ECLI:NL:RBOBR:2025:517

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
C/01/410694 / KG ZA 24-642
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige publicaties op social media en rectificatie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 31 januari 2025, gaat het om een kort geding waarin eiser, [eiser 1], samen met [eiser 2] B.V., gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] B.V. aanklaagt wegens onrechtmatige publicaties op sociale media. De eiser stelt dat gedaagde [gedaagde 1] onjuiste en misleidende informatie heeft verspreid door een voicemailbericht van [eiser 1] te delen, waarin hij als 'dreiger' wordt bestempeld. Dit heeft geleid tot negatieve reacties en reputatieschade voor de eiser en zijn onderneming. De rechtbank oordeelt dat de publicaties onrechtmatig zijn, omdat ze onvolledige informatie bevatten en de context ontbrak. De rechter beveelt gedaagden om de posts te verwijderen en een rectificatie te plaatsen binnen bepaalde termijnen, met dwangsommen voor het niet naleven van deze veroordelingen. De zaak benadrukt de afweging tussen de vrijheid van meningsuiting en de bescherming van de eer en goede naam van individuen.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/410694 / KG ZA 24-642
Vonnis in kort geding van 31 januari 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] , en
2.
[eiser 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] (enkelvoud), afzonderlijk te noemen [eiser 1] respectievelijk [eiser 2]
advocaten: mr. A. Kijl en mr. F. de Wind te Amsterdam
tegen

1.[gedaagde 1] ,,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] (enkelvoud), dan wel afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. T. Meevis te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 december 2024 met 35 producties
- het bericht van 7 januari 2025 van [eiser 1] met aanvullende producties 36 t/m 38
- de conclusie van antwoord van 13 januari 2025 met zes producties
- de mondelinge behandeling die plaats heeft gevonden op 14 januari 2025
- de pleitnota van [eisers]
- de schriftelijke toelichting van [eiser 1]
- de pleitnota van [gedaagden]
1.2.
Tenslotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] is – samen met [A] - bestuurder van [gedaagde 2] , een juridisch (belasting-) adviesbureau.
[eiser 1] is directeur van [eiser 2] Deze vennootschap drijft een onderneming die een groothandel exploiteert in ferro-materialen en halffabricaten en die voorts machines en werktuigen aan bedrijven en particulieren verhuurt.
2.2.
[eiser 1] en een goede vriend van hem, [B] (hierna: [B] ) hebben zich in 2018 tot [gedaagde 2] / [gedaagde 1] gewend in verband met een geschil waarin [B] met zijn bedrijf betrokken was geraakt. [B] en [eiser 1] hebben aan [gedaagde 2] gevraagd de (juridische) belangen van [B] te behartigen en [gedaagde 2] heeft hiermee ingestemd.
[B] en [gedaagde 2] zijn overeengekomen dat [B] een bedrag van € 400.000,- ex BTW aan [gedaagde 2] vooruit betaalt als honorarium, waarbij is afgesproken dat het bedrag dat [B] uiteindelijk aan [gedaagde 2] verschuldigd zal zijn mede afhankelijk wordt gesteld van de schadevergoeding die [B] in het geschil zal ontvangen. Op grond van deze afspraak heeft [B] recht op restitutie van het door hem betaalde honorarium ter grootte van het verschil tussen het betaalde honorarium ad € 400.000,- (excl. BTW) en het bedrag van de schadevergoeding, welke restitutieverplichting echter is gemaximeerd tot een bedrag van € 300.000,- (excl. BTW).
2.3.
Het bedrag van € 400.000,- dat [B] aan [gedaagde 2] vooruit heeft betaald voor de te leveren diensten heeft [eiser 1] aan [B] voorgeschoten. (Mede) om die reden is [eisers] telkens (in de cc) van de e-mailcorrespondentie tussen [B] en [gedaagde 2] met betrekking tot de zaak van [B] meegenomen. [eisers] was aldus op de hoogte van de voortgang in de door [B] aan [gedaagde 2] verstrekte opdracht.
2.4.
In september 2019 is [eiser 1] door [gedaagde 2] benaderd over een zaak van een cliënte van [gedaagde 2] die slachtoffer stelde te zijn van huiselijk geweld gepleegd door haar ex-partner, de bekende Nederlander [C] . [gedaagde 2] heeft aan [eiser 1] gevraagd om ten behoeve van deze cliënte, waarvan [gedaagde 2] stelde dat zij geen financiële middelen had om de factuur van [gedaagde 2] te voldoen, een bedrag te lenen van een B.V. van [gedaagde 1] medebestuurder bij [gedaagde 2] , [A] en dit bedrag, ten titel van geldlening aan die cliente en te haren behoeve, rechtstreeks door te storten aan [gedaagde 2] .
2.5.
