ECLI:NL:RBOBR:2025:4441

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
C/01/411089 / EX RK 24-188
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschade deelgeschil na val in gegraven gat voor woning

In deze zaak heeft verzoekster letselschade opgelopen na een val in een gegraven gat voor de voordeur van een woning. Het gat was gegraven door werknemers van VW Infra in opdracht van verweerders 1 en 2, die op hun beurt de opdracht van Enexis Netbeheer B.V. hadden gekregen. Verzoekster, een verloskundige, was naar de woning gegaan voor een bezoek en viel in het gat, wat resulteerde in ernstige verwondingen, waaronder vijf gebroken ribben en een klaplong. Ze heeft de aannemer en onderaannemer aangesproken voor schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat de zaak zich niet leent voor behandeling in deelgeschil, omdat bewijslevering nodig is over de omstandigheden van het ongeval. De rechtbank wijst het verzoek af, omdat er onvoldoende bewijs is dat de werknemers van VW Infra onrechtmatig hebben gehandeld. De rechtbank concludeert dat de deelgeschilprocedure niet geschikt is voor het horen van getuigen, wat noodzakelijk is om de aansprakelijkheid vast te stellen. De kosten van de procedure worden begroot op € 4.603,40, maar verweerders worden niet veroordeeld tot betaling van deze kosten, omdat hun aansprakelijkheid nog niet is vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer / rekestnummer: C/01/411089 / EX RK 24-188
Beschikking van 24 juni 2025
in de zaak van
[verzoekster],
te [plaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. S.V. Mewa,
tegen

1.[verweerder 1] B.V.,

te [plaats] ,
2.
ALLIANZ BENELUX N.V.,
te Brussel, eveneens kantoorhoudend te Rotterdam,
verwerende partijen,
hierna samen te noemen: [verweerders 1 en 2] ,
advocaat: mr. M.R. Lauxtermann,
en

3.3. VW INFRA B.V.,

te Bergeijk,
4.
[verweerder 4] S.E.,
te Rotterdam,
verwerende partijen,
hierna samen te noemen: VW Infra,
advocaat: mr. C. Banis.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met 6 producties
- het verweerschrift van VW Infra met 6 producties
- het verweerschrift van [verweerders 1 en 2] met 5 producties
- de door [verzoekster] nagezonden productie 7
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 1 april 2025 plaatsgevonden. De advocaat van [verzoekster] heeft spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder is besproken. Daarna is bepaald dat een beschikking zal worden gegeven.
2. De zaak in het kort
Het ongeval
2.1.
Op 15 april 2024 heeft [verzoekster] letsel opgelopen – onder andere vijf gebroken ribben en een klaplong – doordat zij is gevallen in een diep gat in de grond. Dat gat (een diepe kuil) was aangebracht door twee werknemers van VW Infra, die daar op dat moment bezig waren met werkzaamheden aan de gasleiding. VW Infra voerde die werkzaamheden uit in opdracht van [verweerders 1 en 2] , die op haar beurt daartoe opdracht had gekregen van Enexis Netbeheer B.V..
2.2.
Het gat waarin [verzoekster] is gevallen bevond zich direct voor de voordeur van een rijtjeswoning aan de [adres] in [plaats] . [verzoekster] is verloskundige en moest deze woning bezoeken omdat daar een cliënte van haar woonde. Toen zij de voordeur naderde zag zij dat daar een gat was en dat zij daardoor niet zomaar kon aanbellen. Zij dacht wijdbeens over het gat te kunnen gaan staan om dan te kunnen aanbellen en naar binnen te kunnen stappen. Zij heeft eerst haar linkervoet links naast het gat gezet. Bij het plaatsen van haar rechtervoet rechts naast het gat is zij ten val gekomen en in het gat gevallen, met het genoemde letsel tot gevolg.
2.3.
Vaststaat dat [verzoekster] , voordat zij de voordeur naderde, heeft gezien dat ter plaatse werkzaamheden plaatsvonden en dat zij vóór haar val ook heeft gesproken met een of meer werknemers van VW Infra. Welke veiligheidsmaatregelen er precies waren getroffen en wat [verzoekster] en de werknemers tegen elkaar hebben gezegd voordat [verzoekster] bij de voordeur ten val kwam, daarover zijn partijen het niet eens.
Het verzoek
2.4.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank om te bepalen dat [verweerders 1 en 2] en VW Infra hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het ongeval dat haar op 15 april 2024 is overkomen, en voor recht te verklaren dat zij de volledige materiële en immateriële schade moeten vergoeden die [verzoekster] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van dat ongeval.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank ook om de kosten van deze deelgeschilprocedure te begroten op een bedrag van € 6.377,15 en om [verweerders 1 en 2] en VW Infra hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van die kosten.
2.5.
