ECLI:NL:RBOBR:2025:2539

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
24/1444
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de minister om wapens van heerlijkheden ter bevestiging bij koninklijk besluit voor te dragen

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 1 mei 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om het wapen van haar heerlijkheid ter bevestiging bij koninklijk besluit voor te dragen, behandeld. Eiseres, die de zakelijke rechten van de heerlijkheid bezit, had op 24 februari 2023 een verzoek ingediend, dat door de minister op 15 september 2023 werd afgewezen. De minister stelde dat zijn bevoegdheid om wapens ter bevestiging voor te dragen zich niet uitstrekt tot wapens van heerlijkheden, aangezien deze privaatrechtelijk zijn en de Beleidsregels van 12 september 2013 enkel betrekking hebben op publiekrechtelijke lichamen.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht het verzoek heeft afgewezen. De rechtbank stelt vast dat de bevoegdheid van de minister om wapens ter bevestiging voor te dragen, zoals vastgelegd in het Koninklijk besluit van 23 april 1919, enkel geldt voor provincies, gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen. De rechtbank concludeert dat de minister niet bevoegd is om het verzoek van eiseres te behandelen, en dat de Beleidsregels geen onrechtmatige inperking van de mogelijkheden tot bevestiging van wapens vormen. Eiseres kan niet met succes een beroep doen op het vertrouwensbeginsel, aangezien de minister na de bekendmaking van de Beleidsregels geen verzoeken voor bevestiging van heerlijkheidswapens meer heeft ingediend. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/1444

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. [naam] ),
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister

(gemachtigden: mr. H.H.B. Hartkamp, mr. M.G.T. van Leyenhorst en mr. J.C.M. Haring).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar verzoek aan de minister om het wapen van de [naam] voor te dragen ter bevestiging daarvan bij koninklijk besluit.
1.1.
De minister heeft het verzoek met het besluit van 15 september 2023 afgewezen (het afwijzingsbesluit). Met het bestreden besluit van 22 januari 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiseres heeft hier vervolgens nog op gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van de minister.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en de zaak van een enkelvoudige naar een meervoudige kamer verwezen.
1.5.
Vervolgens heeft de rechtbank de minister verzocht nog een aantal stukken over te leggen, deze stukken zo nodig te vertalen en te motiveren welke betekenis deze stukken hebben voor zijn standpunt in deze zaak.
1.6.
De minister heeft nadere stukken overgelegd en daarop een toelichting gegeven. Eiseres heeft op de nadere stukken en de toelichting van de minister gereageerd.
1.7.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben niet aangegeven dat zij mondeling op een zitting willen worden gehoord. Daarom heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een nadere zitting.