[eiser 1] heeft zijn medewerking toegezegd en heeft (namens [eiser 2] ) twee leenovereenkomsten ondertekend, één als debiteur van de vennootschap van [A] – [naam vennootschap A] B.V. - (verstrekker van de lening aan [eiser 1] ), en één als crediteur van de cliënte van [gedaagde 2] (aan wie [eiser 1] op zijn beurt eenzelfde bedrag als geldlening verstrekte).
In de leenovereenkomst met de cliënte van [gedaagde 2] is bepaald dat [eiser 1] 5% rente over het geleende bedrag (€ 100.000,-) zal ontvangen.
2.6.
Aangezien er zowel in de zaak van [B] als in de hierboven genoemde zaak in de beleving van [eiser 1] en [B] weinig tot niets gebeurde en er voorts in de media meerdere – negatief getoonzette - berichten verschenen over de handelwijze van [gedaagde 2] en haar bestuurders, is [eiser 1] op enig moment gaan twijfelen aan de goede bedoelingen van [gedaagde 2] .
2.7.
[eiser 1] heeft in het afgelopen half jaar beide bestuurders van [gedaagde 2] , [A] en [gedaagde 1] , meermaals via e-mail- en voicemailberichten en via WhatsApp gevraagd om opheldering te geven over de genomen en te nemen stappen in beide procedures. [eiser 1] slaagde er evenwel niet in om met één van hen in contact te komen.
2.8.
Op 13 september 2024 heeft [eiser 1] opnieuw vergeefs geprobeerd telefonisch contact te krijgen met [gedaagde 1] ; hij heeft vervolgens een voicemailbericht achtergelaten. In dit bericht heeft [eiser 1] medegedeeld dat hij er genoeg van heeft en dat hij graag een afspraak wil maken om de zaken te bespreken. Het voicemailbericht luidt als volgt:
‘Als jij denkt dat het vanzelf over gaat ehhh zo, dan ehhh heb je het echt mis hoor. Word alleen maar bozer en teleurgestelder. Dus mijn advies, bel me terug, maak een afspraak. Als je dat niet doet, kom ik je opzoeken en kom ik het uitpraten met je’.
2.9.
Naar aanleiding van bovenstaand voicemailbericht heeft [gedaagde 1] op diezelfde dag, 13 september 2024, een e-mailbericht gestuurd aan de advocaat van [eiser 1] , mr. Stroobach (die in de loop van de tijd door [eiser 1] in de cc was meegenomen in zijn pogingen om contact te krijgen met [gedaagde 1] ) met – voor zover van belang – de volgende inhoud:
‘(…)
(…) In dit verband verwijzen wij u naar de inhoud van de betreffende voicemails (…). De inhoud daarvan wordt door ons als bedreigend ervaren en wij nemen dit dreigement dan ook hoog op. (…)
Hierbij verzoeken wij u vriendelijk om dit dreigement met uw cliënte te bespreken en ons nader te informeren hoe wij dit dreigement moeten opvatten. (…)
(…)’
2.10.
Nadat mr. Stroobach het e-mailbericht van [gedaagde 1] heeft doorgestuurd aan [eiser 1] reageert [eiser 1] eveneens op 13 september 2024 als volgt per mail aan [gedaagde 1] (voor zover van belang):
‘(…)
Als jullie (want je schrijft ook namens [A] ) mijn berichten als bedreigend voelen hebben jullie het totaal verkeerd opgevat. Het is geen dreigement en dat zou ik ook nooit doen. Ik heb namelijk gezegd dat ik een afspraak met jullie wil en dat jullie mij niet terugbellen of niet reageren, mijn gedachten daarover niet zullen veranderen en daarom misschien naar jullie kantoor moet komen. Dit enkel en alleen omdat ik met jullie wil praten want de telefoon opnemen doen jullie niet, is wel gebleken.
(…)’
2.11.
Bij e-mailbericht van 18 september 2024 gericht aan [A] en [gedaagde 1] heeft [eiser 1] zijn visie op de gang van zaken bij [gedaagde 2] kenbaar gemaakt en heeft hij nogmaals vraagt om een gesprek.
Op 20 september 2024 stuurt [gedaagde 1] een e-mailbericht aan [eiser 1] met – voor zover van belang – de volgende inhoud:
‘(…)
Naar aanleiding van uw eerdere e-mails aan ons kantoor van 13 september 2024 en 18 september 2024, en uw dreigementen per voicemails op 13 september 2024, kunnen wij als volgt reageren. Allereerst merken wij op dat u geen cliënt van ons kantoor bent. Wij betwisten dan ook de inhoud van uw e-mail d.d. 18 september 2024 aan ons over uw vermeende ervaringen met ons kantoor, u bent immers nimmer cliënt van ons kantoor geweest.
(…)
Voor het overige zien wij thans geen aanleiding om daarop inhoudelijk te reageren, anders dan de door u beschreven blote stellingen hierbij te betwisten.