[verzoekster] legt aan haar verzoek ten grondslag dat de werklieden die ter plaatse aan het werk waren onrechtmatig tegenover haar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW) door een gevaarlijke situatie in het leven te roepen en haar daarvoor onvoldoende te waarschuwen: zij zouden het werkgebied niet voldoende hebben beveiligd en bovendien tegen [verzoekster] hebben gezegd dat zij veilig langs het gat kon lopen. Volgens [verzoekster] zijn [verweerders 1 en 2] en VW Infra voor dat onrechtmatig handelen aansprakelijk op grond van de artikelen 6:170 BW (aansprakelijkheid voor fouten van een ondergeschikte) en/of 6:171 BW (aansprakelijkheid voor fouten van een niet-ondergeschikte). Ten aanzien van [verweerders 1 en 2] beroept [verzoekster] zich bovendien op artikel 6:76 BW (aansprakelijkheid voor hulppersonen).
Het verweer van [verweerders 1 en 2]
2.6.
[verweerders 1 en 2] voert ter verweer aan dat zij op geen enkele manier bemoeienis had met de werkzaamheden die plaatsvonden door VW Infra, en dat zij ook niet aansprakelijk kan worden gehouden op grond van artikel 6:171 BW omdat VW Infra niet werkte ter uitoefening van het bedrijf van [verweerders 1 en 2] . Van een fout van VW Infra was volgens [verweerders 1 en 2] bovendien geen sprake: er waren voldoende veiligheidsmaatregelen getroffen en het personeel van VW Infra heeft [verzoekster] gewaarschuwd voor (het gevaar van) het gat. [verweerders 1 en 2] beroept zich ook op eigen schuld aan de zijde van [verzoekster] in de zin van artikel 6:101 BW. [verweerders 1 en 2] voert tot slot verweer tegen het verzoek van [verzoekster] inzake de kosten van het deelgeschil.
Het verweer van VW Infra
2.7.
VW Infra stelt zich op het standpunt dat deze zaak zich niet leent voor een afdoening in deelgeschil, onder meer omdat er voorafgaand aan het indienen van het verzoek door [verzoekster] geen minnelijk overleg met haar is gevoerd, zodat geen sprake is van vastgelopen onderhandelingen. Ook is nog onduidelijk onder welke omstandigheden het ongeval precies heeft plaatsgevonden. Daarover moet nog bewijslevering plaatsvinden, en daarvoor leent de deelgeschilprocedure zich niet, zo voert VW Infra aan.
VW Infra meent verder dat van onrechtmatig handelen of nalaten van haar werknemers geen sprake is geweest: zij zouden in het werkgebied voldoende en goed zichtbare veiligheidsmaatregelen hebben genomen, zij zouden [verzoekster] hebben gewaarschuwd en zelfs hebben geprobeerd haar tegen te houden. Hoe dan ook is volgens VW Infra sprake van een vergaande mate van eigen schuld van [verzoekster] in de zin van artikel 6:101 BW. VW Infra voert tot slot verweer tegen de door [verzoekster] verzochte vergoeding voor de kosten van het deelgeschil.
2.8.
Op de stellingen van partijen zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling verder worden ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het verzoek van [verzoekster] is een verzoek in deelgeschil als bedoeld in artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De deelgeschilprocedure is bedoeld om partijen die met elkaar in onderhandeling zijn over de afwikkeling van een letselschade, en daarbij in een impasse raken omdat zij het over een bepaalde kwestie niet eens kunnen worden, te helpen om – met een deelbeslissing van de rechter over die kwestie – de onderhandelingen weer te kunnen voortzetten.
3.2.
In artikel 1019z Rv is bepaald dat de rechter het verzoek om een beslissing in deelgeschil afwijst voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank moet daarbij toetsen of de bijdrage van de verzochte beslissing zodanig is, dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Deelvragen waarvan te verwachten is dat de beantwoording daarvan kostbaar is en veel tijd in beslag neemt, bijvoorbeeld omdat bewijslevering nodig zal zijn, lenen zich minder goed voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De rechter komt hierbij een ruime beoordelingsvrijheid toe.
Toepasselijkheid van artikel 6:171 BW ten aanzien van [verweerders 1 en 2]
3.3.
[verzoekster] spreekt [verweerders 1 en 2] aan op grond van de artikelen 6:171 en 6:76 BW.
Artikel 6:76 BW mist hier toepassing, omdat dat artikel ziet op aansprakelijkheid voor gedragingen van hulppersonen bij het niet nakomen van contractuele verbintenissen. De aansprakelijkstelling door [verzoekster] kent echter geen contractuele grondslag.
Resteert het beroep van [verzoekster] op artikel 6:171 BW, dat ziet op de kwalitatieve aansprakelijkheid van de opdrachtgever voor schade die wordt veroorzaakt door een ‘niet ondergeschikte’ die wordt ingeschakeld voor het uitvoeren van de opdracht. Voor aansprakelijkheid van de opdrachtgever voor een ‘niet ondergeschikte’ is vereist dat het gaat om werkzaamheden die zijn uitgevoerd ‘ter uitoefening van het bedrijf van die opdrachtgever’. Als aan dit laatste vereiste niet wordt voldaan, zoals [verweerders 1 en 2] stelt, dan is [verweerders 1 en 2] hoe dan ook niet aansprakelijk voor de schade van [verzoekster] . De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of aan dit vereiste wordt voldaan.
