nu een OBM als zodanig niet meer kan worden verleend sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Ingevolge artikel 4.13, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet geldt een ontheffing of vergunning voor een activiteit waarop een verbodsbepaling van toepassing is als bedoeld in paragraaf 5.1.1 van de Omgevingswet en die onherroepelijk is, als een omgevingsvergunning voor die activiteit.
In artikel 5.1, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.
In de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet is bepaald dat voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, tenzij anders bepaald, wordt verstaan onder milieubelastende activiteit: “
activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit”.
In artikel 3.163, eerste lid, (aanwijzing milieubelastende activiteiten) van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) wordt als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 aangewezen het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven metaalafval voor verdere recycling.
In het tweede lid van artikel 3.163 is bepaald dat de aanwijzing ook andere milieubelastende activiteiten omvat die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbehandelen functioneel ondersteunen.
Ingevolge artikel 3.164 (aanwijzing vergunningplichtige gevallen) geldt, het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.163, voor zover het gaat om het opslaan van metaalschroot of autowrakken.
15. Vergunninghouder heeft de inrichting, gelegen [adres 1] in [vestigingsplaats] , gewijzigd in een inrichting voor metaalrecycling – een inrichting voor de opslag van schroot. Het metaal is afkomstig van schepen. De schepen worden ter plaatse gedemonteerd en het materiaal wordt daarna verkocht.
16. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de OBM op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet in verbinding met artikel 5.1, tweede lid, van de wet en artikel 3.164 van het Bal, nadat de OBM onherroepelijk is geworden, gaat gelden als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Tegen het ontbreken van een dergelijke omgevingsvergunning kan handhavend worden opgetreden. Eisers hebben daarom een procesbelang bij het aanvechten van rechtmatigheid van de verlening daarvan.
Strijd met het bestemmingsplan
17. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat de inrichting op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Voor de wijziging was volgens eisers een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo vereist. Omdat in dat geval op grond van artikel 3:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo de uitgebreide voorbereidingsprocedure geldt, kan er geen omgevingsvergunning van rechtswege zijn ontstaan, aldus eisers.
18. De rechtbank stelt vast dat geen omgevingsvergunning strijdig gebruik is aangevraagd of verleend. Zij begrijpt de hiervoor weergegeven beroepsgrond aldus dat eisers zich op het standpunt stellen dat verweerder in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo (de aanvraag dient betrekking te hebben op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project) en artikel 4:5, eerste lid van de Awb (bij een onvolledige aanvraag dient verweerder de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen en wanneer dan niet gebeurt, buiten behandeling te stellen) heeft gehandeld zodat het bestreden besluit om die reden moet worden vernietigd. [2] Indien wordt vastgesteld dat er strijd met het bestemmingsplan bestaat moet vervolgens nog worden beoordeeld of op het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Waob de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is omdat in dat geval ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo (ook) geen OBM van rechtswege kan zijn ontstaan.
19. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold het bestemmingsplan “Bedrijventerrein [adres 3] 2012”. [3] Ter plaatse van de inrichting van vergunninghouder gold ingevolge dat bestemmingsplan de bestemming ‘Bedrijventerrein’. De bestemmingsomschrijving van die bestemming luidt, voor zover hier relevant, als volgt:

De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a.
bedrijven, ter plaatse van de aanduidingen:
1.
'bedrijf van categorie 3': bedrijven in de categorieën 3.1 en 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
2.
'bedrijven tot en met categorie 5.3': bedrijven in de categorieën 4.1 tot en met 5.3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
3.
'bedrijven tot en met categorie 4.2': bedrijven in de categorieën 3.1 tot en met 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
4.
'bedrijf van categorie 2': bedrijven in categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
(…)
13.
'specifieke vorm van bedrijventerrein-vervaardiging van beton-, cement-, en gipsproducten': een bedrijf dat producten van beton, (vezel)cement en gips vervaardigt met sbi-code 2365, 2369 in categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
(…).
Ter plaatse van de inrichting zijn de hierboven onder 2 en 13 genoemde aanduidingen opgenomen.
20. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [4] volgt dat de op de op de plankaart (verbeelding) weergegeven bestemmingen en de daarbij behorende regels bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een bouwplan - of zoals hier het gebruik - in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende planregels waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn. Omwille van de rechtszekerheid moet een planregel letterlijk worden uitgelegd, nu de rechtszekerheid vereist dat van wat in het bestemmingsplan is bepaald, kan worden uitgegaan. Als de planregels duidelijk zijn, wordt aan een uitleg van de bedoeling van de planwetgever niet toegekomen.
21. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit bovenvermelde planregel duidelijk dat ter plaatse zowel bedrijven in de categorieën 4.1 tot en met 5.3 die in de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn vermeld, als een bedrijf dat producten van beton, (vezel)cement en gips vervaardigt met sbi-code 2365, 2369 in (de lagere) categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, zijn toegestaan. Het bedrijf van vergunninghouder is een scheepsloperij en is in de Staat van Bedrijfsactiviteiten met SBI-code 3511 vermeld als bedrijf in categorie 5.2. Dit bedrijf is dus toegestaan op grond van het bestemmingsplan.