De totstandkoming van het bestreden besluit

2. Deze zaak gaat over een heerlijkheid. Een heerlijkheid bestaat uit een aantal rechten die van kracht zijn binnen een specifiek omschreven gebied. Aanvankelijk hadden heerlijkheden ook publiekrechtelijke taken, maar vanaf 1848 zijn heerlijkheden alleen privaatrechtelijk van aard. Eiseres is eigenaresse van de zakelijke rechten van [naam] . Zij zet deze rechten in voor culturele en educatieve activiteiten. Daarvoor werkt zij samen met de [naam] . Het hoofddoel van deze stichting is het in stand houden, bewaken en beheren van het aan de nog bestaande heerlijke rechten verbonden culturele en maatschappelijke erfgoed. De zakelijke rechten die eiseres heeft, zijn grasetting (het recht om dieren te weiden), schapendrift, beplanting van wegen en het recht van kerkgestoelte. [1]
2.1.
Eiseres heeft de wens om het wapen van [naam] te laten bevestigen bij koninklijk besluit. Zij heeft daarom bij brief van 24 februari 2023 een verzoek bij de minister gedaan om het heerlijkheidswapen van [naam] voor te dragen voor bevestiging daarvan bij koninklijk besluit. Daarbij heeft eiseres een beroep gedaan op punt 1 van Soeverein Besluit van 24 december 1814 [2] (SB 1814).
2.2.
De minister heeft het verzoek van eiseres ter advisering voorgelegd aan de Hoge Raad van Adel. De Hoge Raad van Adel heeft afwijzend op het verzoek van eiseres geadviseerd. Heerlijkheden hebben een privaatrechtelijk karakter en wapenverlening aan privaatrechtelijke instellingen is op grond van de Beleidsregels verlenen, bevestigen en wijzigen van wapens van 12 september 2013 (Beleidsregels) niet mogelijk, aldus de Hoge Raad van Adel. De minister heeft het advies overgenomen en het verzoek van eiseres afgewezen. Volgens de minister is het met de komst van de Beleidsregels duidelijk dat wapenverlening alleen mogelijk is aan provincies, gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen. Heerlijkheden hebben geen publieke functie meer, zodat het niet mogelijk is om een voordracht ter bevestiging bij koninklijk besluit te doen voor het wapen van [naam] .
2.3.
Met het bestreden besluit is de minister bij zijn eerdere afwijzingsbesluit gebleven. Volgens de minister kent SB 1814 geen bevoegdheden toe, maar bevat het een instructienorm aan de Hoge Raad van Adel om een oproep te doen aan steden, dorpen en heerlijkheden, districten en corporatien om zich te melden. Bovendien is SB 1814 bedoeld voor publiekrechtelijke lichamen, niet voor privaatrechtelijke lichamen. Volgens de minister maakt SB 1814 nog melding van heerlijkheden, omdat ze toen nog publiekrechtelijke taken hadden. Met het koninklijk besluit van 23 april 1919 [3] (KB 1919), dat geldt als inhoudelijke aanvulling op SB 1814, is de mogelijkheid om wapens van heerlijkheden voor bevestiging voor te dragen volgens de minister komen te vervallen. Dat heeft te maken met het feit dat heerlijkheden van een publiekrechtelijk naar een privaatrechtelijk karakter zijn gegaan. De Beleidsregels geven volgens de minister een nadere uitleg aan deze regel. Omdat ook SB 1814 alleen zag op publiekrechtelijke lichamen, vormen de Beleidsregels volgens de minister geen onrechtmatige inperking van SB 1814. Dat in de periode na 1919 nog wel wat wapens van heerlijkheden zijn bevestigd, maakt het afwijzingsbesluit niet onrechtmatig. Het afwijzingsbesluit is overeenkomstig de Beleidsregels en overeenkomstig het advies van de Hoge Raad van Adel genomen, aldus de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank moet beoordelen of de minister het verzoek van eiseres om het wapen van [naam] ter bevestiging bij koninklijk besluit voor te dragen, mocht afwijzen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Hierna zal zij haar oordeel aan de hand van de beroepsgronden van eiseres toelichten.
3.1.