3.4.
Vaststaat dat de werkzaamheden aan de gasleidingen in de [adres] in [plaats] op 15 april 2024 hebben plaatsgevonden in opdracht van Enexis, dat [verweerders 1 en 2] dit werk heeft aangenomen van Enexis en dat zij dit vervolgens weer heeft uitbesteed aan VW Infra, op basis van een overeenkomst van onderaanneming. VW Infra handelde dus in opdracht van [verweerders 1 en 2] . Het bepaalde in artikel 6:171 BW brengt dan mee dat, in het geval een werknemer van VW Infra bij het uitvoeren van die opdracht een fout begaat (en VW Infra daarvoor op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is jegens [verzoekster] ), ook [verweerders 1 en 2] tegenover [verzoekster] aansprakelijk is, op voorwaarde dat de werkzaamheden die door die werknemer van VW Infra werden uitgevoerd hebben te gelden als werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf van [verweerders 1 en 2] . De rechtbank is van oordeel dat aan dit laatstbedoelde vereiste is voldaan, en overweegt daartoe het volgende.
3.5.
Voor wat betreft de werkzaamheden waar deze zaak over gaat zijn VW Infra, de onderaannemer die het werk feitelijk uitvoerde, en [verweerders 1 en 2] , die haar daartoe opdracht gaf, als een zekere eenheid van onderneming te beschouwen. [verweerders 1 en 2] houdt zij zich naar eigen zeggen bezig met grondwerken ter voorbereiding en realisatie van bouwprojecten, VW Infra houdt zich bezig met het uitvoeren van infrastructurele werken. [verweerders 1 en 2] en VW Infra werken al jarenlang samen, waarbij [verweerders 1 en 2] als hoofdaannemer delen van het door haar aangenomen werk uitbesteedt aan onderaannemer VW Infra, waaronder (zoals in dit geval) werkzaamheden aan gasnetten. In het door [verweerders 1 en 2] en VW Infra overgelegde rapport van Lindesk valt te lezen dat VW Infra daarbij gebruik maakt van door [verweerders 1 en 2] beschikbaar gestelde bedrijfsbussen en materialen en dat werknemers van VW Infra jaarlijks een door [verweerders 1 en 2] verzorgde veiligheidstraining (een zgn. “veiligheidsdag”) volgen. [verzoekster] was er kennelijk niet van op de hoogte dat de werklieden die het werk aan het uitvoeren waren in de [adres] , feitelijk werknemers waren van VW Infra, en zij heeft daarom [verweerders 1 en 2] aansprakelijk gesteld. De operationeel directeur van [verweerders 1 en 2] heeft daarop gereageerd met een uitgebreid mailbericht waarin hij onder meer schrijft: “Het klopt inderdaad dat [verweerders 1 en 2] in opdracht van Enexis werkzaamheden uitvoerde aan de gasleidingen op [adres] in [plaats] .” Vervolgens schrijft hij in dit mailbericht meerdere malen over “onze monteurs” en “onze medewerkers” waarbij hij doelt op de werknemers van VW Infra. [verweerders 1 en 2] gaat zodoende zelf ook uit van een zekere eenheid van onderneming. Gelet op voornoemde omstandigheden heeft VW Infra hier te gelden als een ‘niet ondergeschikte’ van [verweerders 1 en 2] , die het werk heeft uitgevoerd ter uitoefening van het bedrijf van [verweerders 1 en 2] als bedoeld in artikel 6:171 BW. Dat VW Infra de werkzaamheden zelfstandig heeft uitgevoerd, zoals [verweerders 1 en 2] aanvoert, maakt dit niet anders.
3.6.
Het bepaalde in artikel 6:171 BW brengt aldus mee dat als VW Infra (op grond van artikel 6:170 BW) aansprakelijk is jegens [verzoekster] wegens onrechtmatige gevaarzetting door haar werknemers, ook [verweerders 1 en 2] jegens [verzoekster] aansprakelijk is.
Geen minnelijk overleg met VW Infra
3.7.
Uit de door [verzoekster] overgelegde producties blijkt dat de advocaat van [verzoekster] op 7 juni 2024 alleen [verweerders 1 en 2] aansprakelijk heeft gesteld voor het ongeval van 15 april 2024. Vervolgens heeft hij ook enige tijd alleen met [verweerders 1 en 2] (en vanaf eind september 2024 ook met de verzekeraar van [verweerders 1 en 2] ) gecorrespondeerd over het ongeval. Begin september 2024 heeft [verweerders 1 en 2] VW Infra bij de kwestie betrokken. Het eerste contact tussen (de verzekeraar van) VW Infra en de advocaat van [verzoekster] dateert van 10 oktober 2024. Op 13 november 2024 heeft de verzekeraar van VW Infra aan de advocaat van [verzoekster] laten weten eerst feitenonderzoek te willen laten uitvoeren naar de toedracht van het ongeval, alvorens een standpunt in te nemen over de aansprakelijkheid. [verzoekster] heeft aan dit onderzoek niet willen meewerken. Hoewel de verzekeraar van VW Infra aangaf dat dit onderzoek op korte termijn zou plaatsvinden, te weten op 19 november 2024, heeft de advocaat van [verzoekster] de uitkomst daarvan niet afgewacht, maar op 25 november 2024 een deelgeschilverzoek ingediend bij de rechtbank.