(…)’.
2.12.
Op 31 oktober 2024 heeft [gedaagde 1] op zijn LinkedIn-account – dat tevens verwijst naar [gedaagde 2] – een deel van het door [eiser 1] op 13 september 2024 ingesproken voicemailbericht geplaatst met – voor zover van belang – de volgende begeleidende tekst:
‘Uit verdediging voor een dreigement én ter bevordering van het publieke debat over dreiging jegens professionals, plaats ik deze post met audio-bericht.
(…)
Zo ontving ik een voicemail van een dreiger (zie hieronder), van wie ik zou moeten dulden om hem terug te bellen voor het maken van een afspraak én als ik dit niet zou doen dan zou deze dreiger mij komen opzoeken. En ook zou hij alsdan mij willen belasteren op social media.
(…)
Inmiddels is de identiteit van deze dreiger bekend en hij is werkzaam bij het bedrijf [eiser 2] in [plaats] (omgeving [plaats] ), zie website: https:// [naam website]
(…)
PS: Om mijn stem op LinkedIn te versterken, graag deze post delen en plaats hieronder # [gedaagde 1] als reactie. Thanks!’
2.13.
Op 1 november 2024 heeft [gedaagde 1] op zijn X-account een deel van het door [eiser 1] op 13 september 2024 achtergelaten voice-mailbericht geplaatst met – voor zover van belang – de volgende begeleidende tekst:
‘In NL komt dreiging van professionals helaas vaker voor. Uit verdediging # [gedaagde 1] én ter bevordering van het publieke debat, plaats ik deze post. Dreiger is werkzaam bij [eiser 2] : [naam website] (…).
2.14.
Van het door [eiser 1] op 13 september 2024 op de voicemail van [gedaagde 2] achtergelaten bericht heeft [gedaagde 1] het volgende fragment op LinkedIn en X geplaatst:
‘mijn advies is, bel me terug, maak een afspraak. Als je dat niet doet, kom ik je opzoeken’.
2.15.
[gedaagde 1] heeft in totaal meer dan 35.000 volgers op zijn X-account en zijn LinkedIn-account.
Op X hebben naar aanleiding van de door [gedaagde 1] geplaatste posts zo’n 200 volgers gereageerd. Een greep uit deze reacties luidt als volgt:
‘Op [naam website] staat geef afval een 2e kans, hij bedoelt zichzelf’
‘ [gedaagde 1] , als je hulp nodig hebt, laat het iig mij weten want ik help heel graag om van pedofielen gehakt te maken’
‘roer in een pot stront en de stank wordt ondraaglijk: stay safe [gedaagde 1] ’
‘Tijd om ze op te jagen’
‘…. Maar deze mensen wil je niet achter je aan krijgen: die doen heus geen aangifte hoor. Een leuk pijpje ijzer heeft veel meer effect’
‘wat een vuile rat, ik weet dat aangifte doen in dit land geen zin heeft, dit zoveel mogelijk verspreiden, naam proberen te achterhalen’
‘ [eiser 2] oud ijzer handel in [plaats] ?’
‘(…) Maar wij komen van binnen inside zijn zieke geest. Ik verveel mij en zou graag en walgelijk persoon zijn eigen dood in willen jagen, van binnen uit. Ik neem al mijn broeders mee !’
‘Man. Een regelrechte dreigement. Aanpakken die handel’
‘zorg voor backup, desnoods een wapen, hoeft geen pistool te zijn….een klein mesje kan de was doen’
‘Is het [eiser 1] zelf, van [eiser 2] ?’
2.16.
Op 2 december 2024 heeft [eiser 1] aangifte gedaan bij de politie tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van belediging en smaad/laster door het plaatsen van de bovengenoemde berichten.
2.17.
[gedaagde 1] heeft op 17 december 2024 opnieuw naar bovengenoemde door hem geplaatste posts over de door hem ervaren dreiging verwezen in een post op zijn X-account en op 18 december 2024 in een post op zijn Instagram-account. Ook onder die posts vraagt [gedaagde 1] zijn volgers uitdrukkelijk om deze te delen en daarop te reageren.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert - samengevat –:
I. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te veroordelen tot verwijdering van de posts zoals weergegeven in productie 1A, 1B, 2A, 2B en 2D van de sociale media kanalen (in ieder geval Instagram, LinkedIn en X) van [gedaagde 1] , en op elk medium waar [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] de posts hebben geplaatst, en deze verwijderd te houden van alle online diensten, platforms en media van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] , binnen 8 uur na de datum van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.500,- voor ieder uur dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] niet voldoen aan deze veroordeling;
II. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te bevelen binnen 24 uur na dit vonnis een rectificatie te plaatsen op de sociale media-accounts (X, Instagram en LinkedIn) van [gedaagde 1] , met de inhoud zoals weergegeven in randnummer 116 van de dagvaarding, zonder enig commentaar of weerwoord, in de vorm van een post, in hetzelfde lettertype als de eerdere posts over [eiser 1] , met zwarte letters tegen een volledig witte achtergrond, welke moet worden geplaatst tussen 11.00 en 12.00 overdag, waarna door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] drie dagen lang geen opvolgende berichten mogen worden geplaatst op deze accounts, waardoor het bericht tenminste 72 uur zichtbaar blijft, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] niet aan de veroordeling voldoen;
III. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te veroordelen in de proceskosten, inclusief te nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis uitblijft.
