ECLI:NL:RBOBR:2025:2139

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
C/01/410354 / EX RK 24-177
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopig deskundigenbericht in medische aansprakelijkheidszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 9 april 2025 een verzoek afgewezen om een voorlopig deskundigenbericht te bevelen in een medische aansprakelijkheidskwestie. De verzoeker, wiens dochter op 22-jarige leeftijd is overleden, stelde dat de huisarts onzorgvuldig had gehandeld door geen adequate vragen te stellen tijdens een consult over anticonceptie. De rechtbank oordeelde dat het gevraagde deskundigenonderzoek geen helderheid zou kunnen geven over de zorgvuldigheid van het handelen van de huisarts, omdat het niet de taak van de deskundige is om de feitelijke toedracht vast te stellen. Bovendien werd vastgesteld dat de verzoeker geen vermogensrechtelijk belang had bij het deskundigenbericht, aangezien hij al een schadevergoeding had ontvangen van de aansprakelijkheidsverzekeraar van de huisartsenpost. De rechtbank concludeerde dat het verzoek niet ter zake dienend was en dat er geen voldoende belang was in de zin van artikel 3:303 BW. De verzoeker werd in het ongelijk gesteld en moest de proceskosten betalen.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer / rekestnummer: C/01/410354 / EX RK 24-177
Beschikking van 9 april 2025
in de zaak van
[verzoeker],
te [plaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. D.M.S. van der Wulp,
tegen

1.[verweerster 1] ,

huisarts te [plaats] ,
en
2.
VvAA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
te Utrecht,
verwerende partijen,
hierna respectievelijk te noemen: [verweerster 1] en VvAA
advocaat: mr. M.F. Mooibroek.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met 20 producties,
- het verweerschrift met 6 producties,
- de mondelinge behandeling van 17 februari 2025, waar de advocaat van [verzoeker] spreekaantekeningen heeft overgelegd, en waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Op [datum overlijden] 2018 is de dochter van [verzoeker] , [A] , op 22-jarige leeftijd plotseling overleden, waarschijnlijk aan een septische shock als gevolg van een intra-uteriene-infectie (een infectie in de baarmoeder).
2.2.
Vier weken voor haar overlijden, op [datum 1] 2018, bezocht [A] waarnemend huisarts [verweerster 1] voor anticonceptie, in verband met een vaste relatie. [verweerster 1] heeft haar een anticonceptiepil voorgeschreven. [verweerster 1] heeft over dit consult in het dossier genoteerd:
“Consult [datum 1] -2018 (naam huisarts):
Subjectief
Wil oac bespreken
Anticonceptie. Heeft vaste relatie. Is 5 mnd geleden gestopt met roken. Gaat goed.
Evaluatie
ICPC:W11.00, Anticonceptie: orale anticonceptie
Planuitleg, thuisarts.nl advies
Ethinylestradiol/levonorges myl tb omh 0,03/0,15 mg1D1T”.
2.3.
Een dag voor haar overlijden, op dinsdag [datum 2] 2018, belde [A] de huisartsenpraktijk en vertelde dat zij last had van buikpijn, waarbij sprake was van een aantal dagen geen ontlasting maar wel drang. De praktijk dacht aan obstipatie en bood haar een afspraak aan voor de volgende dag, maar [A] gaf aan dat dat niet kon in verband met haar werk. Er werd daarom een afspraak gemaakt voor de maandag erna ( [datum 3] 2018).
2.4.
Diezelfde dag, in de avond, belde [A] de huisartsenpost. Ze vertelde last te hebben van hevige buikpijn en al een aantal dagen problemen te hebben met ontlasting. De buikpijn was al twee weken aan de gang. De dienstdoende triagist heeft [A] telefonisch onderzocht, waarna zij adviseerde om (pas weer) contact op te nemen bij hevig bloedverlies. Verder verwees de triagist haar naar de eigen huisarts als de pijn na enkele dagen niet zou zijn verminderd. Verder werd patiënte geadviseerd om 1,5 tot 2 liter per dag te drinken, veel vezels te eten en goed te bewegen.
2.5.
De volgende dag, op [datum overlijden] 2018, is [A] rond het middaguur thuis dood aangetroffen door haar vriend. Uit postmortaal onderzoek bleek dat zij ongeveer 36 weken zwanger was van een jongetje, dat ook was overleden. De zwangerschap was niet zichtbaar en bij niemand bekend, ook niet bij [A] zelf.