3.8.
De rechtbank stelt dan ook vast dat [verzoekster] voorafgaand aan het indienen van het onderhavige verzoek geen onderhandelingen heeft gevoerd met VW Infra. Dat [verweerders 1 en 2] pas op 6 september 2024 aan [verzoekster] liet weten dat het VW Infra was die verantwoordelijk was voor het werk ter plaatse, verklaart waarom [verzoekster] pas enkele maanden later met VW Infra in contact is gekomen, maar dat rechtvaardigt niet het vervolgens achterwege laten van onderhandelingen met VW Infra en het direct aanhangig maken van deze deelgeschilprocedure. Het verzoek van [verzoekster] om een deelbeslissing van de rechtbank in het geschil met VW Infra is naar het oordeel van de rechtbank dan ook te snel ingesteld, omdat geen sprake was van in een impasse geraakte onderhandelingen met VW Infra, die met een deelbeslissing van de rechtbank vlot getrokken zouden kunnen worden. Dit levert een grond op voor afwijzing van het verzoek van [verzoekster] , voor zover gericht tegen VW Infra. Zoals hierna zal worden toegelicht, is er daarnaast nog een andere (zelfstandige) grond om het verzoek af te wijzen, ook voor zover het verzoek is gericht tegen [verweerders 1 en 2] .
De toedracht van het ongeval staat niet vast: getuigenbewijs is nodig
3.9.
[verzoekster] heeft deze deelgeschilprocedure gestart om een beslissing te verkrijgen van de rechtbank over de aansprakelijkheid van [verweerders 1 en 2] en VW Infra voor het ongeval van 15 april 2024. Partijen zijn het er niet over eens of sprake is geweest van onrechtmatige gevaarzetting door de werknemers van VW Infra.
3.10.
Het staat vast dat [verzoekster] in een gat is gevallen dat door werknemers van VW Infra – in het kader van hun werkzaamheden ter plaatse – was uitgegraven. Door dat gat te graven hebben zij een latent gevaarlijke situatie in het leven geroepen. Ook staat vast dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt: [verzoekster] is immers in het gat gevallen en heeft daarbij letsel opgelopen. Dit betekent echter nog niet zonder meer dat hier sprake is geweest van onrechtmatige gevaarzetting. Of aan iemand, die een situatie in het leven roept (of laat voortbestaan) die voor anderen bij het niet in acht nemen van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat hij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt, en of het achterwege laten van die maatregelen in strijd is met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van een ander, moet worden beoordeeld aan de hand van de zogenaamde Kelderluikcriteria (ECLI:NL:HR:1965:AB7079), te weten:
(-) hoe waarschijnlijk is het dat men niet voldoende oplettend en voorzichtig is,
(-) hoe groot is de kans dat daardoor ongevallen ontstaan,
(-) hoe ernstig kunnen de gevolgen van zo’n ongeval zijn, en
(-) hoe bezwaarlijk is het om veiligheidsmaatregelen te nemen.
Bij de vraag hoe waarschijnlijk het is dat men niet voldoende oplettend en voorzichtig is, speelt een rol hoe kenbaar het is dat sprake is van een mogelijk gevaarlijke situatie (ECLI:NL:HR:1994:ZC1347).
3.11.
Bij de toetsing aan de hiervoor bedoelde criteria moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Om aansprakelijkheid te kunnen vaststellen is het dan ook van wezenlijk belang dat duidelijk is hoe en onder welke omstandigheden het ongeval heeft plaatsgevonden. Die duidelijkheid over de precieze toedracht ontbreekt in dit geval.
3.12.
Hoe [verzoekster] ten val is gekomen is wél duidelijk. Zoals zij zelf heeft verklaard, en ook blijkt uit de videobeelden die zij heeft overgelegd waarop haar val gedeeltelijk is te zien (opgenomen door de deurbelcamera van de woning), is zij gevallen toen zij haar linkervoet links naast het gat bij de voordeur plaatste en zij vervolgens met een grote stap haar rechtervoet rechts naast het gat wilde zetten. Zij plaatste haar rechtervoet daarbij op een tegel die wegzakte, waardoor zij haar evenwicht verloor. Dat die tegel wegzakte is niet op de videobeelden te zien (de camera stond daarvoor te hoog ingesteld), maar dat dit zo was is door [verzoekster] zo verklaard en door VW Infra bevestigd. Volgens VW Infra lag die tegel waarop [verzoekster] met haar rechtervoet wilde gaan staan niet stabiel en kon die makkelijk wegzakken omdat het zand naast deze tegel was weggegraven.
3.13.
Wat er precies aan de valpartij vooraf is gegaan, is evenwel niet duidelijk. De verklaringen van partijen daarover lopen nogal uiteen.
3.13.1.