3.2.
[eisers] legt aan de vorderingen – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag.
Door het plaatsen van de posts op LinkedIn en op X op 31 oktober 2024 en op 1 november 2024 waarin [gedaagde 1] [eiser 1] beschuldigt van bedreiging heeft [gedaagde 1] onrechtmatig jegens [eisers] gehandeld.
[gedaagde 1] heeft met deze posts namelijk onjuiste informatie verspreid. Het fragment van het voicemailbericht van [eiser 1] waar [gedaagde 1] naar verwijst en dat is opgenomen in de posts is niet compleet en bovendien geheel uit de context getrokken. [eiser 1] heeft [gedaagde 1] nooit bedreigd; voor zover [gedaagde 1] in het door [eiser 1] ingesproken voicemailbericht al een dreiging heeft kunnen ontwaren heeft [eiser 1] dat diezelfde dag nog genuanceerd door bij e-mail aan [gedaagde 1] te laten weten dat het voicemailbericht geen dreigement is en dat hij enkel in gesprek wil komen met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
Het plaatsen van de posts heeft tot een aanzienlijk aantal (zeer) negatieve en ronduit bedreigende reacties geleid die zich (ook) rechtstreeks tot [eiser 1] persoonlijk richten, aangezien de volgers van [gedaagde 1] al snel na het plaatsen van de posts bekend waren met de identiteit van de ‘dreiger’, door de opmerking van [gedaagde 1] in zijn posts dat de ‘dreiger’ werkzaam is bij [eiser 2] te [plaats] met daarbij een opgenomen een directe link naar de website van de onderneming van [eiser 2] .
Verder hebben zowel [eiser 1] als zijn bij [eiser 2] werkzame collega’s na de plaatsing op 1 november 2024 van de posts regelmatig en ook recentelijk nog dreig-telefoontjes ontvangen.
Door het plaatsen van de posts wordt [eiser 1] niet alleen in privé, maar ook zakelijk ernstig getroffen. Zijn onderneming leidt reputatieschade en heeft door de posts al klanten verloren.
In december 2024 heeft de afdeling Regionale Conflict en Crisis Beheersing zelfs contact opgenomen met [eiser 1] en hem geadviseerd om - met zijn gezin - te verhuizen naar een safe house.
Volgens [eisers] is het LinkedIn account van [gedaagde 1] tevens dat van [gedaagde 2] , en heeft [gedaagde 1] de uitlatingen niet alleen namens zichzelf, maar ook namens [gedaagde 2] gedaan, zodat de vorderingen niet alleen gericht zijn tegen [gedaagde 1] maar ook tegen [gedaagde 2] .
3.3.
[gedaagden] voert verweer. [gedaagden] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eisers] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Het spoedeisend belang aan de zijde van [eisers] vloeit voort uit de aard van de vorderingen die gegrond zijn op een onrechtmatige publicatie waarvan de effecten – gezien de aard van de gebruikte (social) media onverminderd voortduren. Indien de stelling van [eisers] juist is dat er sprake is van een publicatie die inbreuk maakt op zijn grondrecht op bescherming van eer en goede naam, is zijn belang bij een vordering tot ongedaanmaking of aanpassing van die publicatie naar zijn aard spoedeisend.
Inhoudelijke beoordeling
4.2.
In het kader van de inhoudelijke beoordeling geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt daarbij dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.3.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of [gedaagden] met het plaatsen van de posts op 31 oktober 2024 en 1 november 2024 op zijn LinkedIn-account en op zijn X-account onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] en vervolgens of er aanleiding is [gedaagden] te veroordelen tot het plaatsen van een rectificatie zoals gevorderd.
4.4.
Bij de beoordeling van de vraag of een publicatie onrechtmatig is dienen twee fundamentele grondrechten die tegenover elkaar staan te worden afgewogen.
Aan de ene kant staat het recht van [gedaagden] om aan zijn mening vrijelijk en zonder inmenging van buitenaf in het openbare debat uiting te kunnen geven (artikel 10 EVRM). In dit geval gaat het – meer concreet - om het belang van [gedaagden] om zich in het openbaar kritisch te kunnen uitlaten over door hem waargenomen misstanden of anderszins kwalijk geachte tendensen in de samenleving en waarover een publiek debat gevoerd zou moeten worden.
