ECLI:NL:RBOBR:2025:535

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
C/01/410926 / KG ZA 24-656
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over nakoming vaststellingsovereenkomst en beëindiging bedrijfsactiviteiten

In deze zaak heeft de gemeente Sint-Michielsgestel een kort geding aangespannen tegen meerdere gedaagden, die betrokken zijn bij de exploitatie van ondernemingen op een locatie waar overlast door geluid en geur is ervaren. De gemeente vordert nakoming van een vaststellingsovereenkomst die op 16 maart 2022 is gesloten, waarin is afgesproken dat de gedaagden hun bedrijfsactiviteiten uiterlijk op 1 januari 2025 dienen te staken. De gemeente heeft haar verplichtingen uit de overeenkomst nagekomen, maar de gedaagden hebben aangekondigd hun activiteiten voort te zetten. De voorzieningenrechter oordeelt dat de gemeente voldoende spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen, omdat de gedaagden in strijd met de overeenkomst handelen. De rechter concludeert dat de gedaagden verplicht zijn om hun activiteiten te beëindigen, ongeacht de voortgang van de woningbouw op de percelen. De vorderingen van de gemeente worden toegewezen, inclusief een dwangsom voor elke dag dat de gedaagden niet voldoen aan de hoofdveroordeling. De proceskosten worden ook aan de gedaagden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/410926 / KG ZA 24-656
Vonnis in kort geding van 28 januari 2025
in de zaak van
GEMEENTE SINT-MICHIELSGESTEL,
te Sint-Michielsgestel,
eisende partij,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. J.P.M. van Beers,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V.,

te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2] B.V.,
te [plaats] ,
3.
[gedaagde 3] B.V.,
te [plaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. J. van Groningen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 december 2024 met 12 producties
- de mondelinge behandeling van 7 januari 2025
- de pleitnota van [gedaagden]