[verzoekster] geeft de volgende lezing van wat er is gebeurd. Zij heeft haar auto geparkeerd, is in de richting van de woning gelopen en zag dat daar werkzaamheden plaatsvonden. Zij zag een gat in de stoep waar men op dat moment mee aan het werk was. Bij dat gat stond een oranje pion. Zij liep om dat gat heen, begroette de werklieden die daar bezig waren, en liep richting de tuin van de woning waar zij moest zijn. Daar zag zij dat in de voortuin van die woning, bij de voordeur, ook werkzaamheden plaatsvonden. Zij zag zand liggen en stapels stenen, en ook dat daar een gat was gegraven. Bij dat gat waren geen markeringen geplaatst, het was niet afgezet. Vanaf de stoep kon zij niet zien hoe groot en diep het gat bij de voordeur precies was. Zij vroeg de werklieden of zij daar veilig langs kon lopen, waarop een van hen zei dat dit veilig kon. Ze zeiden haar dat ze ook achterom kon gaan, maar dat wilde ze niet omdat ze dan om het hele blok heen moest lopen en zij bovendien de mensen niet kende die zij ging bezoeken. Zij is naar de voordeur gelopen, terwijl die ene werknemer met haar mee liep, achter haar aan. Hij gaf haar geen waarschuwing en hield haar niet tegen. Er was een gat recht voor de voordeur, ze kon niet zomaar aanbellen. Zij heeft toen haar linkervoet links naast het gat gezet en gezien dat het best diep was. Ze dacht wijdbeens te kunnen gaan staan en dan naar binnen te kunnen stappen. Zij heeft dit geprobeerd en is toen gevallen (zie ook hiervoor in ro. 3.12).
3.13.2.
VW infra verklaart over de toedracht het volgende. VW Infra voerde die dag in opdracht van [verweerders 1 en 2] onderhoudswerkzaamheden uit aan de gasleidingen van een aantal woningen in de [adres] . Er moesten daarbij twee gaten worden gegraven: een gat ter hoogte van de stoep en een gat voor de voordeur van de woning. Voordat zij aan hun werkzaamheden begonnen hebben de werknemers de stoep afgezet door het plaatsen van klaphekken met verkeerskegels (pionnen) aan beide zijden van de stoep. De stoep werd verder afgebakend door een bestaande, aan die stoep parallel lopende heg. Ter hoogte van de woning die [verzoekster] wilde bezoeken, was een zogenaamd “olifantenpaadje” in de heg aanwezig, waardoor het mogelijk was om sneller van en naar de parkeerplaats te komen. Ook dit paadje hebben de werknemers afgezet met een verkeerskegel. Verder hebben zij een verkeerskegel geplaatst op de stoep, direct rechts van het pad naar de voordeur van de woning waar [verzoekster] moest zijn. Het werkgebied was volgens VW Infra op deze wijze volledig afgezet en afgebakend. Verder had Enexis waarschuwingsborden opgehangen, onder meer aan weerszijden van de parkeerplaats, met de tekst “pas op, werk in uitvoering”. Na het plaatsen van de afzetting zijn de werknemers aan de slag gegaan. De stoeptegels en het zand uit het gat in de stoep werden opgeslagen in/voor het paadje in de heg. De tegels en het zand uit het gat bij de voordeur van de woning werden opgeslagen op een zeil voor/naast dat gat. Terwijl zij bezig waren bij het gat in de stoep, werden de werknemers verrast door [verzoekster] , die zonder aankondiging het werkgebied betrad. Kort daarvoor had zij al geprobeerd via de stoep en de daar geplaatste afzetting het werkgebied te betreden, waarop haar de toegang was ontzegd. Zij was geïnstrueerd om (achter)om te lopen en via de achterdeur de woning binnen te gaan. Na deze instructie is [verzoekster] weggelopen, maar zij kwam een tweede keer terug, vanaf de parkeerplaats via het olifantenpaadje. Zij was dus over/langs de daar geplaatste kegel, de berg zand en de opgestapelde tegels gestapt. De werknemer van VW Infra die zich in het gat in de stoep bevond, heeft [verzoekster] toen direct en herhaaldelijk gewaarschuwd dat zij het werkgebied niet mocht betreden. Hij heeft haar verzocht om te stoppen en tegen haar gezegd dat zij de woning via de achterkant moest betreden. Ook bood hij aan om zelf voor haar aan te bellen, zodat de bewoners van haar komst op de hoogte waren en haar via de achterdeur konden binnenlaten. [verzoekster] negeerde deze waarschuwingen en instructies en liep door. Terwijl zij richting de voordeur liep, merkte zij op dat: “zij (lees: de werknemers van VW Infra) haar wel zouden oppakken als ze zou vallen.” De werknemer van VW Infra is vervolgens uit het gat gestapt en achter [verzoekster] aangelopen om nog te proberen haar tegen te houden, maar dit lukte niet omdat hij haar niet kon bijhouden. [verzoekster] liep onverminderd door langs de berg zand en de stapels stoeptegels in de voortuin, richting de voordeur. Daar stopte zij niet vóór het gat om vanaf daar de deurbel in te drukken, maar besloot zij – tot grote verbazing van de werknemer van VW Infra die achter haar aan liep – precies op de stoeptegels aan de rand van het gat te gaan staan waaronder het zand deels was weggegraven, met gespreide armen en benen, en vooroverleunend over het gat. Die tegels zakten vervolgens weg onder het gewicht van [verzoekster] , waardoor zij haar evenwicht verloor en viel.