Daar tegenover staat het belang van [eisers] bij bescherming van zijn eer en goede naam en de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM) van [eiser 1] zelf danwel van de bij [eiser 2] werkzame werknemers. Meer concreet gaat het om het belang van [eisers] om niet lichtvaardig te worden blootgesteld aan verdachtmakingen en beschuldigingen die gebaseerd zijn op onjuiste dan wel onvolledige feiten [1] .
4.5.
Welk van deze beide rechten in het concrete geval het zwaarst moet wegen (en dus of al dan niet sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW) is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, waarbij onder meer de volgende omstandigheden relevant zijn: de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben; de ernst van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen; de mate waarin de verdenkingen ten tijde van de publicatie steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal; de inkleding van de verdenkingen; de mate van waarschijnlijkheid dat in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes had kunnen worden bereikt [2] .
Verwijdering posts
4.6.
In de posts die in deze procedure aan de orde zijn maakt [gedaagde 1] melding van een voicemail van een ‘dreiger’ die hem heeft bereikt. De voicemail waar het om gaat is het voicemailbericht dat [eiser 1] op 13 september 2024 heeft ingesproken na een (zoveelste) vergeefse poging om contact te krijgen met [gedaagde 1] . [gedaagde 1] heeft een gedeelte van dit bericht verwerkt in de door hem op verschillende socialmedia geplaatste posts en voorzien van commentaar waarin hij dit fragment als een dreigement kwalificeert.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn deze posts misleidend door onvolledigheid omdat in het in de posts gepubliceerde audiofragment de laatste woorden van [eiser 1] in het originele (volledige) voicemailbericht ontbreken, namelijk de woorden waarmee [eiser 1] het ingesproken bericht afsluit, dat hij het wil komen uitpraten. Deze laatste woorden nuanceren de dreigende toon waarover [gedaagde 1] het in zijn posts heeft, aanzienlijk. Ook in het stukje dat [gedaagde 1] zelf heeft geschreven, waarin wordt verwezen naar het daaronder geplaatste audiofragment heeft [gedaagde 1] het niet over deze nuance.
4.7.
Het commentaar van [gedaagde 1] in zijn posts dat hij per voicemail een dreigement heeft ontvangen van een ‘dreiger’, die hem dreigt te komen opzoeken als [gedaagde 1] geen afspraak met hem wil maken en alsdan [gedaagde 1] ook via social media zou belasteren, is te meer misleidend, nu [gedaagde 1] nog dezelfde dag – naar aanleiding van zijn verzoek om opheldering – een toelichting heeft ontvangen van [eiser 1] op zijn voicemailbericht en waarin laatstgenoemde, onder verwijzing naar de volledige tekst van zijn bericht, uitlegt dat het bericht niet als dreigement is bedoeld noch als zodanig kan worden opgevat, geplaatst tegen de achtergrond van de vele (vergeefse) pogingen om in contact te komen met [gedaagde 1] c.q. [gedaagde 2] .
Hoewel dit bericht van [eiser 1] aan duidelijkheid toch niets te wensen over laat waar het betreft zijn beweegredenen bij het ingesproken bericht kiest [gedaagde 1] er anderhalve maand later desondanks voor om een (later op andere media herhaald) bericht te posten over dreiging van professionals onder verwijzing naar het fragment van de voicemail die [eiser 1] op 13 september 2024 heeft ingesproken zonder vermelding van enige context of het weerwoord van [eiser 1] op deze beschuldiging.
4.8.
Daargelaten de vraag of het (volledige) voicemailbericht van [eiser 1] – mede in aanmerking nemende de context waartegen dit bericht moet worden beoordeeld - kwalificeert als een (onrechtmatig) dreigement zijn er door [gedaagde 1] geen bijkomende feiten of omstandigheden gesteld noch zijn deze gebleken op grond waarvan het voicemailbericht van [eiser 1] naar objectieve maatstaven als een onrechtmatig dreigement moet worden opgevat. Evenmin is gesteld of gebleken dat [eiser 1] zich na 13 september 2024 nog op een dusdanig (andere) wijze heeft uitgelaten dat het eerdere voicemailbericht – in retrospectief en naar objectieve maatstaven – (alsnog) als een onrechtmatig dreigement moet worden gekwalificeert.
4.9.
[gedaagde 1] heeft aangevoerd dat hem berichten van derden ter ore zijn gekomen die [eiser 1] in verband brengen met vuurwapengebruik; [gedaagde 1] heeft in dat verband een notarieel op 7 januari 2025 vastgelegde verklaring overgelegd van een anonieme derde die naar aanleiding van de in dit kort geding gewraakte posts van [gedaagde 1] en het daarbij geplaatste geluidfragment van het voicemailbericht contact opnam met [gedaagde 1] ..
