ECLI:NL:RBOBR:2024:971

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
C-01-382975 - HA ZA 22-343
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid van bestuurdersaansprakelijkheid en verrekening in maatschapsovereenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft eiseres, een besloten vennootschap, een vordering ingesteld tegen meerdere gedaagden, waaronder andere vennootschappen en hun bestuurders, met betrekking tot een geschil over een maatschapsovereenkomst. De zaak betreft een afrekening van de maatschap uit 2005, waarbij eiseres een bedrag van € 350.841,00 en bijkomende kosten vordert op basis van een eerder arbitraal vonnis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden, die relevante banden hebben met de tussenkomende partij, onrechtmatig hebben gehandeld door activa van de tussenkomende partij te verplaatsen, waardoor eiseres geen verhaal heeft voor haar vordering. De rechtbank heeft de vordering van eiseres grotendeels toegewezen, waarbij de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de betaling van het verschuldigde bedrag. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagden zich niet konden beroepen op verrekening van vorderingen van derden, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van eiseres toegewezen en de overige vorderingen van de gedaagden en de tussenkomende partij afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Zittingsplaats’s-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/382975 / HA ZA 22-343
Vonnis van 7 februari 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.(“ [eiseres] ”),
wonende te [plaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. R.L.A. van Buul te Eindhoven,
tegen
[gedaagde 1]te [plaats] (“ [gedaagde 1] ”),
[gedaagde 2] B.V.te [plaats] (“ [gedaagde 2] ”),
[gedaagde 3] B.V.te [plaats] (“ [gedaagde 3] ”),
gedaagden,
advocaat: mr. R.C.M. Michielsen te ’s-Hertogenbosch.
en
[tussenkomende partij] B.V.te [plaats] (“ [tussenkomende partij] ”),
tussenkomende partij,
advocaat: mr. R.C.M. Michielsen te ’s-Hertogenbosch.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • het antwoord;
  • het vonnis waarbij de tussenkomst is toegestaan en de daarin vermelde stukken;
  • het vonnis waarbij de mondelinge behandeling is gelast;
  • de eis na tussenkomst (mr. Michielsen);
  • het antwoord na tussenkomst (mr. Van Buul);
  • de akte eiswijziging van 6 december 2023;
  • de twee aktes overlegging producties van 6 december 2023;
  • de mondelinge behandeling van 6 december 2023, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt en waarbij [eiseres] , gedaagden en [tussenkomende partij] spreekaantekeningen hebben overgelegd.
1.2.
Tot slot is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [tussenkomende partij] hadden in 2005 een maatschap. [eiseres] trad uit. Partijen moesten afrekenen. Dat heeft lang geduurd. Een scheidsgerecht heeft in 2019 na herstelvonnis bepaald dat [tussenkomende partij] € 350.841,00 (hoofdsom, rente, overig) en € 26.060,61 (kosten) moet betalen aan [eiseres] . Dit arbitraal vonnis heeft kracht en gezag van gewijsde. Gedaagden waren geen partij in de arbitrage.
2.2.
Een zekere [A] heeft in 2005 diensten verleend aan de onderneming van de maatschap. [A] heeft een 25%-winstaandeel over 2005 gekocht van [eiseres] . [A] heeft zijn vordering op [eiseres] tot betaling van dit winstaandeel gecedeerd aan [tussenkomende partij] . Het scheidgerecht achtte zich niet bevoegd deze vordering mee te nemen in de arbitrage (omdat [A] volgens het scheidsgerecht geen partij was bij het arbitraal beding in de maatschapsovereenkomst).
2.3.
[eiseres] is bij arrest van het hof van 1 december 2015 veroordeeld tot betaling aan [tussenkomende partij] van een boete van € 45.378,00 (concurrentiebeding) (ECLI:NL:GHSHE:2015:4969). Dit arrest heeft kracht en gezag van gewijsde.
2.4.