De rechtbank stelt hiervoor in de eerste plaats vast dat de zaak in de kern neerkomt op de vraag wat de reikwijdte van de bevoegdheid van de minister op dit onderwerp is. De minister heeft zich namelijk op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid – en dus zijn bevoegdheid – om wapens van heerlijkheden ter bevestiging bij koninklijk besluit voor te dragen met KB 1919 is komen te vervallen.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is een mededeling van een bestuursorgaan dat het in een bepaald geval niet bevoegd is het door de verzoeker gewenste rechtsgevolg te bewerkstelligen in beginsel aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zo’n mededeling houdt in ieder geval een oordeel in over de aanwezigheid en de reikwijdte van de door de aanvrager veronderstelde bevoegdheid. Als het bestuursorgaan waaraan het verzoek is gericht geen enkele bevoegdheid heeft in het kader van de uitvoering van de wettelijke regeling waarop het verzoek betrekking heeft en het ook geen bemoeienis heeft met de aan andere bestuursorganen opgedragen uitvoering en handhaving van deze wettelijke regeling, is zo’n mededeling niet aan te merken als een besluit. [4] Omdat de minister op zich bevoegd is om wapens ter bevestiging voor te dragen aan de Koning, maar het de vraag is of die bevoegdheid zich ook uitstrekt over wapens van heerlijkheden, is de afwijzing van het verzoek aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
3.3.
In beroep voert eiseres, kort gezegd, aan dat de Beleidsregels een onrechtmatige inperking vormen van de in SB 1814 genoemde mogelijkheden tot bevestiging van (privaatrechtelijke) wapens en dat ze dus in strijd zijn met SB 1814. Zij betoogt ook dat sinds 1919 aan een aantal privaatrechtelijke instellingen, waaronder zeven heerlijkheden, wapens zijn verleend dan wel bevestigd. De rechtbank vat dit laatste standpunt van eiseres op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij zal hieronder op deze gronden ingaan.
3.4.
De precieze tekst van de relevante bepalingen uit SB 1814, KB 1919 en andere in deze uitspraak genoemde Koninklijke Besluiten en de precieze tekst van de Wet op de adeldom en de Beleidsregels zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
De reikwijdte van de bevoegdheid om een wapen ter bevestiging voor te dragen
4. Volgens eiseres volgt uit de tekst van SB 1814 duidelijk dat het ook geldt voor bevestiging van wapens van heerlijkheden. Hoewel uit de nadere stukken van de minister blijkt dat de aanleiding van SB 1814 een vraag van gemeentebesturen was over het wapen of cachet waarvan zij zich moesten bedienen, zegt deze aanleiding niets over hoe SB 1814 is bedoeld. Verder staat vast dat SB 1814 nog altijd geldend recht is, omdat het niet is ingetrokken of gewijzigd bij KB 1919. Als de Kroon de bevestiging van privaatrechtelijke wapens in het algemeen, of die van heerlijkheden in het bijzonder had willen voorkomen, lag het volgens eiseres voor de hand om SB 1814 te wijzigen met KB 1919. Maar uit KB 1919 volgt niet dat het de bedoeling was om SB 1814 te wijzigen. Daarom vormen de Beleidsregels, waarin staat dat voordrachten uitsluitend betrekking kunnen hebben op provincies, gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen of instellingen, een onrechtmatige inperking van SB 1814. De Beleidsregels zijn volgens eiseres onverbindend, omdat ze in strijd zijn met hoger recht. Over de Beleidsregels stelt eiseres verder dat ze niet zijn aan te merken als beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Uit de tekst van de Beleidsregels blijkt niet dat ze een uitleg of interpretatie van SB 1814 geven. De tekst vormt volgens eiseres eerder een selectiecriterium dat KB 1919 exclusief van toepassing verklaart met uitsluiting van SB 1814. Daarmee gebruikt de minister de Beleidsregels op oneigenlijke wijze. Bovendien zijn de Beleidsregels gebaseerd op een ondeugdelijke motivering. Het is onduidelijk wat de minister heeft bewogen om bevestiging van heerlijkheidswapens niet langer te willen toestaan. Eiseres komt dan ook tot de conclusie dat de minister haar verzoek had moeten inwilligen.
4.1.