3.13.3.
[verweerders 1 en 2] sluit zich aan bij de verklaring van VW Infra.
3.14.
Uit het voorgaande volgt dat de lezingen die partijen geven over wat de situatie ter plaatse was en over wat tussen [verzoekster] en de twee aanwezige werknemers is besproken over hoe de woning veilig kon worden bezocht, op essentiële punten uiteenlopen. De foto’s en videobeelden die partijen hebben overgelegd, geven op die punten ook geen volledige duidelijkheid.
3.15.
Op de vier overgelegde foto’s, allemaal gemaakt ná het ongeval, zijn de klaphekjes en pionnen te zien waarover VW Infra en [verweerders 1 en 2] verklaren. Deze foto’s, die zijn gemaakt door de medewerkers van VW Infra, zijn hierna afgebeeld.
Foto 1 Foto 2
Foto 3 Foto 4
3.16.
Uit de videobeelden die [verzoekster] heeft overgelegd (dit zijn vier fragmenten van ieder enkele minuten, gemaakt door de deurbelcamera van de woning waar [verzoekster] naartoe wilde) blijkt echter dat de positie van deze hekjes en pionnen op de foto’s anders is dan op het moment dat zij ten val kwam.
3.16.1.
De pion voor het gat bij de voordeur
Op de video waarop de val van [verzoekster] te zien is (hierna: de val-video), is te zien dat er op het moment van die val geen pion stond voor het gat bij de voordeur (zie videostill A hierna). De situatie van dat moment komt dus niet overeen met de afbeelding op foto 2. Uit later gemaakte videobeelden (video 2) blijkt dat de pion van foto 2 daar pas ongeveer 30 minuten ná de val van [verzoekster] is neergezet door de medewerker van VW Infra met het oranje hesje (zie videostill C hierna).
3.16.2.
De klaphekjes
Op de val-video zijn de klaphekjes van foto 1 en 4 niet zichtbaar. Daarbij moet worden opgemerkt dat de begroeiing in de tuinen een volledig zicht van de camera op de stoep voor de woningen belemmert, zodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld wat er nu wel of niet op de stoep stond. Op de videobeelden die een klein uurtje vóór de val zijn opgenomen (video 3), is te zien dat drie wandelaars over de stoep langs de woning lopen (vanuit de camera bezien van rechts naar links) en dat de medewerkers van VW Infra daar bezig zijn de plaats te bepalen waar het gat in de stoep moet komen (het gat voor de voordeur van de woning is dan al uitgegraven). Dat wijst erop dat er op dat moment nog geen klaphekjes op de stoep stonden, in elk geval niet aan de rechterkant (vanuit de camera bezien), waar de wandelaars langs liepen.
Op video 1, die beelden toont van ongeveer 8 minuten na de val van [verzoekster] , is te zien dat een busje komt aanrijden. Daaruit wordt een klaphekje gehaald, dat vervolgens door een werknemer van VW Infra een eindje verderop (rechts in beeld) op de stoep wordt gezet om het gebied af te zetten (zie videostill B hierna). Op video 2 is te zien dat dit klaphekje 30 minuten na het ongeval nog steeds op de stoep staat, maar dan wat dichter bij de woning waar [verzoekster] ten val kwam (zie videostill C hierna). Het lijkt erop dat foto 4 in die laatste situatie is genomen.
Vanaf welk moment het tweede klaphekje (te zien vooraan op foto 1 en achteraan op foto 4) daar precies heeft gestaan, is aan de hand van de videobeelden niet vast te stellen. Dit klaphekje stond vanuit de camera bezien vermoedelijk teveel naar links om in beeld te komen. Bovendien wordt het zicht voor de camera daar wat belemmerd door de aanwezige begroeiing.
3.16.3.
De pion bij het olifantenpaadje
Op foto 3 – ook genomen nadat [verzoekster] al was gevallen – is een pion afgebeeld die staat op de parkeerplaats, min of meer voor het olifantenpaadje van de parkeerplaats naar de stoep. Of deze pion daar ook al stond toen [verzoekster] arriveerde en of zij daar langs is gelopen op weg naar de woning, is op de videobeelden niet te zien.
Videostill A: beeld van enkele seconden na de val van [verzoekster]
Videostill B van 8 minuten na de val van [verzoekster]
Videostill C van 30 minuten na de val van [verzoekster]
3.17.