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] exploiteren op de locatie [adres 1] te [plaats] , (kadastraal bekend [kadastrale aanduiding] ; hierna: de percelen), ondernemingen die zich richten op de handel in vee en vlees, het slachten van vee en het bewerken van vlees en vleeswaren.
2.2.
De heer [A] en mevrouw [B] , beiden wonende te [woonplaats] aan de [adres 2] (hierna: [A en B] ) en de heer [C] en mevrouw
[D] (hierna: [C en D] ), beiden wonende te [woonplaats] aan de
[adres 3] , zijn (indirecte) buren van [gedaagden] .
2.3.
[A en B] en [C en D] ervaarden overlast van [E] , welke overlast het gevolg was van emissie van geluid en geur vanuit de door [gedaagden] op de percelen gedreven ondernemingen. Om die reden hebben [A en B] en [C en D] het college van burgemeester en wethouders van de gemeente sinds 2016 verzocht om handhavend op te treden tegen [gedaagden] . De gemeente heeft daarop in de periode van 2016 tot en 2019 aan [gedaagden] meerdere handhavingsbesluiten opgelegd, gericht op het doen verwijderen van niet-vergunde bouwwerken op de percelen alsook het aldaar doen eindigen van de door haar buren ervaren overlast.
2.4.
De gemeente heeft op 22 juli 2020 en 12 april 2021 besloten tot invordering over te gaan van de inmiddels uit hoofde van voornoemde handhavingsbesluiten verbeurde dwangsommen ter hoogte van in totaal een bedrag van € 74.000,00. De gemeente kondigde voorts in maart 2021 aan voornemens te zijn een nieuwe last onder dwangsom op te leggen vanwege overtreding van de vigerende geluidsvoorschriften.
2.5.
Op 21 december 2020 hebben [gedaagden] de percelen verkocht aan Stepar Beheer B.V. (hierna: Stepar). [gedaagden] zijn met Stepar overeengekomen dat zij hun ondernemingen mogen blijven exploiteren op de percelen zolang ter plaatse woningbouw vergunningtechnisch nog niet mogelijk is op de percelen.
2.6.
De gemeente en [gedaagden] hebben tijdens het door de gemeente in gang gezette traject, gericht op invordering van verbeurde dwangsommen, onderhandelingen gevoerd over een regeling in der minne. Deze onderhandelingen hebben geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst gedateerd 16 maart 2022 (hierna: de vaststellingsovereenkomst). In randnummer 6 van de considerans is vermeld:
6. Vanwege voornoemde omstandigheden en het feit dat overlast als gevolg van de ondernemingen van
[E] nimmer geheel weggenomen kan worden gezien de ligging van de ondernemingen midden
in het centrum van [plaats] , heeft [E] haar percelen gelegen aan de [adres 1]
verkocht voor woningbouwontwikkeling. Op 21 december 2020 heeft [E] de percelen kadastraal bekend [kadastrale aanduiding] , hierna het verkochte, verkocht aan Stepar Beheer B.V. [E] is met Stepar Beheer B.V. overeengekomen dat zij gedurende de termijn dat de woningbouw vergunningtechnisch nog niet mogelijk is, de ondernemingen mag blijven exploiteren op de locatie [adres 1] te [plaats] . Gelet op de overdracht van de percelen van [E] aan Stepar Beheer B.V. wensen partijen afspraken te maken die onder meer zien op de reeds aanhangige procedures, de opgelegde (handhavings)besluiten en op het gebruik van de percelen tot de realisatie van woningbouw. Daartoe sluiten zij deze vaststellingsovereenkomst.
2.7.
In de vaststellingsovereenkomst zijn voorts de navolgende bepalingen opgenomen:
"2. [E] heeft het slachten van vee per 1 oktober 2021 op de locatie [adres 1] te [plaats] gestaakt en zal deze activiteiten gestaakt houden.
3. Vanaf 1 oktober 2021 richt [E] zich op de locatie [adres 1] te [plaats] enkel en alleen nog op het vervaardigen respectievelijk bewerken van vleesproducten en vleeswaren. (…)
4. [E] zal de bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] geheel staken zodra daar
gestart zal worden met de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de woningbouw doch uiterlijk op 1
januari 2025.
5. De besluiten van de Gemeente van 22 juli 2020 en 12 april 2021 tot invordering van de verbeurde
dwangsommen zullen niet uitgevoerd worden respectievelijk de verbeurde dwangsommen ter hoogte
van in totaal € 74.000,- zullen aan [E] worden kwijtgescholden. Dit betekent dat voornoemde
besluiten binnen zeven dagen na ondertekening van deze overeenkomst zullen worden ingetrokken en
de Gemeente [E] hiervan in kennis zal stellen.
6. De entree en was/-ontsmettingsplaats op de locatie [adres 1] te [plaats] worden
gedurende de exploitatie van [E] door de Gemeente gedoogd. Gedurende de periode dat
[E] ter plaatse activiteiten verricht, zal vanuit de Gemeente niet actief handhavend worden