2.6.
In brieven van 11 maart 2020 aan [verweerster 1] en aan de huisartsenpost, hebben [verzoeker] en zijn echtgenote hen aansprakelijk gesteld voor het overlijden van [A] op [datum overlijden] 2018.
[verweerster 1] en de huisartsenpost waren beide voor aansprakelijkheid verzekerd bij VvAA.
2.7.
VvAA heeft namens de huisartsenpost aansprakelijkheid erkend voor het feit dat [A] op [datum 2] 2018 niet is uitgenodigd voor een beoordeling op de huisartsenpost.
Aansprakelijkheid van [verweerster 1] is door VvAA niet erkend.
2.8.
Namens de huisartsenpost heeft VvAA op 13 augustus 2021 met [verzoeker] en zijn echtgenote een vaststellingsovereenkomst gesloten. VvAA heeft hen een bedrag aan schadevergoeding betaald van € 20.000,-, tegen finale kwijting. Aan buitengerechtelijke kosten heeft VvAA daarnaast € 6.294,19 betaald.
2.9.
In mei 2022 heeft de echtgenote van [verzoeker] een tuchtklacht ingediend tegen [verweerster 1] . Volgens haar had [verweerster 1] onvoldoende vragen gesteld over het menstruatiepatroon van [A] en over de mogelijkheid van een bestaande zwangerschap, en had [verweerster 1] de risicofactoren voor het pilgebruik van [A] , die in 2011 al eerder anticonceptie had gebruikt, ten onrechte niet geactualiseerd. Ook had [verweerster 1] volgens haar de dossierplicht geschonden. Deze tuchtklacht is op 12 mei 2023 ongegrond verklaard door het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg in ’s-Hertogenbosch. Het hiertegen door de echtgenote van [verzoeker] ingestelde beroep, is op 10 januari 2024 verworpen door het Centraal
Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg.
2.10.
Namens de echtgenote van [verzoeker] heeft mr. Van der Wulp op 10 april 2024 aan VvAA het verzoek gedaan om mee te werken aan een gezamenlijke huisartsgeneeskundige expertise om de zaak grondig uit te zoeken. VvAA heeft medewerking geweigerd.
2.11.
Op [datum 4] 2024 is de echtgenote van [verzoeker] overleden.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] vraagt de rechtbank een voorlopig deskundigenbericht te bevelen door een huisartsgeneeskundige, aan wie de volgende vragen zouden moeten worden voorgelegd:
Vraag 1:
Bent u bekend met in het dossier voorkomende personen? Zo ja, acht u zich dan in staat tot een objectieve beoordeling van het medisch handelen te komen? Kunt u een toelichting geven?
Vraag 2:
Beschikt u over voldoende feitelijke informatie om een definitief en stellig oordeel te kunnen vormen over de hierna te stellen vragen?
Vraag 3:
Kunt u ten behoeve van de (juridische) belangenbehartigers in lekentaal een samenvatting geven van de gebeurtenissen?
Vraag 4:
Is gedurende de periode [datum 1] 2018 tot en met [datum 2] 2018, door de betrokken hulpverlener(s) naar uw oordeel zorgvuldig gehandeld, in die zin dat het ingezette medisch beleid heeft voldaan aan de wijze waarop dat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend hulpverlener onder gelijke omstandigheden en naar kennis van dat moment verwacht mag worden?
Wilt u hierbij eveneens ingaan op het op [datum 1] 2018 door de huisarts gevoerde consult omtrent de anticonceptie wens van betrokkene. Is de huisarts ingegaan op de hulpvraag "verzoek anticonceptie i.v.m. nieuwe relatie en de mogelijkheid van een reeds bestaande zwangerschap"? In hoeverre is uit het dossier van de huisarts op te maken dat aan alle vereisten, conform de professionele standaard, voor dit consult is voldaan?
Wilt u hierbij eveneens ingaan op de mogelijkheid dat wanneer zowel betrokkene als de huisartsenpost op [datum 2] 2018 hadden geweten dat betrokkene in een vergevorderd stadium van haar zwangerschap verkeerde, haar hulpvraag omtrent de buikpijnklachten anders zou kunnen zijn beoordeeld door de triagiste.
Wilt u bij uw antwoord uitgebreid toelichten en Indien mogelijk met richtlijnen, protocollen, standaarden, gedragsregels en/of literatuur onderbouwen?