[tussenkomende partij] had in 2005 en een periode daarna substantiële activa (genoeg om de vorderingen van [eiseres] in dit geding te voldoen) en een lopende onderneming. Op enig moment zijn die activa door toedoen van gedaagden uit [tussenkomende partij] gehaald en overgeheveld naar bestemmingen ten gunste van gedaagden. [tussenkomende partij] heeft al geruime tijd geen activa anders dan de vorderingen onder 2.2 en 2.3 hiervoor.
2.5.
Gedaagden hebben relevante banden met [tussenkomende partij] :
- [gedaagde 3] is bestuurder en aandeelhouder/certificaathouder van [tussenkomende partij]
- [gedaagde 2] heeft na oprichting in 2019 feitelijk de onderneming/activiteiten van [tussenkomende partij] voortgezet in een nieuwe maatschap ( [naam maatschap] )
- [gedaagde 1] is (indirect) bestuurder van [gedaagde 3] en [gedaagde 2] .
2.6.
[tussenkomende partij] heeft vernietiging gevorderd van het arbitraal vonnis. Het hof heeft deze vordering afgewezen bij arrest van 12 juli 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:2350). Het hof heeft [tussenkomende partij] veroordeeld in de proceskosten.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert betaling van € 350.841,00 en € 26.060,61 op grond van het arbitraal vonnis (plus rente), € 18.076,09 proceskosten bij het hof en € 5.000,00 proceskosten eerdere procedures (plus rente), plus beslagkosten, executiekosten en de kosten van het geding. [eiseres] wil zo de maatschap over 2005 afrekenen. [eiseres] beroept zich op vereenzelviging, misbruik van identiteitsverschil, profiteren van onrechtmatige daad, bestuurdersaansprakelijkheid en ongerechtvaardigde verrijking, omdat [tussenkomende partij] geen activa heeft anders dan de vorderingen onder 2.2 en 2.3 hiervoor.
3.2.
Gedaagden voeren verweer. Dat verweer komt erop neer dat zij de gecedeerde vordering van [A] en de boete uit het arrest van het hof willen verrekenen en dat verder niet aan de eisen van de gestelde juridische grondslagen voor aansprakelijkheid is voldaan.
3.3.
[tussenkomende partij] heeft als tussenkomende partij een eigen vordering tegen [eiseres] ingesteld. Zij vordert primair een verklaring voor recht (schuld geheel of gedeeltelijk voldaan) en veroordeling tot betaling van een eventueel bedrag dat overblijft als haar vordering op [eiseres] groter is dan de vordering van [eiseres] op haar, met rente, dan wel een vaststelling van het bedrag dat zij aan [eiseres] heeft betaald. Zij vordert subsidiair een veroordeling tot betaling van de integrale vordering (conclusie van eis, 25). Telkens met de kosten van het geding en rente.
3.4.
[eiseres] voert in haar zaak tegen [tussenkomende partij] verweer. Zij betwist dat [tussenkomende partij] vorderingen op [eiseres] had of heeft die zij met haar verplichtingen aan [eiseres] heeft verrekend of zou kunnen verrekenen. De beweerde vordering van [A] is volgens [eiseres] op 1 januari 2011 verjaard zodat hij geen vordering had op [eiseres] die hij aan [tussenkomende partij] kon cederen.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank ziet vijf thema’s in deze zaak, waarover een beslissing nodig is. Deze komen hieronder aan de orde.
(1)
Thema 1: vorderingen [eiseres] op [tussenkomende partij]
4.2.
De rechtbank moet eerst vaststellen welke vorderingen [eiseres] heeft op [tussenkomende partij] .
4.3.
De rechtbank begint met het arbitraal vonnis (na herstel) en het arrest van het hof van 27 juli 2022 (proceskostenveroordeling ten gunste van [eiseres] ):
€ 350.841,00 hoofdsom inclusief rente (tot het arbitraal vonnis)
26.060,61 kosten arbitrage volgens arbitraal vonnis
+
18.076,09kostenveroordeling arrest hof 12 juli 2022
€ 394.977,70 totale vordering [eiseres] (exclusief rente na het arbitraal vonnis)
4.4.