opgetreden. Dit brengt met zich mee dat de last onder dwangsom van 13 maart 2018 en de last onder
dwangsom van 25 juni 2020 beiden zullen worden ingetrokken op uiterlijk 1 maart 2022. De last onder
dwangsom van 19 november 2019 wordt eveneens op uiterlijk 1 maart 2022 door de Gemeente
ingetrokken. [E] wordt van voornoemde intrekkingen door de Gemeente in kennis gesteld.
8. Op uiterlijk 1 maart 2022 zullen partijen de rechtbank Oost-Brabant verzoeken om de reeds
aanhangige procedures die betrekking hebben op de onderhavige kwestie, waaronder de lasten onder
dwangsom en de daarmee samenhangende invorderingsbeschikkingen, door te halen om deze zo
definitief te beëindigen (...)"
2.8.
De gemeente is de op haar rustende verplichtingen als genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 van de vaststellingsovereenkomst nagekomen.
2.9.
De advocaat van de gemeente heeft [gedaagden] bij e-mailbericht van 2 september 2024 gevraagd naar de stand van zaken in het licht van artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst:
"Beste heer [E] ,
Op 16 maart 2022 sloot u bijgevoegde vaststellingsovereenkomst met de gemeente Sint-Michielsgestel.
Aanleiding voor deze overeenkomst was de afhandeling van diverse lopende handhavingsprocedures,
onder andere ten aanzien van de uitschuifbare overkapping en enkele milieuovertredingen.
Een van de overeengekomen punten, zie punt 4 op pagina 9, is dat u alle bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] zal staken op het moment dat daar gestart zal worden met de bouwwerkzaamheden ten behoeve van woningbouw doch uiterlijk 1 januari 2025.
Vanuit de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling heb ik nog geen bericht ontvangen dat een herontwikkeling op uw perceel doorlopen dan wel aanstaande is. Direct na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is slechts een conceptversie vanuit de projectontwikkelaar besproken maar daarna is het stil gebleven.
Woningbouw is op dit moment niet aan de orde. Zodoende komt de voorwaarden van 1 januari 2025 in
zicht.
Ook van uw kant heb ik de afgelopen jaren niets meer vernomen. Het is voor ons op dit moment
onduidelijk of en welke bedrijfsactiviteiten u nog onderneemt op locatie.
Graag ontvang ik van u uiterlijk 30 september 2024 een nadere toelichting over uw planning ten aanzien van het beëindigen van alle bedrijfsactiviteiten ter plaatse.
Zonder tegenbericht zal de toezichthouder binnenkort een bezoek aan uw locatie plannen om uw huidige bedrijfsactiviteiten inzichtelijk te maken.
Sowieso zal de toezichthouder na 1 januari 2025 een controle plannen
.
Hopelijk u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben."
2.10.
Op 3 oktober 2024 heeft de gemeente een aanvraag omgevingsvergunning voor de locatie [adres 1] en [adres 4] te [plaats] ontvangen. De aanvraag betreft het opheffen van de bedrijfsbestemming ter plaatse van de percelen, het slopen van de opstallen alsook het realiseren van woningen en appartementen ter plaatse. De aanvraag is ingediend door [F] namens opdrachtgever de heer [G] . Deze aanvraag voor een omgevingsvergunning is op 9 oktober 2024 weer ingetrokken en vervangen door een verzoek tot vooroverleg.
2.11.
Bij brief van 29 oktober 2024 hebben [gedaagden] gereageerd op het e-mailbericht van de advocaat van de gemeente van 2 september 2024:
"Zeer recentelijk heeft overleg plaatsgevonden met de eigenaar van de [adres 1] over de
voortgang met betrekking tot de realisatie van woningbouw aan de [adres 1] . Deze gaf aan dat
de omgevingsvergunning voor het slopen van het bedrijfspand [adres 1] is ingediend. Of er
daadwerkelijk gestart kan worden met de bouwwerkzaamheden op 1 januari 2025 was in zijn beleving
zeer onwaarschijnlijk.
Tijdens dit overleg heeft de eigenaar van [adres 1] uitdrukkelijk verzocht dat [gedaagde 1]
bv haar bedrijfsactiviteiten in de huidige vorm blijft voortzetten totdat de bouwwerkzaamheden gestart
worden. (...)"
2.12.
Bij e-mailbericht van 12 november 2024 heeft de advocaat van de gemeente laten weten dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente geen medewerking wenst te verlenen aan verder uitstel en dat zij ervan uitgaat dat [gedaagden] hun deel van de overeenkomst nakomen door hun bedrijfsactiviteiten op de percelen ultimo 2024 te staken.
2.13.
Bij brief van 11 december 2024 heeft de advocaat van [gedaagden] laten weten dat [gedaagden] hebben besloten de bedrijfsvoering ook na 1 januari 2025 voort te zetten.