Indien en voor zover er naar uw opvatting op één of meerdere onderdelen niet voldaan is aan de standaard, zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder gelijke omstandigheden verwacht had mogen worden, uitgaande van de kennis en ervaring van dat moment, wilt u dan de volgende vragen beantwoorden.
Vraag 6:
A. Kunt u gemotiveerd aangeven waaruit het onzorgvuldig handelen of nalaten bestaat en welk handelen wel had moeten worden verricht en wat dan de behandeling (incl. een prognose voor de toekomst) zou zijn geweest? Wilt u bij uw antwoord zo mogelijk relevante literatuur, protocollen, richtlijnen, standaarden en gedragsregels vermelden?
B. Kunt u aangeven wat de nadelige gevolgen van het verwijtbaar medisch onzorgvuldig handelen zijn geweest?
Wilt u bij uw antwoord op deze vragen zo veel als mogelijk relevante literatuur vermelden?
Vraag 7:
Heeft u zelf nog opmerkingen/suggesties die voor de beoordeling van deze casus van belang kunnen zijn?
3.2.
[verzoeker] vraagt de rechtbank om voor het beantwoorden van deze vragen als deskundige te benoemen een huisartsgeneeskundige, bij voorkeur professor dr. [B] , als hoogleraar huisartsengeneeskunde verbonden aan het Radboud UMC te Nijmegen.
3.3.
[verzoeker] stelt dat een onafhankelijk deskundigenbericht meer duidelijkheid zal bieden over de aansprakelijkheidsvraag in deze zaak, waarna partijen de schade kunnen regelen. Die schade bestaat volgens [verzoeker] uit de begrafeniskosten, kosten voor het inwinnen van medisch advies, buitengerechtelijke kosten (artikel 6:96 lid 2 BW), wettelijke rente, et cetera.

4.Het verweer

4.1.
[verweerster 1] en VVAA verzetten zich tegen toewijzing van het verzoek en voeren daartoe samengevat de volgende gronden aan.
4.1.1.
De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag wat [verweerster 1] precies heeft besproken met [A] tijdens het consult op [datum 1] 2018. Partijen zijn het er niet over eens of [verweerster 1] tijdens dat consult heeft uitgevraagd wat het menstruatiepatroon van [A] was. Een deskundigenonderzoek gaat hier geen oplossing bieden, want het is niet de rol van de deskundige om de feitelijke toedracht op basis van het beschikbare bewijsmateriaal vast te stellen. Dat is aan de rechter.
4.1.2.
[verzoeker] heeft geen vermogensrechtelijk belang bij het door hem gevraagde deskundigenonderzoek, en daarom geen voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW, aangezien hij op grond van de vaststellingsovereenkomst in 2021 al een vergoeding heeft ontvangen voor alle schade als gevolg van de gang van zaken bij de huisartsenpost op [datum 2] 2018. Daarmee is ook de schade gedekt die valt onder artikel 6:108 lid 2 BW. De betaling zag ook op de begrafeniskosten en de wettelijke rente. Ook de buitengerechtelijke kosten, inclusief de kosten voor de tot dat moment ingewonnen medische adviezen, zijn vergoed. De nadien gemaakte kosten voor rechtsbijstand bij de tuchtrechtelijke procedure vormen geen vergoedbare vermogensschade.
4.2.
Subsidiair voeren [verweerster 1] en VvAA aan dat de vraagstelling onjuist is, met name de voorgestelde vraag 4, omdat het onderzoek alleen zou moeten zien op het handelen van [verweerster 1] tijdens het consult op [datum 1] 2018, en niet op wat daarna is gebeurd, en omdat de hulpvraag van [A] verkeerd is weergegeven: de hulpvraag zag niet op ‘de mogelijkheid van een reeds bestaande zwangerschap’.

5.De beoordeling

5.1.
[verzoeker] heeft verzocht om een voorlopig getuigenverhoor/deskundigenverhoor te bevelen op grond van het bepaalde in (onder meer) artikel 202 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Op 1 januari 2025 is de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht in werking getreden. Op grond van die wetswijziging zijn onder andere de wetsartikelen die gaan over de voorlopige bewijsverrichtingen (waartoe een voorlopig deskundigenverhoor behoort) gewijzigd en hernummerd. Omdat [verzoeker] zijn verzoek vóór 1 januari 2025 heeft ingediend, zijn bij de beoordeling van dat verzoek de wettelijke bepalingen van toepassing zoals die golden tot 1 januari 2025. De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van het verzoek aan deze (oude) wettelijke bepalingen toetsen.