In SB 1814 is het verlenen dan wel het bevestigen van wapens geregeld. Uit punt 1 van dat besluit volgt dat de Hoge Raad van Adel alle steden, dorpen en heerlijkheden, districten en corporatien die voorheen of tot dan toe het gebruik van wapens hebben gehad, zal oproepen om daarvan een tekening in te zenden, om daarop bevestiging en registratie te kunnen verlangen. Volgens punt 2 van SB 1814 zal de Hoge Raad van Adel zo’n oproeping ook doen in de situatie waarin steden, dorpen en heerlijkheden, districten en corporatien nog geen wapen hebben gevoerd, maar dat wel wensen te voeren. In zoverre klopt de stelling van de minister dat SB 1814 een instructienorm voor de Hoge Raad van Adel bevat. Naar het oordeel van de rechtbank bevat SB 1814 echter ook, anders dan de minister stelt, een toedeling door de toenmalige wetgever van bevoegdheden aan de Hoge Raad van Adel. In punt 3 van SB 1814 staat namelijk dat naar aanleiding van de aanvragen tot het verkrijgen van nieuwe wapens en de bevestiging van reeds gebruikelijke, de Hoge Raad van Adel de nodige voordrachten aan de Koning zal moeten doen. Deze bevoegdheid strekt zich ook uit over de in punten 1 en 2 genoemde heerlijkheden. Maar hiermee is niet gezegd dat ook de minister de bevoegdheid heeft om heerlijkheidswapens ter bevestiging voor te dragen. Dat kan de rechtbank in ieder geval niet afleiden uit punt 3 van SB 1814, omdat uit die bepaling volgt dat niet de minister, maar de Hoge Raad van Adel die bevoegdheid toebedeeld heeft gekregen. SB 1814 kan dus niet als bevoegdheidsgrondslag dienen voor de minister om wapens van heerlijkheden ter bevestiging voor te dragen aan de Koning.
4.2.
In KB 1919 heeft de wetgever nieuwe bepalingen over onder meer het verkrijgen en wijzigen van wapens voor provinciën, gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen of instellingen vastgesteld. Uit artikel 1, eerste lid, van KB 1919 volgt dat de provinciën, gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen of instellingen die in het gebruik van een wapen wensen te worden bevestigd zich daarvoor tot de Koningin moeten wenden. Zij moeten daarbij een tekening in de kleuren van het verlangde wapen overleggen en een motivering op grond waarvan zij dat wapen wensen. Uit KB 1919 volgt verder dat onder andere de minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van het besluit. De rechtbank leidt hieruit af dat niet de Hoge Raad van Adel, maar de minister bevoegd is om wapens ter bevestiging bij koninklijk besluit voor te dragen. Deze bevoegdheid van de minister geldt echter alleen voor wapens van provinciën, gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen of instellingen. Omdat heerlijkheden privaatrechtelijk van aard zijn, strekt de bevoegdheid van de minister zich dus niet uit over heerlijkheden. Dat betekent dat ook KB 1919 niet kan dienen als bevoegdheidsgrondslag voor de minister om wapens van heerlijkheden ter bevestiging voor te dragen aan de Koning.
4.3.
De rechtbank komt gelet op de overwegingen hiervoor tot de conclusie dat de bevoegdheid van de minister om wapens ter bevestiging bij koninklijk besluit voor te dragen zich niet uitstrekt over wapens van heerlijkheden. Op grond van KB 1919 is de minister alleen bevoegd om wapens van publiekrechtelijke lichamen of instellingen ter bevestiging voor te dragen. Dat betekent ook dat de Beleidsregels, wat ook zij van de stelling van eiseres dat de Beleidsregels niet zijn te kwalificeren als een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, niet in strijd zijn met hoger recht.
4.4.
Omdat de minister niet het bevoegde bestuursorgaan is om op het verzoek van eiseres te beslissen, heeft de rechtbank zich afgevraagd of een ander bestuursorgaan die bevoegdheid wél heeft. Als dat zo is, had de minister het verzoek van eiseres namelijk op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Awb ter behandeling naar dat andere bestuursorgaan moeten doorsturen. In dit kader zal de rechtbank beoordelen of de Hoge Raad van Adel bevoegd is om wapens van heerlijkheden ter bevestiging voor te dragen.
4.5.