3.Het geschil

3.1.
De gemeente vordert - samengevat - dat de voorzieningenrechter [gedaagden] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. zal gebieden de met de gemeente gesloten vaststellingsovereenkomst d.d. 16 maart 2022 binnen 14 kalenderdagen na betekening van het vonnis na te komen door de
bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] geheel te staken,
2. zal veroordelen om aan de gemeente een dwangsom te betalen van € 2.500,00 voor iedere dag dat [gedaagden] niet aan de hoofdveroordeling onder 1. voldoen, tot een maximum van € 200.000,00 is bereikt,
3. zal veroordelen in de proceskosten van dit geding, de nakosten daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
De gemeente legt daaraan het volgende ten grondslag. [gedaagden] zijn gehouden de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst onverkort na te komen. In die overeenkomst is in artikel 4 bepaald dat [E] de bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] geheel zal staken zodra daar gestart zal worden met de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de woningbouw doch uiterlijk op 1 januari 2025.
De gemeente is van haar zijde alle verplichtingen uit hoofde van de vaststellings-overeenkomst nagekomen.
Nu [gedaagden] , ondanks de gemaakte afspraken, hebben aangekondigd niet te zullen stoppen met de bedrijfsactiviteiten op de betreffende locatie heeft de gemeente een spoedeisend belang bij de door haar ingestelde vorderingen. De gemeente wenst tot herontwikkeling van de percelen over te gaan (naar woningbouw) en wenst [gedaagden] onverkort te houden aan de gemaakte afspraken.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer.