De rechtbank acht de eiswijziging van 6 december 2023, waarbij [eiseres] de kostenveroordeling uit het arrest van het hof van 12 juli 2022 heeft meegenomen, aanvaardbaar. Gedaagden hebben zich erover uitgelaten in hun spreekaantekeningen en tijdens de mondelinge behandeling. De gelegenheid hiervoor was voldoende omdat het gaat om een heel eenvoudige materie waarmee gedaagden en [tussenkomende partij] al bekend waren. Het klopt dat [eiseres] al een titel heeft, maar het is eenvoudiger deze post mee te nemen in de algehele afrekening hieronder. De rechtbank merkt wat de kostenveroordeling van het arrest van 12 juli 2022 op dat [eiseres] aanspraak heeft op € 17.709,00 + € 248,00 + € 119,09 (zie het betekeningsexploot van het arrest van het hof van 12 juli 2022, productie 46), dus in totaal € 18.076,09.
4.5.
[eiseres] noemt ook een vordering van € 5.000,00 voor proceskosten uit eerdere procedures, maar zij heeft deze post niet onderbouwd (welke kosten, waarvoor, wanneer, al vastgesteld in een uitspraak of niet?). De rechtbank wijst deze post dus af.
4.6.
Het voorgaande betekent dat [tussenkomende partij] in beginsel aansprakelijk is voor € 394.977,70. Haar standpunt (verrekening) is het volgende thema.
(2)
Thema 2: verrekening vorderingen [tussenkomende partij]
4.7.
Dit thema betreft de wens van [tussenkomende partij] om drie vorderingen te verrekenen (betaling door verrekening). Gedaagden beroepen zich op deze verrekening bij wijze van verweer.
4.8.
[eiseres] noemt de verjaring van de rechtsvorderingen (van [A] op [eiseres] , zo er al een vordering zou zijn geweest), maar de rechtbank verwerpt dat standpunt omdat gedaagden hier een verweer opwerpen. Dat mag, ook na de verjaring van de rechtsvorderingen. De rechtbank laat zich dus niet uit over de gestelde verjaring.
4.9.
De drie vorderingen komen hier aan de orde.
( a) De eerste vordering betreft het 25%-winstaandeel van [A] over 2005. De rechtbank vindt dat [tussenkomende partij] deze vordering mag verrekenen. [eiseres] heeft de cessie door [A] aan [tussenkomende partij] niet (gemotiveerd) betwist, de cessie-akte is overgelegd en de verrekening is ook na cessie toegestaan.
De rechtbank verwerpt, wat betreft de bevoegdheid tot verrekening, het standpunt van [eiseres] dat [A] zijn rechten heeft ingebracht in “maatschap 2” (een nieuwe maatschap met [gedaagde 1] of gelieerde vennootschappen) (spreekaantekeningen [eiseres] , 12). De rechtbank stelt vast dat [eiseres] twee punten niet voldoende heeft toegelicht aan de hand van concrete feiten:
 de beweerde inbreng zelf
 dat en waarom een eventuele inbreng betekent dat een verrekening in dit geding niet toelaatbaar zou zijn.
Het heeft er in de visie van de rechtbank alle schijn van dat één of meer betrokken vennootschappen ( [tussenkomende partij] of gedaagden) bevoegd is om “maatschap 2” te vertegenwoordigen bij een verklaring tot verrekening, die onmiskenbaar in het belang is van deze maatschap (ingeval van de beweerde inbreng). Daarom was een nadere toelichting op dit punt nodig en die heeft [eiseres] niet gegeven.