Zoals uit overweging 4.1 volgt, heeft de toenmalige wetgever in SB 1814 de bevoegdheid om heerlijkheidswapens ter bevestiging voor te dragen aan de Koning toebedeeld aan de Hoge Raad van Adel. Die bevoegdheid is gewijzigd bij artikel 1 van koninklijk besluit van 17 september 1852. [5] In die bepaling staat dat de werkzaamheden van de Hoge Raad van Adel met ingang van 31 december 1852 zijn beperkt tot het geven van advies over aangelegenheden over de adelstand. Deze adviseringsbevoegdheid is met de inwerkingtreding op 1 augustus 1994 van (artikel 6, tweede lid, van) de Wet op de adeldom de enige wettelijke taak van de Hoge Raad van Adel. Dat volgt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet op de adeldom, waarin staat dat de Hoge Raad van Adel tot (kern)taak heeft het adviseren van de minister van Binnenlandse Zaken over verzoeken tot verlening van adeldom. Ook volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis dat de Hoge Raad van Adel een aantal adviestaken heeft, die niet in de wet zijn opgenomen, omdat ze niet met de verlening van adeldom van doen hebben. Deze taken omvatten onder meer het adviseren over de samenstelling en wijziging van wapens van publiekrechtelijke lichamen en het doen vervaardigen van wapendiploma’s. Deze buitenwettelijke adviestaken berusten op circulaires of brieven en op gebruik. [6] Omdat de Hoge Raad van Adel alleen wettelijke en buitenwettelijke adviestaken heeft, komt de rechtbank tot de conclusie dat ook de Hoge Raad van Adel niet de bevoegdheid heeft om wapens van heerlijkheden ter bevestiging voor te dragen aan de Koning. De minister hoefde het verzoek van eiseres daarom niet ter behandeling door te zenden aan de Hoge Raad van Adel.
Het vertrouwensbeginsel
5. Eiseres betoogt verder dat na het vaststellen van SB 1814 tot aan 2013 145 wapens van privaatrechtelijke instellingen zijn bevestigd. Anders dan de minister in zijn nadere stukken stelt, zijn er 36 privaatrechtelijke wapens bevestigd na het jaar 1848. Eiseres heeft bij haar beroepschrift verder diverse stukken overgelegd van correspondentie tussen de Hoge Raad van Adel en de minister over de bevestiging van wapens van privaatrechtelijke heerlijkheden. Anders dan de minister stelt, was de bevestiging van een heerlijkheidswapen volgens eiseres niet uitzonderlijk. Wel is volgens eiseres duidelijk dat zowel de Hoge Raad van Adel als de minister geen enkele reden zagen om verzoeken voor bevestiging van heerlijkheidswapens af te wijzen. Daarom komt ook het wapen van [naam] voor bevestiging in aanmerking.
5.1.
Zoals de rechtbank in overweging 3.3 heeft opgemerkt, zal zij deze beroepsgrond opvatten als een beroep op het vertrouwensbeginsel. In de kern betoogt eiseres dat zij erop mocht vertrouwen dat de minister haar verzoek zou inwilligen, omdat de minister ook na het jaar 1848 en na de vaststelling van KB 1919 nog wapens van heerlijkheden heeft voorgedragen ter bevestiging daarvan bij koninklijk besluit.
5.2.
Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen zijn gedaan of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Dit is vaste rechtspraak van de Afdeling. [7]
5.3.
Aan eiseres kan worden toegegeven dat de minister, ondanks dat hij daar niet de bevoegdheid voor had, in de periode na de vaststelling van KB 1919 nog een aantal heerlijkheidswapens ter bevestiging heeft voorgedragen. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres hieruit echter niet afleiden dat de minister ook haar verzoek zou inwilligen. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat de minister op 12 september 2013 de Beleidsregels heeft vastgesteld. Hij heeft de Beleidsregels bekendgemaakt door ze te publiceren in de Staatscourant. [8] Dat betekent dat eiseres daar kennis van heeft kunnen nemen. In het enige artikel van de Beleidsregels staat dat de verlening van nieuwe wapens of de bevestiging of wijziging van reeds vastgestelde wapens uitsluitend betrekking kunnen hebben op provincies, gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen of instellingen, als genoemd in de artikelen 1 en 2 van KB 1919. Vaststaat verder dat de minister na de bekendmaking van de Beleidsregels in de Staatscourant geen wapens van heerlijkheden ter bevestiging bij koninklijk besluit meer heeft voorgedragen. Het was voor eiseres in ieder geval na de vaststelling en bekendmaking van de Beleidsregels duidelijk hoe de minister zijn bevoegdheid zou uitoefenen. Uit het feit dat de minister vóór die tijd een aantal heerlijkheidswapens ter bevestiging heeft voorgedragen, kon eiseres dan ook niet redelijkerwijs afleiden dat hij haar verzoek – in weerwil van de Beleidsregels – zou inwilligen.

