ECLI:NL:RBOBR:2025:5320

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 augustus 2025
Publicatiedatum
22 augustus 2025
Zaaknummer
24/605
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen hoogte proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 25 augustus 2025, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van de aan hem toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van zijn woning, vastgesteld door de heffingsambtenaar op 8 april 2023. De heffingsambtenaar had in de bestreden uitspraak van 9 januari 2024 de waarde verhoogd en het bezwaar gegrond verklaard, maar de proceskostenvergoeding was vastgesteld op € 296,-, gebaseerd op tarieven uit 2023. Eiser betwistte deze vergoeding en stelde dat het bedrag van € 310,-, dat had moeten worden toegekend, abusievelijk niet was toegepast. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar een evidente rekenfout heeft gemaakt en dat de bestreden uitspraak in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank vernietigt de bestreden uitspraak en stelt de proceskostenvergoeding vast op € 647,-, die de heffingsambtenaar aan eiser moet betalen. Tevens wordt het door eiser betaalde griffierecht van € 51,- vergoed. De rechtbank concludeert dat het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand in dit geval niet redelijk was, gezien het geringe financiële belang van € 14,- en de eenvoudige aard van de fout die hersteld had kunnen worden zonder rechtsbijstand.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/605

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T.G. van Laarhoven),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, de heffingsambtenaar.
(gemachtigde: mr. A.J. van Griethuysen)