De rechtbank moet dus de omvang van de verrekening vaststellen. Een belangrijk geschilpunt in deze context betreft de beloning van [A] voor zijn werk in 2005. [tussenkomende partij] en gedaagden hebben tijdens de mondelinge behandeling (waarbij [A] aanwezig was) gezegd, als schatting, dat dat werk € 130.000,00 waard was (2000 uur x uurtarief € 65,00) en dat [A] zo’n beloning toen daadwerkelijk heeft ontvangen. Zij hebben als onderbouwing gezegd dat een hoogleraar heeft verteld dat € 125.000,00 een normaal salaris zou zijn voor een accountant in de positie van [A] (spreekaantekeningen gedaagden, nr. 21). [eiseres] is hierop niet ingegaan en zij heeft de omvang van het werk, het uurtarief en de beloning die daaruit volgt niet (gemotiveerd) betwist. De rechtbank is al met al van oordeel dat € 130.000,00 in de berekening moet worden meegenomen als schatting voor de beloning die [A] al daadwerkelijk heeft ontvangen voor zijn werk in 2005.
Maar waar? Als kosten van de business, of als voorschot op een maatschaps-aandeel? Dit maakt uit, omdat de beloning bij de behandeling als maatschaps-aandeel geheel drukt op de vordering van [A] (en dus de verrekening van [tussenkomende partij] na cessie), terwijl de beloning anders wordt gedragen door de onderneming en dus door alle maten. Partijen hebben zich hier niet duidelijk over uitgelaten. Zij hebben geen duidelijke aanknopingspunten aangereikt en zij hebben niets verteld waaruit de rechtbank kan opmaken dat het zinvol is hierover nog aktes te laten nemen. Het valt de rechtbank op dat partijen wisselende standpunten innemen, afhankelijk van de positie en de belangen, en elkaar hierover veel verwijten maken. De rechtbank denkt al met al dat de beloning moet worden meegenomen als kosten van de onderneming. De rechtbank sluit aan bij het arbitraal vonnis, dat kracht en gezag van gewijsde heeft. De rechtbank wijst erop dat partijen het eens zijn dat de arbiter [A] niet heeft aangemerkt als maat in 2005 (al zijn zij het niet eens over de vraag of dit een juiste keuze was).
De rechtbank kiest voor de volgende berekening van de vordering van [A] :
Stap 1: € 924.567 winst concept 2005, arbitraal vonnis blz. 14, regel 2
Stap 2: correcties arbitraal vonnis, regels 3-20; de rechtbank volgt de arbiter
Stap 3: -/- € 130.000,00 schatting beloning arbeid [A] 2005
Stap 4: = € 671.361,00 [€ 801.361,00 ‘overwinst’ volgens arbiter -/- € 130.000,00]
Stap 5: / 4 = € 167.840,25 = 25%-aandeel [A] .
De rechtbank merkt wat betreft de posten dubieuze debiteuren en onderhanden werk op (stap 2, waarover partijen hebben gedebatteerd) dat het hier niet gaat om deze posten zelf, maar om correcties op de posten. Daarom volgt de rechtbank de arbiter; [tussenkomende partij] en gedaagden merken op dat zij niet zijn gebonden aan het vonnis; dat klopt naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf, maar consistentie is ook belangrijk en de rechtbank vindt dat [tussenkomende partij] en gedaagden niet goed hebben uitgelegd dat en waarom de arbiter het hier bij het verkeerde eind heeft. De benadering in de stappen hiervoor, zo merkt de rechtbank verder op, volgen het onweersproken standpunt van [tussenkomende partij] en gedaagden tijdens de mondelinge behandeling dat [A] veel meer heeft ontvangen dan het bedrag waar de arbiter bij stap 3 (hiervoor) van uit is gegaan (spreekaantekeningen gedaagden, nr. 21). Zodoende heeft de arbiter de kosten van [A] , evenals de rechtbank hier, in de stap vóór de overwinst verwerkt in de berekening.
De conclusie is dat [tussenkomende partij] € 167.840,25 mag verrekenen voor de gecedeerde vordering van [A] .