Uit het voorgaande blijkt dat niet helemaal duidelijk is welke afzettingen precies waar hebben gestaan toen [verzoekster] arriveerde en naar de woning liep. Wél staat vast dat de afzettingen op dat moment niet stonden zoals [verweerders 1 en 2] en VW Infra hebben gesteld en met foto’s 1 t/m 4 hebben onderbouwd. De rechtbank ziet in die enkele omstandigheid echter nog onvoldoende grond om te oordelen dat sprake was van onrechtmatige gevaarzetting. Relevant is immers (ook) wat er tussen [verzoekster] en de twee werknemers van VW Infra over en weer is gezegd (of anderszins is gecommuniceerd) voordat [verzoekster] probeerde over het gat bij de voordeur heen te stappen.
3.18.
Over wat er over en weer precies is gezegd – is [verzoekster] meermaals gewaarschuwd en gezegd dat zij achterom moest gaan (met het aanbod dat de werknemers voor haar zouden aanbellen), of is haar juist gezegd dat ze er veilig langs kon? – lopen de verklaringen uiteen. De val-video begint pas als [verzoekster] al dicht bij de voordeur is, haar linkervoet links naast het gat heeft geplaatst en aanstalten maakt om haar rechtervoet rechts naast het gat te zetten, met het doel vervolgens te kunnen aanbellen. Achter haar is dan de medewerker van VW Infra met het oranje hesje te zien, die bezig is over een hoge stapel zand te stappen die op de stoep ligt, om vervolgens achter [verzoekster] aan te lopen. Als hij eenmaal over het zand is gestapt, is [verzoekster] al gevallen. Videobeelden van de tijdspanne waarbinnen dit plaatsvond (de minuten voorafgaand aan de val), zijn niet beschikbaar. [verweerders 1 en 2] en VW Infra voeren in dit verband aan dat [verzoekster] bewijsmateriaal achterhoudt, maar de rechtbank acht dat niet aannemelijk. [verzoekster] heeft toegelicht, en met een schriftelijke verklaring van de bewoners van het huis onderbouwd, waarom van de minuten voor haar val geen beelden zijn gemaakt: de deurbelcamera maakt alleen (automatisch) opnamen als er wordt aangebeld of als de bewegingsmelder waarneemt dat er beweging is in de buurt van de voordeur, bijvoorbeeld als iemand voor de voordeur staat. De camera is daarom pas opnamen gaan maken toen [verzoekster] al vlak voor de deur was.
3.19.
De rechtbank is – alles afwegende – van oordeel dat, hoewel vaststaat dat de afzettingen niet zo stonden opgesteld als [verweerders 1 en 2] en VW Infra hebben gesteld, mogelijk toch geen sprake is geweest van onrechtmatige gevaarzetting, bijvoorbeeld indien komt vast te staan dat de medewerkers van VW Infra [verzoekster] meermaals en voldoende stellig hebben gewaarschuwd om niet via de voordeur naar de woning te gaan maar achterom te lopen, en/of haar het aanbod hebben gedaan om voor haar aan te bellen en de bewoners te waarschuwen dat zij achterom zou komen, zoals [verweerders 1 en 2] en VW Infra stellen. Hierbij neemt de rechtbank verder in aanmerking dat onbetwist vaststaat dat het voor [verzoekster] duidelijk was dat er werkzaamheden plaatsvonden voor de voordeur van de woning waar zij moest zijn, dat zij zich er ook blijkens haar eigen verklaring van bewust was dat de situatie mogelijk gevaarlijk was (zij heeft de werknemers naar eigen zeggen gevraagd of zij er veilig langs kon), dat zij aan de stapel stenen die zij heeft zien liggen en aan de flinke zandhoop direct naast het gat heeft kunnen zien dat sprake was van een serieus diep gat, en dat zij – in elk geval op het moment dat zij vlakbij het gat stond – goed heeft kunnen zien hoe diep dat gat was. Op dat moment had zij (nog steeds) voor een andere, veiliger route kunnen kiezen. [verzoekster] heeft het er echter op gewaagd, en gekozen voor een manoeuvre die blijkens de videobeelden fysiek lastig was en waarbij zij wijdbeens over het gat heen moest stappen. Mogelijk heeft zij het gevaar van de situatie en de door haar gekozen strategie onderschat. Echter, de vraag komt dan op of een (duidelijker) waarschuwing van de kant van de werknemers van VW Infra [verzoekster] had weerhouden van haar poging om over het gat heen te stappen. Voorstelbaar is dat het gedrag van [verzoekster] in deze concrete, duidelijk gevaarlijke situatie in de weg staat aan het aannemen van onrechtmatige gevaarzetting aan de kant van verweerders, en/of aan het aannemen van causaal verband tussen een eventueel onrechtmatige handelwijze van de werknemers van VW Infra en het ongeval. Indien niettemin aansprakelijkheid van [verweerders 1 en 2] en VW Infra zou komen vast te staan, zal de onvoorzichtige handelwijze van [verzoekster] er in ieder geval toe leiden dat een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor haar eigen risico komt.
3.20.
Hoe dan ook zal, alvorens te kunnen oordelen over de aansprakelijkheid van [verweerders 1 en 2] en VW Infra, nadere bewijslevering moeten plaatsvinden door middel van getuigenverhoren over wat er nu precies is gebeurd en gezegd voordat [verzoekster] naar de voordeur liep en in het gat viel. Dergelijke bewijslevering valt buiten het bestek van de deelgeschilprocedure.