5.2.
De rechtbank overweegt in het algemeen dat degene die vermoedt te zijn benadeeld door onzorgvuldig medisch handelen, ook na een (in eerste aanleg en/of in hoger beroep verloren) tuchtprocedure nog mogelijkheden heeft om daarover een civiele procedure te voeren. Met het oog hierop kan ook worden verzocht om een voorlopig deskundigenbericht (artikel 202 oud Rv).
5.3.
Een voorlopig deskundigenbericht is ervoor bedoeld de partij die daarom verzoekt meer zekerheid te geven over de feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van het geschil relevant zijn, zodat die partij beter kan beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet het verzoek worden toegewezen als het ter zake dienend en voldoende concreet is, en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. De rechtbank kan een verzoek dat aan deze eisen voldoet slechts afwijzen indien het in strijd is met de goede procesorde, wegens gebrek aan belang of als het afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.
5.4.
Het gaat hier om een buitengewoon ernstige zaak. De rechtbank begrijpt uit wat [verzoeker] naar voren heeft gebracht dat hij nog met vragen zit en die graag beantwoord wil zien. [verzoeker] wil graag een onafhankelijk oordeel over de vraag of [verweerster 1] als waarnemend huisarts zorgvuldig heeft gehandeld en vraagt met het oog daarop om een voorlopig deskundigenonderzoek. De rechtbank is echter van oordeel dat het verzoek van [verzoeker] moet worden afgewezen omdat het gevraagde deskundigenonderzoek, anders dan [verzoeker] meent, geen helderheid zal kunnen geven over de vraag of [verweerster 1] wel of niet zorgvuldig heeft gehandeld. Bovendien is niet duidelijk welk juridisch (vermogensrechtelijk) belang [verzoeker] heeft bij het gevraagde onderzoek. De rechtbank zal een en ander hier nader toelichten.
5.5.
[verzoeker] wil een door de rechtbank te benoemen deskundige laten onderzoeken – kort gezegd – of huisarts [verweerster 1] onzorgvuldig heeft gehandeld bij het consult dat leidde tot het voorschrijven van de anticonceptiepil aan [A] op [datum 1] 2018. Die onzorgvuldigheid heeft er volgens [verzoeker] , samengevat, uit bestaan dat [verweerster 1] niet conform de destijds geldende NHG-standaard heeft gevraagd naar het bestaande menstruatiepatroon van [A] , en ook geen uitvraag heeft gedaan naar de mogelijkheid van een reeds bestaande zwangerschap. Volgens [verzoeker] heeft [verweerster 1] ook haar dossierplicht geschonden, door onvolledig te rapporteren.
5.6.
De rechtbank overweegt dat een deskundigenbericht wellicht (meer) duidelijkheid kan geven over welke vragen [verweerster 1] tijdens het consult op [datum 1] 2018 aan [A] had moeten stellen. Een deskundigenbericht kan echter geen helderheid geven over welke vragen [verweerster 1] daadwerkelijk (al dan niet verplicht) aan [A] hééft gesteld. Anders dan [verzoeker] stelt, is het niet de taak van de deskundige om [verzoeker] (die zelf niet aanwezig was bij het consult) en de huisarts te (ver)horen over wat er wel of niet tijdens het consult is besproken. Het is ook niet aan de deskundige om te oordelen over de betrouwbaarheid van de verklaringen die [verzoeker] en [verweerster 1] in de tuchtprocedure en in deze procedure hebben afgelegd over wat tijdens het consult met [A] zou zijn besproken. De deskundige moet zich bij het onderzoek baseren op het beschikbare medische dossier en daarin staat – zoals ook al tijdens de tuchtprocedure aan de orde is geweest – juist niet duidelijk beschreven wat er precies wel en niet in de spreekkamer is besproken. Een deskundige die dat niet weet, zal ook niet kunnen beoordelen of [verweerster 1] medisch onzorgvuldig heeft gehandeld door bepaalde (verplichte) vragen niet te stellen. Het vaststellen van de feiten is niet de taak van de deskundige, maar (uiteindelijk) van de rechter.
5.7.
Daarbij overweegt de rechtbank ook nog het volgende:
5.7.1.