De anonymus weet niet zeker of hij de stem van [eiser 1] herkent op het geplaatste fragment van het voicemailbericht maar stelt dat hij over die [eiser 1] het volgende kan verklaren. De anonymus had van een vriend gehoord over een afspraak van deze vriend met [B] in 2018. In plaats van [B] was toen [eiser 1] op de afspraak verschenen met een pistool die zou hebben gezegd dat die vriend geld aan [B] moest betalen.
De voorzieningenrechter slaat geen acht op deze - door [eisers] betwiste - verklaring nu de inhoud ervan bij gebreke van concrete aanknopingspunten alsook het feit dat die is afgelegd door een voor de rechter en [eisers] onbekend gebleven persoon op geen enkele wijze kan worden geverifieerd of gefalsificeerd en waardoor [eisers] onaanvaardbaar wordt belemmerd om zich tegen dergelijke (ernstige) beschuldigingen te verweren.
4.10.
[gedaagde 1] heeft zijn posts op social media blijkens de tekst voorts geplaatst ter ‘persoonlijke verdediging’ maar dat kan hem dat bij gebreke van enige onderbouwende toelichting niet baten nu zonder een dergelijke toelichting niet valt in te zien hoe de inhoud van de posts met het daarin opgenomen geluidfragment van het voicemailbericht en de verwijzing naar de – concreet tot [eisers] te herleiden – bron kan bijdragen aan die ‘persoonlijke verdediging’, mede ook nu het litigieuze “dreigement” onder vermelding van de bron door toedoen van [gedaagde 1] in het publieke domein is geplaatst. Daarnaast is de verwijzing van [gedaagde 1] in zijn posts naar zijn belang van ‘persoonlijke verdediging’ ook tendentieus te noemen in het licht van de aard en strekking van het (volledige) voicemailbericht, de daarbij te betrekken context en het kenbare standpunt van [eiser 1] over doel en strekking van dit bericht.
4.11.
[gedaagde 1] heeft verder gesteld dat hij de posts plaatste ter bevordering van het openbaar debat over het bedreigen van professionals. [gedaagden] stelt op zichzelf terecht dat dit laatste een actueel en relevant maatschappelijk onderwerp is dat het verdient om onder de aandacht van een groter publiek te worden gebracht, onder meer via discussiefora zoals X of andere social media waarvan [gedaagde 1] zich bedient.
Dat vastgesteld hebbende valt evenwel niet te begrijpen – vragen daarover van de voorzieningenrechter konden vanwege de afwezigheid van [gedaagde 1] niet beantwoord worden – waarom hij zich in zijn posts niet beperkt heeft tot het aankaarten van deze door hem genoemde maatschappelijke misstand – al dan niet onder het citeren van het gewraakte voicemailbericht – zonder daarbij tevens concrete en tot personen herleidbare bronnen te noemen. Mede ook gelet op het aantal volgens van [gedaagde 1] op de door hem gebruikte soicial media alsook de aard van de gekozen media zou het plaatsen van posts omtrent een dergelijk beladen onderwerp [gedaagde 1] in ieder geval tot terughoudendheid moeten nopen in die zin dat hij in zijn posts niet lichtvaardig diffamerende beschuldigingen uit die direct herleidbaar zijn tot concrete (rechts-)personen. Daarbij moet bedacht worden dat het door [gedaagde 1] als dreigend ervaren voicemailbericht is uitgewisseld in een (niet-openbaar) één-op-één contact tussen [eiser 1] en [gedaagde 1] waarna het [gedaagde 1] zelf is geweest die bewust de openbaarheid zoekt door een deel van het voicemailbericht te openbaren zonder enige context noch weerwoord van [eiser 1] en voorzien van een tendentieus commentaar waarin hij omtrent de persoon van de ‘dreiger’ zodanige concrete informatie verstrekt dat deze eenvoudig herleidbaar was tot [eisers]
4.12.
Ten aanzien van het vermelden van identificerende gegevens bij zijn posts heeft [gedaagde 1] gesteld dat de grenzen van toelaatbare kritiek in het geval van [eisers] ruimer zijn dan bij anderen, omdat [eiser 1] als eigenaar van een (volgens [gedaagde 1] grote) onderneming kan worden gezien als publieke figuur. Deze stelling faalt, reeds nu het enkele feit dat [eiser 1] eigenaar is van een onderneming op zichzelf nog niet met zich brengt dat hij (en zijn onderneming) deel uit maken van de ‘publieke arena’ en dat hij zich daardoor ook meer moet laten welgevallen omtrent hetgeen over hem in de publiciteit wordt gebracht.