Zaak leent zich niet voor behandeling in deelgeschil
3.21.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van [verzoekster] moet worden afgewezen. Het horen van getuigen verdraagt zich niet met het uitgangspunt dat de deelgeschilprocedure eenvoudig, snel en efficiënt moet zijn. Voor wat betreft VW Infra komt daar nog bij dat [verzoekster] met VW Infra geen onderhandelingen heeft gevoerd, zodat het verzoek in zoverre prematuur is ingesteld (zie hiervoor onder r.o. 3.8).
Kosten van het deelgeschil
3.22.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank om de kosten te begroten die zij heeft gemaakt in deze deelgeschilprocedure en [verweerders 1 en 2] en VW Infra hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van die kosten. Zij heeft deze kosten becijferd op € 6.377,15,- aan kosten voor rechts-bijstand (een tijdsbesteding van 17 uur tegen een uurtarief van € 295,-, te vermeerderen met 21% btw en met het verschuldigde griffierecht van € 309,-).
3.23.
[verweerders 1 en 2] meent dat de kosten moeten worden gematigd. Volgens haar moet een redelijk uurtarief in een niet complexe zaak als deze worden begroot op € 245,- , is het aantal bestede uren bovenmatig, en moet op reistijd, telefonisch contact en het overleggen met [verzoekster] een lager tarief worden toegepast.
3.24.
VW Infra voert ter verweer aan dat deze procedure volstrekt onnodig en onterecht is ingesteld, aangezien [verzoekster] niet eerst met haar heeft gecorrespondeerd en had moeten begrijpen dat zonder voldoende feitelijke onderbouwing haar verzoek niet kon slagen. Begroting van de kosten moet daarom volgens VW Infra achterwege blijven. Overigens is VW Infra van mening dat de kosten moeten worden gematigd: de zaak rechtvaardigt geen specialistentarief en ook het aantal bestede uren is bovenmatig.
3.25.
[verweerders 1 en 2] en VW Infra menen dat van een veroordeling tot vergoeding aan [verzoekster] van de kosten van het deelgeschil geen sprake kan zijn omdat zij niet aansprakelijk zijn.
3.26.
De rechtbank overweegt dat de hoofdregel is dat de kosten bij de behandeling van het verzoek in deelgeschil aan de kant van de persoon die schade lijdt, in de beschikking worden begroot. Dit geldt in beginsel ook in een geval als dit, waarin het verzoek wordt afgewezen omdat de zaak zich niet leent voor behandeling in deelgeschil. Begroting van de kosten kan in dat geval alleen achterwege blijven als de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Van die uitzondering is naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak geen sprake. De rechtbank zal daarom de kosten die [verzoekster] voor deze procedure heeft gemaakt, begroten op de voet van artikel 1019aa Rv.
3.27.
Bij de begroting van de kosten moet de rechtbank de zogenaamde ‘dubbele redelijkheidstoets’ hanteren: het moet 1) redelijk zijn dat er kosten zijn gemaakt én 2) de hoogte van die kosten moet redelijk zijn.
3.28.
De rechtbank acht het niet onredelijk dat [verzoekster] heeft gekozen voor een gespecialiseerde advocaat en beoordeelt het gevraagde uurtarief van € 295,- exclusief btw als hoog maar niet bovenmatig. Van deze advocaat mag dan wel worden verwacht dat deze de zaak – die tot nu vooral draait om het aanspreken van de juiste partij(en) en het vaststellen van de feiten – vlot kan behandelen. De rechtbank ziet hierin reden het aantal te declareren uren te matigen. De rechtbank zal de kosten van dit deelgeschil daarom in redelijkheid begroten op een bedrag van € 4.283,40 (12 uur x € 295,00 x 21% btw), vermeerderd met € 320,- aan betaald griffierecht [1] . Bij dit urenaantal is rekening gehouden met de omstandigheid dat (extra) tijd nodig is geweest voor het achterhalen van de videobeelden, het vergelijken van die beelden met de beschikbare foto’s en het bespreken daarvan met [verzoekster] . De begroting sluit dan op een bedrag van € 4.603,40.
3.29.
Omdat vooralsnog niet is komen vast te staan dat [verweerders 1 en 2] en VW Infra aansprakelijk zijn voor de schade van [verzoekster] , zal de rechtbank hen niet veroordelen tot betaling van de kosten van het deelgeschil. Zij hoeven die kosten immers alleen te vergoeden als hun aansprakelijkheid alsnog komt vast te staan, waarbij een eventuele eigen schuld van [verzoekster] mogelijk zal doorwerken in haar aanspraak op vergoeding van die kosten.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het verzoek af,
4.2.
begroot de kosten van dit deelgeschil aan de zijde van [verzoekster] op € 4.603,40.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.L.P. Crombeen en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2025.

Voetnoten

1.De rechtbank is er vanuit gegaan dat het gevraagde bedrag van € 309,00 op een vergissing berust, nu van [verzoekster] een griffierecht is geheven van € 320,00. Daarom zal dit laatste bedrag worden begroot.