Tussen partijen staat vast dat [verweerster 1] bij het consult moest vragen naar het menstruatiepatroon van [A] , waarvan overigens al bekend was dat het onregelmatig was (in verband daarmee gebruikte zij jaren eerder ook al eens de anticonceptiepil). [verweerster 1] stelt dat zij tijdens het consult uitvraag naar het menstruatiepatroon heeft gedaan. De beide tuchtcolleges hebben blijkens hun beslissingen geen aanleiding gezien om aan deze stelling van [verweerster 1] te twijfelen, omdat het uitvragen van het menstruatiepatroon een zodanig onmisbare voorwaarde is voor het uitschrijven van de anticonceptiepil, dat hier vanzelfsprekend naar is gevraagd, en gelet op de toelichting die de huisarts in de tuchtprocedure heeft gegeven. [verzoeker] , die stelt dat [verweerster 1] deze uitvraag niet heeft gedaan, zal daarvan in beginsel bewijs moeten leveren. Maar: zelfs al zou worden aangenomen (vanwege het op dit punt summier gevoerde patiëntendossier) dat [verweerster 1] op [datum 1] 2018 niét naar het menstruatiepatroon van [A] heeft gevraagd, geeft dat nog altijd geen aanleiding om te concluderen dat dit nalaten op enigerlei wijze in oorzakelijk verband staat met de dramatische gebeurtenissen van vier weken later, op [datum 2] en [datum overlijden] 2018. Het enkele feit dat het bij het voorschrijven van anticonceptie relevant is om te beschikken over informatie over het menstruatiepatroon, is daarvoor onvoldoende. Blijkens de uitspraken van de tuchtcolleges vraagt de huisarts bij het voorschrijven van anticonceptie niet naar de cyclus om vast te stellen of mogelijk al sprake is van een zwangerschap (daar is een anticonceptieconsult ook niet op gericht), maar om te beoordelen of die cyclus een contra-indicatie is om de anticonceptiepil voor te schrijven. Als vervolgens uit de uitvraag blijkt dat het menstruatiepatroon onregelmatig is, is dat volgens de NHG-Richtlijn Anticonceptie ook geen ‘standaard’ indicatie voor een lichamelijk onderzoek. Daarin staat immers vermeld [1] :
“Lichamelijk onderzoek is meestal niet nodig, tenzij het bijdraagt aan de afweging van voor- en nadelen van een methode.”
Het enkele feit dat een lichamelijk onderzoek – als het wél was gedaan – waarschijnlijk snel duidelijk had gemaakt dat [A] zwanger was, waardoor de ernst van de complicaties op [datum 2] en [datum overlijden] 2018 vermoedelijk eerder was onderkend, maakt nog niet dat [verweerster 1] verwijtbaar heeft gehandeld door dat onderzoek op [datum 1] 2018 achterwege te laten. Voor een lichamelijk onderzoek bestond op dat moment immers geen indicatie.
5.7.2.
[verzoeker] stelt verder dat [verweerster 1] tijdens het consult uitvraag had moeten doen naar de mogelijkheid van een al bestaande zwangerschap. [A] heeft [verweerster 1] verteld dat zij al enkele maanden een vaste relatie had, en daarom had [verweerster 1] volgens [verzoeker] moeten vragen naar het gebruik van anticonceptie in die maanden. Maar (al) volgens de eigen medisch adviseur van [verzoeker] staat in de NHG-standaard niet dwingend voorgeschreven dat een huisarts bij het voorschrijven van de anticonceptiepil uitvraag moet doen naar de mogelijkheid van een al bestaande zwangerschap (zie het advies van 27 december 2019, overgelegd als productie 3). Dat het gebruik van de anticonceptiepil tijdens de zwangerschap schadelijk is voor het ongeboren kind, is door [verzoeker] ook niet gesteld of onderbouwd. De tuchtcolleges hebben in hun beslissingen in deze zaak aangegeven dat dit niet het geval is. In het geval van [A] was er ook geen aanleiding voor [verweerster 1] om uitvraag te doen naar de mogelijkheid van een al bestaande zwangerschap: [A] zei er niets over, de zwangerschap was niet zichtbaar en [A] was al langer bekend met een onregelmatige menstruatiecyclus. Het is dan ook nog maar zeer de vraag of een uitvraag door [verweerster 1] aanleiding had moeten geven tot het uitvoeren van een zwangerschapstest op [datum 1] 2018.
5.8.