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van eiser tegen de hoogte van de aan hem toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met de beschikking van 8 april 2023 de WOZ [1] -waarde van de woning van eiser vastgesteld. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum waarbij ook de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) is bekendgemaakt.
1.2.
Met de uitspraak op bezwaar van 9 januari 2024 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde verhoogd en het bezwaar van eiser gegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben daarna nog over en weer op elkaar gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de hoogte van de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
In de bestreden uitspraak heeft de heffingsambtenaar een vergoeding toegekend voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In de bestreden uitspraak staat dat deze vergoeding is vastgesteld volgens de tarieven uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). De heffingsambtenaar heeft een waarde per punt gehanteerd van € 296,-. Dit tarief staat genoemd in rubriek B2 onder 1 in de bijlage bij het Bpb zoals dat gold vanaf 1 januari 2023 tot 1 januari 2024. De gemachtigde van eiser had een bezwaarschrift ingediend. Een hoorzitting heeft niet plaatsgevonden omdat de heffingsambtenaar volledig tegemoetgekomen is aan het bezwaar van eiser, en het bezwaar derhalve kennelijk gegrond heeft verklaard. Vervolgens heeft de heffingsambtenaar een wegingsfactor van 1 toegepast en de uiteindelijke proceskostenvergoeding (dus) bepaald op € 296,-.
2.2.
Eiser heeft in beroep de juistheid van de gehanteerde waarde bestreden. Nu het bestreden besluit is genomen in 2024, heeft de heffingsambtenaar ten onrechte het tarief uit het Bpb toegepast zoals dat gold in 2023. Daarnaast verwijst eiser in zijn aanvullend beroepschrift naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024. [2] De Hoge Raad oordeelt dat het hanteren van de waarde per punt in rubriek B2 onder 1 in de bijlage bij het Bpb in beginsel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daarom moet volgens eiseres de waarde per punt in rubriek B2 onder 2 in de bijlage bij het Bpb worden toegepast.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift aangegeven dat inderdaad ten onrechte een bedrag van € 296,- aan proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend. Dit had een bedrag van € 310,- moeten zijn, maar er is abusievelijk met de bedragen uit 2023 is gerekend. De heffingsambtenaar merkt op dat deze omissie reeds was gecorrigeerd en dat het verschil ook al is nabetaald. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat uit de door eiser aangehaalde uitspraak volgt dat de proceskostenvergoeding in bezwaar inmiddels hoger is omdat niet langer mag worden uitgegaan van het lagere tarief.
3. De rechtbank overweegt dat uit het door eiser genoemde arrest van de Hoge Raad volgt dat het hanteren van de waarde per punt in rubriek B2 onder 1 in de bijlage bij het Bpb in beginsel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De heffingsambtenaar heeft dat in deze zaak niet bestreden en de rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. De bestreden uitspraak is in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de bestreden uitspraak vernietigen voor zover daarbij de hoogte van de aan eiser toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is vastgesteld. De rechtbank zal vervolgens zelf in de zaak voorzien door deze proceskostenvergoeding vast te stellen en zal bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
4.1.
De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase op grond van het Bpb als volgt vast. De gemachtigde van eiser heeft een bezwaarschrift ingediend (één punt). De waarde per punt zoals bedoeld in rubriek B2 onder 2 in de bijlage bij het Bpb bedraagt per 1 januari 2025 € 647,-. Dit brengt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase op een totaal van € 647,-. De heffingsambtenaar zal dit aan eiser moeten (na)betalen. De rechtbank merkt volledigheidshalve nog op dat artikel 30a, tweede lid, van de Wet WOZ wat betreft de bezwaarfase geen toepassing vindt, omdat de aanslag is opgelegd voor 1 januari 2024. [3]
5. Omdat het beroep gegrond is, moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden. Voor een verdere proceskostenvergoeding voor de beroepsfase ziet de rechtbank geen aanleiding. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
In het arrest van 11 juli 2025 [4] , rechtsoverweging 4.6, heeft de Hoge Raad aangegeven dat de (feiten)rechter vrij is om met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb in het geheel geen proceskostenvergoeding toe te kennen indien het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand in de omstandigheden van het geval niet redelijk is. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn, zo stelt de Hoge Raad, indien het gaat om herstel van een evidente rekenfout die met een eenvoudige melding kan worden hersteld, of als het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang.
5.2.
De rechtbank oordeelt dat in onderhavige zaak zowel sprake is van een zeer gering financieel belang als van een evidente rekenfout die had kunnen worden hersteld met een eenvoudige melding.
5.2.1.
Het financiële belang van eiser op het moment dat hij de beroepsprocedure inzette bedroeg € 14,-, zijnde het verschil tussen de gevraagde proceskostenvergoeding van € 310,- en de door de heffingsambtenaar uitbetaalde proceskostenvergoeding van € 296,-. Naar vaste rechtspraak kwalificeert € 14,- als zeer gering financieel belang.
5.2.2.
Daar komt bij dat de rechtbank onderhavige zaak bij uitstek een voorbeeld vindt van een evidente rekenfout die met een eenvoudige melding had kunnen worden hersteld. De uitspraak op bezwaar dateert van 9 januari 2024, dus 9 dagen nadat de forfaitaire vergoedingen waren geïndexeerd. In dat kader ligt het redelijk voor de hand dat aan de zijde van de heffingsambtenaar sprake is van een verschrijving of vergissing door per abuis de vergoeding zoals vastgesteld voor het jaar 2023 uit te betalen. Dat had de heffingsambtenaar inmiddels ook al onderkend en nog voordat eiser het griffierecht van deze beroepsprocedure had voldaan, heeft de heffingsambtenaar toegezegd dat het verschil van € 14,- zou worden nabetaald.
5.2.3.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat hij heeft overwogen om telefonisch contact op te nemen om de omissie te herstellen, maar dat hij hiervan heeft afgezien omdat hij dan mogelijk enige tijd (onbetaald) in de telefonische virtuele wachtrij zou moeten plaatsnemen. Nog daargelaten dat een dergelijke melding ook schriftelijk en wellicht per e-mail gedaan had kunnen worden, vindt de rechtbank de gemaakte afweging door eiser en zijn gemachtigde onbegrijpelijk. Niet alleen zal deze beroepsprocedure eisers gemachtigde uiteindelijk veel meer tijd hebben gekost, zeker gelet op het feit dat hij op 19 juli 2024, 24 februari 2025, 16 april 2025, 12 mei 2025 en 4 augustus 2025 nog aanvullende beroepschriften c.q. nadere reacties heeft toegezonden en hij op de zitting is verschenen. Ook zijn de maatschappelijke kosten van deze procedure een veelvoud van de € 14,- waar het uiteindelijk allemaal om begon.
5.2.4.
Dit alles maakt dat het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand in onderhavig geval niet redelijk was, waardoor de rechtbank met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb geen proceskostenvergoeding toe zal kennen.
5.2.5.
Dat er zich later een wijziging in de jurisprudentie heeft voorgedaan [5] waardoor de proceskostenvergoeding voor de bezwaarprocedure uiteindelijk hoger is vastgesteld, maakt het voorgaande naar oordeel van de rechtbank niet anders. Dat arrest van de Hoge Raad was immers nog niet gewezen toen eiser zijn beroep in januari 2024 instelde. Ook was het destijds voor eiser enkel te doen om de indexering die onjuist was toegepast. Dat volgt uit de omstandigheid dat eiser in zijn beroepschrift van 15 januari 2024 enkel bepleitte
‘Bezwaarkostenvergoeding is te laag vastgesteld. Deze had moeten worden vastgesteld op 1 punt a € 310, gezien de indexering per 1 januari 2024.’
6. Nu uit het voorgaande volgt dat er geen vergoeding voor de kosten van het inroepen van beroepsmatige rechtsbijstand wordt vergoed voor deze beroepsprocedure, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de gemachtigde van eiser kwalificeert als een bijzonder geval als bedoeld in artikel 30a van de Wet WOZ.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak voor zover daarbij de hoogte van de aan eiser toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is vastgesteld;
  • stelt de aan eiser te betalen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 647;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de bestreden uitspraak;
  • draagt de heffingsambtenaar op het door eiser betaalde griffierecht van € 51,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Cune, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Burg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).
2.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
3.Artikel IV, aanhef en onder a, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
5.Het al eerder genoemde arrest van de HR: Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.