[eiser 1] en zijn onderneming kan, net als ieder ander, aanspraak maken op bescherming tegen aanvallen op zijn eer en goede naam en zijn persoonlijke levenssfeer. Voor zover [gedaagde 1] meent dat [eiser 1] gelijk moet worden gesteld met de categorie ‘bekende Nederlanders’ faalt het verweer reeds op de grond dat [eiser 1] niet tot die categorie behoort, nog daargelaten de vraag of [eiser 1] , ware hij wel een bekende Nederlander, zich in dat geval wél de uitlatingen van [gedaagde 1] op verschillende social media had moeten laten welgevallen.
4.13.
Het plaatsen van de posts door [gedaagde 1] had voor [eisers] zonder de door hem beschreven negatieve gevolgen kunnen blijven, als [gedaagde 1] bij zijn posts geen informatie had verstrekt aan de hand waarvan de gemiddeld oplettende lezer met slechts geringe inspanningen (het zoeken op het bij de posts vermelde internetadres van de onderneming van [eisers] ) de kennelijke bron van het ‘dreigement’ kon achterhalen.
Uit de door [eisers] als productie 27 overgelegde reacties onder de door [gedaagde 1] geplaatste posts wordt duidelijk dat zijn volgers [eiser 1] reeds na enkele dagen hebben geïdentificeerd als de persoon die door [gedaagde 1] als ‘dreiger’ wordt bestempeld in zijn posts van 31 oktober 2024 en later. Het met zoveel woorden noemen van [eiser 1] was daarvoor niet eens nodig.
4.14.
Niet weersproken is dat er naar aanleiding van de berichten van [gedaagde 1] op LinkedIn en X veel reacties door de volgers van [gedaagde 1] zijn gepost, die gericht zijn tegen [eiser 1] persoonlijk en tegen zijn onderneming. Dat deze reacties – waarvan er een aantal zijn opgenomen in de hierbovenstaande feiten – minst genomen een negatieve impact hebben op [eiser 1] persoonlijk alsook (de werknemers) van [eiser 2] is zonder meer aannemelijk.
4.15.
Ter zitting is namens [gedaagden] nog betoogd dat de posts wellicht als ongeloofwaardig zouden zijn afgedaan indien [gedaagde 1] niet de naam had genoemd van het bedrijf van de ‘dreiger’. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien op welke wijze het noemen van de naam van het bedrijf van [eiser 1] bij heeft gedragen aan de geloofwaardigheid van de posts. Bovendien is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit belang ondergeschikt is aan het belang van [eisers] op bescherming van zijn eer en goede naam en zijn persoonlijke levenssfeer.
4.16.
Los van voorgaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook een afweging van belangen tussen enerzijds de uitingsvrijheid van [gedaagde 1] tegenover het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de eer en goede naam van [eisers] in het onderhavige geval in het voordeel van [eisers] uitvalt, te meer nu de gevraagde voorziening [gedaagde 1] niet verder in zijn uitingsvrijheid inperkt dan strikt noodzakelijk ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [eiser 1] . Het staat [gedaagde 1] immers nog steeds vrij om het door hem aan de orde gestelde maatschappelijke probleem van bedreiging van professionele hulpverleners te agenderen via social media teneinde daarover een maatschappelijk debat op gang te brengen; [gedaagde 1] zal zich daarbij echter dienen te onthouden van uitlatingen of het openbaar maken van identificerende gegevens op een wijze die tegenover [eisers] onrechtmatig is.
4.17.
Nu gezien de reacties van volgers van [gedaagde 1] op de door hem geplaatste posts voorts ook voldoende aannemelijk is dat [eisers] door de handelwijze van [gedaagden] (immateriële) schade hebben geleden (gelegen de angst en onrustgevoelens die deze reacties bij hen teweeg brengen en hebben gebracht) zijn de geplaatste posts naar het oordeel van de voorzieningenrechter onrechtmatig jegens [eisers] en kan de vordering van [eisers] om de door [gedaagde 1] geplaatste posts te verwijderen worden toegewezen.
rectificatie
4.18.
[eisers] hebben daarnaast gevorderd dat [gedaagden] worden veroordeeld tot het plaatsen van rectificatie.
Op grond van artikel 6:167 BW kan een veroordeling tot rectificatie worden uitgesproken indien er sprake is van onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicaties van gegevens van feitelijke aard. Het begrip publicatie wordt hierbij ruim opgevat en kan zien op iedere openbaarmaking, ook als die niet in de pers is gedaan.
In dit geval gaat het om uitlatingen van [gedaagde 1] op zijn LinkedIn-account, op zijn X-account en op zijn Instagram-acccount.
Net als bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de publicaties dient ook bij de beoordeling van de vordering tot rectificatie een afweging plaats te vinden tussen de twee botsende grondrechten en zijn bij de belangenafweging onder meer de volgende omstandigheden relevant: de inhoud van de uitlatingen, de ernst van de daarin opgenomen beschuldigingen en de gevolgen daarvan voor [eisers] , en de feitelijke juistheid van die beschuldigingen.