Het staat vast dat de aantekeningen die [verweerster 1] tijdens het consult heeft gemaakt in het patiëntendossier, tamelijk summier zijn. Tegelijk staat ook vast dat niet elke vraag die een huisarts aan de patiënt stelt, of elke handeling die een huisarts uitvoert, in het dossier hoeft te worden vermeld. Wat in het dossier moet worden vermeld, rekening houdend met het doel van de dossierplicht, hangt mede af van wat daarover binnen de beroepsgroep als standaard wordt gezien. Voor zover uit het deskundigenbericht zou volgen dat [verweerster 1] in het dossier had moeten vastleggen wat zij op [datum 1] 2018 besprak met [A] over het menstruatiepatroon, en in die zin haar dossierplicht zou hebben geschonden, dan valt niet in te zien in welke zin dit in causaal verband zou kunnen staan met de dramatische gebeurtenissen op [datum 2] en [datum overlijden] 2018. Een schending van de dossierplicht kan onder omstandigheden wel een rol spelen in het kader van de stelplicht en bewijslast van [verzoeker] ten aanzien van hetgeen tijdens het consult is besproken over het menstruatiepatroon, maar zoals hiervoor onder 5.7.1. al is overwogen, ontbreekt ook daar het vereiste causale verband.
5.9.
Tot slot staat niet vast dat [verzoeker] een vermogensrechtelijk belang in de zin van artikel 3:303 BW heeft bij het gevraagde deskundigenbericht. [verzoeker] stelt dat hij een dergelijk belang heeft, omdat met de betalingen door VvAA in 2021 nog niet al zijn schade is vergoed. Volgens hem resteren er nog schadeposten, zoals de kosten die hij heeft gemaakt ná het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank volgt [verzoeker] hierin niet. De kosten die [verzoeker] heeft gemaakt voor de bijstand van zijn advocaat en de ingewonnen medische adviezen in het kader van de tuchtprocedure, komen niet voor (aanvullende) vergoeding in aanmerking, omdat deze kosten niet kwalificeren als vergoedbare vermogensschade. Dit hangt samen met het feit dat – behoudens bijzondere omstandigheden, die door [verzoeker] niet zijn gesteld – de kosten van een tuchtprocedure niet kunnen worden aangemerkt als kosten ter voorkoming of beperking van schade in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder a BW en evenmin als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in lid 2 sub b van dat artikel (ECLI:NL:HR:2003:AF0690 en ECLI:NL:HR:2005:AT4097). Om diezelfde reden komen deze kosten ook niet op de voet van art. 6:98 BW voor vergoeding in aanmerking. Dat [verzoeker] , anders dan ter voorbereiding van deze verzoekschriftprocedure, nog (andere) extra kosten heeft gemaakt die (a) het gevolg zijn van het gesteld onzorgvuldig handelen van [verweerster 1] op [datum 1] 2018 en die bovendien (b) nog niet op basis van de vaststellingsovereenkomst zijn vergoed, is door [verzoeker] niet gesteld of onderbouwd. Verder wijst de rechtbank er nog op dat (ook in het geval dat in het kader van een bodemprocedure zou komen vast te staan dat [verweerster 1] op [datum 1] 2018 onzorgvuldig heeft gehandeld), een zuiver emotioneel belang, hoe zwaarwegend en invoelbaar ook, op grond van het civiele recht niet kan worden aangemerkt als een voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW (HR 9-10-1998, NJ 1998/853, ECLI:NL:HR:1998:ZC2735, NJ 1998/853, Jeffrey-arrest).
5.10.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het verzoek van [verzoeker] moet worden afgewezen, omdat het verzoek niet ziet op feiten die met het onderzoek door een deskundige bewezen kunnen worden, het verzoek voor het overige niet ter zake dienend is, en bovendien niet vaststaat dat [verzoeker] een belang heeft bij het gevraagde deskundigenbericht.
5.11.
[verzoeker] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten, zoals door [verweerster 1] en VvAA is verzocht (maar niet verder is toegelicht), ziet de rechtbank geen aanleiding.
De proceskosten van [verweerster 1] en VvAA (gezamenlijk) worden begroot op:
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.120,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst het verzoek af,
6.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van € 2.120,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [verzoeker] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.L.P. Crombeen en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.

Voetnoten

1.bron: https://richtlijnen.nhg.org/standaarden/anticonceptie#volledige-tekst-anamnese (versie april 2023).