22. Bij de lezing van eisers zou de aanduiding voor bedrijven in de categorieën 4.1 tot en met 5.3 die in de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn vermeld, zinledig zijn. Naar het oordeel van de rechtbank sluit de ‘specifieke’ aanduiding die bedrijfscategorieën niet uit maar wordt de algemene regeling aangevuld met de genoemde specifieke bedrijfsvorm die anders ter plaatse niet mogelijk zou zijn. Zoals de gemachtigde van vergunninghouder op zitting terecht heeft opgemerkt, strookt deze lezing met hetgeen hierover in de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld.
23. De beroepsgrond dat de gronden in strijd met het bestemmingsplan worden gebruikt en dat verweerder in strijd met artikel 2.7 van de Wabo en artikel 4:5 van de Awb heeft gehandeld, slaagt daarom niet. Omdat verweerder er terecht vanuit is gegaan dat geen omgevingsvergunning strijdig gebruik nodig was, hoefde verweerder de aanvraag niet te laten aanvullen. Nu alleen een OBM is gevraagd, is daarop de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing zodat na verloop van acht weken een vergunning van rechtswege is ontstaan. Daartoe heeft de rechtbank nog in aanmerking genomen dat artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo in verbinding met artikel 6.19 van het Besluit omgevingsrecht er niet toe leidt dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is geworden. De OBM ziet weliswaar op een activiteit als bedoeld in categorie 18.8 van onderdeel D van de bijlage het Besluit mer maar deze aanwijzing is alleen van toepassing als artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.
Overige beoordeling
24. De rechtbank overweegt ten aanzien van de OBM dat, wanneer een vergunning van rechtswege is ontstaan, waartegen tijdig bezwaar is gemaakt, verweerder op de grondslag van dat bezwaar, het besluit van rechtswege volledig moet heroverwegen. Verweerder dient daarbij alsnog alle relevante belangen af te wegen nu dat bij de vergunning van rechtswege niet is gebeurd. Daarbij is de aanvraag bepalend voor de beoordeling of de vergunning in stand kan blijven. In dit geval ziet de aanvraag op een OBM voor het wijzigen van een inrichting in een inrichting voor metaalrecycling – een inrichting voor de opslag van schroot met inbegrip van autowrakken.
25. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: “het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving”.
In artikel 2.2a, eerste lid, onder b, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is als activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvindt binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen: “
de activiteit, bedoeld in categorie 18.8 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is”.
In categorie 18.8 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is als activiteit aangewezen: “
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken”.
Ingevolge artikel 5.13a van het Bor worden aan een omgevingsverguning op grond van artikel 2.2a van het Bor geen voorschriften verbonden. Dat betekent dat de algemene regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), waaronder de in Afdeling 2.8 (Geluidhinder) gestelde geluidsnormen van toepassing zijn op de inrichting.
Ingevolge artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor wordt een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt:

Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt”.
26. Artikel 5.13b van het Bor biedt een limitatief toetsingskader. Dat wil zeggen dat, als geen van de weigeringsgronden zich voordoet, de OBM moet worden verleend. Een mer-OBM moet worden geweigerd, als het bevoegd gezag beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt. De vraag of een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wordt beantwoord aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling, zoals geïmplementeerd in artikel 2, vijfde lid, van het Besluit mer. Ook de vormvrije of informele mer-beoordeling moet aan die criteria voldoen.
27. De rechtbank stelt voorop dat voor het oordeel dat verweerder een milieueffectrapport had moeten eisen - en zich derhalve de in artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor opgenomen weigeringsgrond voordeed - slechts aanleiding bestaat, indien het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk moet worden geacht vanwege belangrijke nadelige gevolgen die de aangevraagde wijziging voor het milieu kan hebben. De vraag of de scheepssloperij zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieuregels kan niet worden gelijkgesteld met de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een milieueffectrapport. [5]
28. Op grond van categorie D 18.8 van de bijlage bij het Besluit mer geldt een mer-plicht voor de oprichting van een inrichting voor de opslag van schroot in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een opslagcapaciteit van 10.000 ton of meer. In het onderhavige geval geldt geen mer(beoordelings)plicht maar diende wel een vormvrije of informele mer-beoordeling plaats te vinden. De rechtbank stelt vast dat in het rapport van [naam 2] advies ‘ [vergunninghouder] ’ van 3 januari 2022, dat bij de melding op grond van het Abm en de aanvraag voor een OBM was gevoegd, een vormvrije mer-beoordeling is gedaan voor het onderhavige project. De beroepsgronden van eisers richten zich niet tegen die beoordeling maar, zoals onder 13 is overwogen, tegen het (gestelde) akoestisch niet inpasbaar zijn van de inrichting en het niet (kunnen) naleven van het in het maatwerkbesluit gestelde maatwerkvoorschrift. Voor zover eisers trillinghinder ervaren van het gebruik van de kraan, betreft dat eveneens een onderwerp dat in het Abm was en nu in het Bal is geregeld. De inrichting moet aan de daar gestelde algemene regels voldoen. Omdat door eisers geen inhoudelijke beroepsgrond is aangevoerd die betrekking heeft op de mer-beoordeling, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er voor dit project geen mer hoefde te worden opgesteld.
Conclusie
29. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2025.
de griffier is verhinderd rechter
deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 14 maart 2025.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder 1, van de Wabo en artikel 2.2a en 5.13b, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
2.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3292, r.o. 6.2 en 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3841, r.o. 7.3.
3.Vastgesteld op 17 juni 2013.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:583, 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2307, en 7 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3201.
5.Uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3448, r.o. 3.1.