In voorgaande overwegingen omtrent de (on)rechtmatigheid van de door [gedaagden] geplaatste posts is geconcludeerd dat de posts onvolledige informatie bevatten en daardoor misleidend waren en dat [eisers] van de geplaatste posts nadelige gevolgen hebben ondervonden. Nu de posts, ondanks het verzoek van [eisers] om deze te verwijderen, nog altijd ongewijzigd te zien zijn op de verschillende accounts van [gedaagde 1] en [gedaagde 1] bovendien op 17 en 18 december 2024 nogmaals op zijn X-account en op zijn Instagram-account naar de omstreden posts heeft verwezen met het herhaald verzoek aan zijn volgers deze te delen, is aannemelijk dat [eisers] een (spoedeisend) belang hebben bij rectificatie.
Tegen de inhoud van de door [eisers] voorgestelde tekst van de rectificatie is namens [gedaagden] geen bezwaar gemaakt, evenmin als tegen de in de vordering genoemde lay-out van de rectificatie, zodat dit zal worden toegewezen als gevorderd.
Er is door [gedaagden] geen verweer gevoerd tegen de gevorderde veroordeling van hen beiden tot verwijderen van de posts en het plaatsen van de rectificatie, zodat de veroordeling ten laste van beide partijen zal worden uitgesproken.
4.19.
[gedaagden] heeft bezwaar gemaakt tegen de in verband met de vorderingen tot het verwijderen van de posts en tot het plaatsen van de rectificatie genoemde termijnen. De termijn voor het verwijderen van de posts zal de voorzieningenrechter uit praktische overwegingen bepalen op 24 uur na betekening van dit vonnis; de termijn voor het plaatsen van een rectificatie wordt bepaald op 48 uur na betekening van het vonnis. Deze termijnen worden voorshands toereikend geacht om [gedaagden] in staat te stellen om aan de veroordelingen te voldoen.
4.20.
Uit oogpunt van proportionaliteit worden de gevorderde dwangsommen gematigd als hierna bepaald.
4.21.
[gedaagden] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,30
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
Totaal
1.933,30
4.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.23.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. [3]
4.24.
De veroordeling in de proceskosten wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagden] tot verwijdering van de posts zoals weergegeven in productie 1A, 1B, 2A, 2B en 2D bij de in deze procedure uitgebrachte dagvaarding van de sociale media kanalen (in ieder geval Instagram, LinkedIn en X) van [gedaagden] , en op elk medium waar [gedaagden] deze posts hebben geplaatst, binnen 24 uur na betekening van dit vonnis,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van
€ 1.500,- voor ieder uur dat hij in gebreke blijft aan de in 5.1. uitgesproken veroordeling te voldoen,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] om, na verwijdering van de in 5.1 bedoelde posts, deze verwijderd te houden van alle online diensten, platforms en media van [gedaagden] ,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van
€ 1.500,- voor ieder uur dat [gedaagden] niet voldoet aan de in 5.3 uitgesproken veroordeling;
5.5.
beveelt [gedaagden] om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis een rectificatie te plaatsen op de sociale media-accounts (X, Instagram en LinkedIn) van [gedaagden] , met de volgende inhoud:

DIT IS EEN RECTIFICATIE:In recente posts heb ik, [gedaagde 1] , beweerd dat een man, herleidbaar tot [eiser 1] van [eiser 2] , mij zou hebben bedreigd en dat dit in het kader van een zorgelijke maatschappelijke ontwikkeling staat, waarin professionals steeds vaker worden bedreigd door cliënten. De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft in een vonnis beslist dat mijn uitlatingen onrechtmatig en onjuist waren en dat ik met die post de eer en goede naam van dhr. [eiser 1] en van zijn [eiser 2] heb geschaad.”
zonder enig commentaar of weerwoord, in de vorm van een post, in hetzelfde lettertype als de eerdere posts over [eisers] , met zwarte letters tegen een volledig witte achtergrond, welke moet worden geplaatst tussen 11.00 en 12.00 overdag, waarna door [gedaagden] gedurende drie dagen geen opvolgende berichten mogen worden geplaatst op deze accounts, waardoor het bericht tenminste 72 uur zichtbaar blijft,
5.6.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 10.000,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.5. uitgesproken veroordeling voldoet,
5.7.
bepaald dat uit hoofde van de veroordelingen onder 5.2, 5.4 en 5.6 in totaal boven een bedrag van € 250.000,00 geen dwangsommen meer worden verbeurd,
5.8.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.933,30, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen de datum van dit vonnis zijn betaald,
5.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op door mr. E.M.C. Mommers op 31 januari 2025.

Voetnoten

1.HR 24 juni 1983,
2.HR 24 juni 1983,
3.[1] vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237 en HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.