4.De beoordeling

4.1.
De gemeente heeft, gezien de aard van haar vorderingen, voldoende spoedeisend belang bij het gevorderde. De gemeente wenst nakoming van de met [gedaagden] gesloten vaststellingsovereenkomst, waarin in artikel 4 is bepaald dat [E] de bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] geheel zal staken zodra daar gestart zal worden met de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de woningbouw doch uiterlijk op 1 januari 2025. Vast staat dat [gedaagden] - in afwijking van deze contractuele bepaling - de bedrijfsactiviteiten op de betreffende locatie ondanks het verstrijken van de overeengekomen deadline van 1 januari 2025 (nog) niet hebben beëindigd. Daarmee is het spoedeisend belang van de gemeente bij de gevraagde voorzieningen voldoende gegeven. De omstandigheid dat - naar [gedaagden] stellen - op dit moment geen sprake is van overlast(meldingen) zoals door [gedaagden] naar voren is gebracht en het thans nog vigerende bestemmingsplan de huidige bedrijfsactiviteiten toelaat, doet daar niet aan af.
4.2.
Bij de beoordeling van de vordering van de gemeente tot nakoming geldt als uitgangspunt dat voor toewijzing daarvan in kort geding slechts plaats is indien voldoende aannemelijk is dat de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Daarbij geldt als beperkende factor dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering; de voorzieningenrechter zal op basis van hetgeen hem voorshands aannemelijk voorkomt moeten beslissen of voldoende grondslag bestaat voor de gevorderde voorziening.
4.3.
Niet ter discussie staat dat tussen partijen een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Uit artikel 3 van die overeenkomst volgt dat [E] de bedrijfsactiviteiten met ingang van 1 oktober 2021 beperkt tot het vervaardigen c.q. bewerken van vleesproducten en vleeswaren, terwijl volgens artikel 4 [E] de bedrijfsactiviteiten op de percelen geheel zal staken “
zodra daar gestart zal worden met de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de woningbouw doch uiterlijk op 1 januari 2025”.
4.4.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter laat de tekst van artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst, gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 2 van die overeenkomst, redelijkerwijs geen ruimte voor een andere uitleg dan dat [gedaagden] de verplichting op zich hebben genomen om uiterlijk op 1 januari 2025 hun op dat moment nog resterende bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] te beëindigen, óók als op dat moment nog geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden ten behoeve van woningbouw op de percelen.
[gedaagden] hebben aangevoerd dat partijen met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet hebben beoogd om per 1 januari 2025 hoe dan ook, ongeacht de stand van zaken in het herontwikkelingstraject ten aanzien van de percelen, de bedrijfsactiviteiten te beëindigen. [gedaagden] hebben evenwel nagelaten om die stelling van enige nadere concrete onderbouwing te voorzien zodat daaraan voorbij gegaan moet worden, te meer ook nu de gemeente die uitleg gemotiveerd en met stukken geadstrueerd heeft weersproken. De gemeente heeft in dat verband aangevoerd – onder verwijzing naar en aanhaling van haar correspondentie voorafgaand aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst - dat zij in het onderhandelingstraject bewust een specifieke einddatum hebben willen vastleggen waarop de bedrijfsactiviteiten zouden worden beëindigd (zoals verwoord in artikel 4). Daarmee heeft de gemeente beoogd om een situatie te voorkomen zoals die zich thans voordoet, waarin sedert het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in maart 2022 geen aanstalten wordt gemaakt om te komen tot herontwikkeling van de percelen maar de door de gemeente als onwenselijk aangemerkte situatie ter plaatse (illegale bebouwing en vlees(waren)verwerkende activiteiten) wel wordt gedoogd. Om te voorkomen dat deze situatie tot in lengte van jaren voortduurt is het risico dat woningbouw op 1 januari 2025 (i.e. bijna 3 jaar na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst) nog niet zou zijn aangevangen uitdrukkelijk in de vaststellingsovereenkomst verdisconteerd, aldus dat de bedrijfsactiviteiten - ongeacht de stand van zaken in het herontwikkelingstraject - hoe dan ook per 1 januari 2025 een einde nemen. Artikel 4 van de overeenkomst dient – aldus de gemeente - tegen die achtergrond te worden begrepen. [gedaagden] hebben deze stellingen van de gemeente niet gemotiveerd weersproken.
4.5.
Nu vast staat dat de gemeente haar verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst is nagekomen, zijn ook [gedaagden] gehouden hun (daar tegenoverstaande) verplichtingen na te komen en hun bedrijfsactiviteiten te staken nu die verplichting opeisbaar is geworden per 1 januari 2025. Dit klemt te meer gezien het karakter van de overeenkomst die immers bedoeld is om een einde te maken aan een geschil tussen partijen en hen rechtszekerheid te bieden.
4.6.
De omstandigheid dat [gedaagden] hun bedrijfsactiviteiten op dit moment (nog) verder hebben afgeschaald dan ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de bedoeling was, zoals [gedaagden] hebben aangevoerd (er zouden slechts nog vleeswaren worden geproduceerd), maakt het voorgaande niet anders. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat de bedrijfsactiviteiten in ieder geval zullen worden beëindigd per 1 januari 2025, waarbij geen voorbehoud is gemaakt ten aanzien van de omvang van die bedrijfsactiviteiten. Bovendien worden de bedrijfsactiviteiten van [gedaagden] vanaf 1 oktober 2021 beschreven als