Conclusie en gevolgen

6. De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister het verzoek van eiseres terecht heeft afgewezen, omdat zijn bevoegdheid om wapens ter bevestiging bij koninklijk besluit voor te dragen niet ziet op heerlijkheidswapens.
6.1.
Omdat het beroep ongegrond is, bestaat geen reden voor een proceskostenveroordeling. Eiseres krijgt ook het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.C. Veelenturf, voorzitter, en mr. M.M.L. Wijnen en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE

Soeverein besluit van 24 december 1814
[…].
1. Dat door den Hoogen Raad van Adel alle steden , dorpen en heerlijkheden , districten en corporation , welke voorheen of tot dusverre het gebruik van wapens gehad hebben , zullen worden opgeroepen , om eene afteekening van dezelve wapens aan den voornoem den Raad in te zenden , ten einde daarop Onze confirmatie en de registratie derzelve te kunnen erlangen ;
2. Dat de Raad tevens eene oproeping zal doen van alle zoodanige steden , dorpen en heerlijkheden , districten en corporation , welke tot nog toe geen wapen hebben gevoerd , maar hetzelve voortaan wenschen te voeren , om , onder kennisgeving van dien wensch , hunne consideration omtrent de zamenstelling van hun wapen aan denzelven Raad in te zenden ;
3. Dat naar aanleiding van zoodanige aanvragen tot het bekomen van nieuwe wapens en de bevestiging van reeds gebruikelijke, aan Ons door den Raad de noodige voordragten zullen moeten worden gedaan ;
4. Dat de Hooge Raad van Adel de bevoegdheid heeft, tot het doen betalen van een matig regt in proportie van de grootte of het aanzien der gemeenten of corporation , wegens het registreren hunner wapens, mitsgaders tot het vorderen van een dubbeld regt van de zoodanige, als welke in ' t geval verkeeren van nieuwe wapens te moeten ontvangen. Zullende het product daarvan worden gevoegd bij zoodanig fonds, als uit het verleenen van Diploma's enz . zoude kunnen voortvloeijen , en over het gebruik van hetwelk nader door Ons zal worden gedisponeerd .
[…].
Koninklijk besluit van 23 april 1919
Artikel 1
1. Alle provinciën, gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen of instellingen, welke een wapen wenschen te bekomen, in het gebruik daarvan te worden bevestigd of het te zien gewijzigd, zullen zich daartoe tot Ons hebben te wenden onder overlegging van eene beschrijving en van eene teekening in kleuren van het verlangde wapen en van eene uiteenzetting der overwegingen, op grond waarvan dat wapen wordt gewenscht.
2. Eveneens zal in geval van vereeniging van gemeenten de nieuwe gemeente zich ter bekoming van een wapen of ter bevestiging van het wapen der vroegere gemeente, waaraan de nieuwe haar naam ontleent, op voornoemde wijze tot Ons moeten richten.
[…].
Onze Ministers van Justitie, van Financiën en van Binnenlandsche Zaken zijn belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer en dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.
[…].
Koninklijk besluit van 17 september 1852
Artikel 1
Met den laatsten december 1852 den werkkring van den Hoogen Raad van Adel te beperken tot het geven van advies over aangelegenheden dan adelstand betreffende, in de gevallen waarin daar omtrent door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aan Ons zal moeten worden gerapporteerd, en de overige werkzaamheden van den Raad op te dragen aan het Departement van Binnenlandsche Zaken.
[…].
Wet op de adeldom
Artikel 6
1. Er is een Hoge Raad van Adel.
2. De Raad heeft tot taak Onze Minister van Binnenlandse Zaken te adviseren over verzoeken tot verlening van adeldom.
[…].
De Beleidsregels van 12 september 2013
[…]
Enig artikel
1. Voordrachten voor Koninklijke besluiten houdende de verlening van nieuwe wapens of de bevestiging of wijziging van reeds vastgestelde wapens kunnen uitsluitend betrekking hebben op provincies, gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen of instellingen als genoemd in artikel 1 en 2 van het Koninklijk besluit van 23 april 1919, Staatsblad 181, zoals dit is aangevuld bij het Koninklijk besluit van 21 oktober 1977, Staatsblad 605.
[…].

Voetnoten

1.Zie de website [naam] .
2.Soeverein Besluit van 24 december 1814, nr. 32.
3.Koninklijk besluit van 23 april 1919 tot intrekking van de Koninklijke Besluiten van 20 februari 1816, n⁰ 69, en 3 januari 1818, n⁰ 91, en tot vaststelling van nieuwe bepalingen nopens het bekomen, wijziging, enz. van wapens voor provinciën, gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen of instellingen, Stb. 1919, nr. 181.
4.Uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3499 (overweging 4.1).
5.Koninklijk besluit van 17 september 1852, nr. 44.
6.Kamerstukken II, 1989/90, 21 485, nr. 3, blz. 4.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5389 (overweging 10.1).
8.Stcrt. 2013, nr. 26583.