“het vervaardigen respectievelijk bewerken van vleesproducten en vleeswaren”. Deze omschrijving omvat (mede) de huidige activiteiten van [E] , het produceren van vleeswaren. Ten aanzien van alle bedrijfsactiviteiten (dus ook voor zover die bestaan uit het produceren van vleeswaren) bepaalt artikel 4 dat deze uiterlijk op 1 januari 2025 een einde nemen. Indien het de bedoeling van partijen was geweest om beperkte bedrijfsactiviteiten ook na 1 januari 2025 toe te staan (zolang althans geen begin is gemaakt met de bouwactiviteiten) dan had in de rede gelegen dat partijen zulks expliciet hadden vastgelegd. Daarvan is evenwel geen sprake; artikel 4 ziet op het staken van ’de bedrijfsactiviteiten’, waarin begrepen het produceren van vleeswaren.
Nu [gedaagden] ook overigens geen feiten en omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan valt aan te nemen dat partijen de bedoeling hebben gehad om beperkte bedrijfsactiviteiten van [E] ook na 1 januari 2025 nog (langer) mogelijk te maken faalt dit verweer van [gedaagden] .
4.7.
[gedaagden] hebben verder nog aangevoerd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de gemeente thans onverkorte nakoming verlangt van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst.
Volgens [E] is het immers te wijten aan de schuld van de gemeente dat er nog immer geen woningbouwactiviteiten op het perceel mogelijk zijn. De voorzieningenrechter verwerpt ook dit verweer. De gemeente heeft uitdrukkelijk betwist dat haar enig verwijt te maken valt voor het feit dat er nog geen bouwactiviteiten plaatsvinden op de betreffende percelen. Zij heeft daartoe gemotiveerd en gedocumenteerd gesteld dat de eerste aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de percelen pas is ingediend op 3 oktober 2024, dus ruim tweeëneenhalf jaar na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Deze aanvraag is ook pas gedaan nadat de gemeente een maand eerder - op 2 september 2024 - bij [gedaagden] informeerde naar de stand van zaken met betrekking tot de naderende deadline van 1 januari 2025.
De aanvraag is vervolgens enkele dagen later, op 9 oktober 2024, weer ingetrokken en vervangen door een verzoek om vooroverleg. Tegenover de met documenten onderbouwde stelling van de gemeente dat eerst begin oktober 2024 een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de betreffende percelen is ingediend hebben [gedaagden] hun stelling dat al meerdere aanvragen zijn ingediend bij de gemeente om tot woningbouw te komen op de betreffende percelen, op geen enkele wijze onderbouwd, laat staan dat het aan de (verwijtbare) opstelling van de gemeente te wijten is dat die aanvragen niet hebben geleidt tot de afgifte van omgevingsvergunningen ten behoeve van de ter plaatse beoogde woningbouw. Het beroep van [gedaagden] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid faalt reeds hierom.
4.8.
Tenslotte kan ook de stelling van [gedaagden] dat het bestemmingsplan op het betreffende perceel de bedrijfsactiviteiten (in de huidige afgeschaalde vorm) gewoon toestaat, zodat het voor iedere willekeurige derde mogelijk is om deze bedrijfsactiviteiten op het perceel uit te oefenen, niet leiden tot afwijzing van de vorderingen van de gemeente. Nog daargelaten of de huidige bedrijfsactiviteiten op het perceel op grond van het bestemmingsplan zonder meer zijn toegestaan (de gemeente heeft dit ter zitting gemotiveerd betwist) laat de (vooralsnog hypothetische) omstandigheid dat een derde dezelfde bedrijfsactiviteiten op het betreffende perceel kan uitoefenen onverlet dat de gemeente met [gedaagden] zijn overeengekomen dat zij hun bedrijfsactiviteiten uiterlijk per 1 januari 2025 zullen staken. In de situatie waarin een derde een aanvraag zou doen om vergelijkbare bedrijfsactiviteiten op het perceel uit te oefenen (waarvan dus nog niets concreet is gebleken) zal de gemeente, zoals zij ter zitting ook heeft verklaard, een dergelijke aanvraag op haar eigen merites beoordelen en toetsen. Deze vooralsnog louter hypothetische mogelijkheid laat echter volledig onverlet de verplichting van [gedaagden] tot onverkorte nakoming van de met de gemeente gemaakte afspraken zoals neergelegd in de vaststellings-overeenkomst. De gemeente heeft er recht op en belang bij dat de door haar met [gedaagden] ter beëindiging van hun geschil gemaakte afspraken ook van de zijde van [gedaagden] worden nagekomen.
Blijkens randnummer 6 van de considerans hebben partijen bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst immers tot uitgangspunt genomen “
het feit dat overlast als gevolg van de ondernemingen van [E] nimmer geheel weggenomen kan worden gezien de ligging van de ondernemingen midden in het centrum van [plaats] ,(…)”.De vaststellingsovereenkomst beoogde aan die (inherente) overlastsituatie een definitief einde te maken; het belang van de gemeente bij nakoming van die afspraken is reeds daarmee voldoende komen vast te staan.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van de gemeente zullen worden toegewezen, zoals hierna geformuleerd. De gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de dwangsom te matigen. Het is voor [gedaagden] al sinds maart 2022 volstrekt duidelijk dat de bedrijfsactiviteiten uiterlijk per 1 januari 2025 moeten worden beëindigd, zodat zij daarop al een geruime periode hebben kunnen anticiperen.
4.10.
[gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van de gemeente worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
120,92
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.661,00
Totaal
2.495,92
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.12.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. [1]

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis de met de gemeente gesloten vaststellingsovereenkomst na te komen door de bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres 1] te [plaats] geheel te staken,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] om aan de gemeente een dwangsom te betalen van € 2.500,00 voor iedere dag dat zij niet aan de hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 200.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van € 2.495,92, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken door
mr. T. Zuidema op 28 januari 2025.

Voetnoten

1.[1] vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237 en HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.