( b) De tweede vordering betreft de boete uit het arrest van het hof (€ 45.378,02, concurrentiebeding). De rechtbank beslist dat [tussenkomende partij] deze vordering mag verrekenen. De rechtbank neemt deze vordering mee in de algehele afrekening hieronder. De rechtbank merkt op dat [tussenkomende partij] een executoriale titel heeft die kracht en gezag van gewijsde heeft. De rechtbank verwerpt drie standpunten van [eiseres] :
(1) [eiseres] heeft opgeworpen dat een misslag aan de orde is in het arrest en dat misbruik aan de orde zou zijn, maar dit zijn niet meer dan suggesties zonder onderbouwing, die erop neerkomen dat [eiseres] volhardt in haar standpunten uit die procedure en het niet eens is met het hof. Dat is bij lange na niet genoeg voor de conclusie dat het beroep van [tussenkomende partij] op verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
(2) [eiseres] merkt op dat de vorderingen niet voorvloeien uit dezelfde of vergelijkbare rechtsverhoudingen, maar dit doet niet ter zake en is zonder belang voor de beoordeling van de bevoegdheid tot verrekening.
(3) De vordering is anders dan [eiseres] beweert wel opeisbaar. Het arrest is op 3 augustus 2022 betekend (zie productie 46 [eiseres] ). Daarom is voldaan aan de voorwaarde voor opeisbaarheid in het arrest, mocht de formulering in het dictum al moeten worden gelezen als voorwaarde voor opeisbaarheid, zoals [eiseres] zegt.
( c) De derde vordering betreft een kwestie met een zekere [B] . [tussenkomende partij] meent dat [eiseres] haar vordering zou hebben gecedeerd aan een zekere [B] . [eiseres] erkent de cessie, maar zij merkt op dat een retro-cessie is uitgevoerd en dat er dus niets aan de hand is. De rechtbank beslist dat [tussenkomende partij] deze vordering niet mag verrekenen. De rechtbank merkt op dat [tussenkomende partij] deze kwestie na een uitvoerige procedure pas tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht en niet is ingegaan op het standpunt van [eiseres] over de retro-cessie.
4.10.
De conclusie op dit onderdeel is dat [tussenkomende partij] twee posten ( [A] en concurrentiebeding) mag verrekenen. De rechtbank neemt deze posten mee in de algehele afrekening hieronder.
(3)
Thema 3: onrechtmatige daad gedaagden
4.11.
Thema 3 betreft de vraag of gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de resterende vordering van [eiseres] na verrekening.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat gedaagden daarvoor hoofdelijk aansprakelijk zijn. De redenen staan hieronder.
( a) [tussenkomende partij] en gedaagden hebben op enig moment besloten de activiteiten van [tussenkomende partij] te staken, deze activiteiten over te hevelen naar een andere entiteit en de activa in [tussenkomende partij] een bestemming buiten [tussenkomende partij] te geven ten gunste van zichzelf. Hoe dit precies is gegaan, is onduidelijk gebleven, maar wel duidelijk is geworden dat het is gebeurd en dat [eiseres] als schuldeiser nu in [tussenkomende partij] terecht een lege vennootschap ziet en bij [tussenkomende partij] geen verhaal heeft voor haar resterende vordering na verrekening. De rechtbank vindt anders dan [tussenkomende partij] dat de beweerde motieven voor deze handelwijze, zoals een noodzaak tot herstructurering in de groep, de handelwijze niet rechtvaardigt (zie (b) tot en met (d) hieronder).
( b) Het tweede punt betreft de activa die [tussenkomende partij] nog wel had. [tussenkomende partij] en gedaagden hebben hier terecht op gewezen: de vordering van [A] en de vordering voor de boete. De rechtbank verwerpt dit verweer omdat het hier gaat om de resterende vordering van [eiseres] na verrekening. De betrokkenen hadden ten tijde van het hen verweten handelen of nalaten ernstig rekening moeten houden met de mogelijkheid dat ondanks de gestelde tegenvordering een vordering op de vennootschap zou resteren. Zie hierna onder (c) (iii). De afwikkeling van het jaar 2005, waar het bij de tegenvordering om gaat, was al geruime tijd opgekomen vóór de gewraakte handelingen van [tussenkomende partij] en gedaagden.
  • c) De derde stap in de redenering betreft het verweer van [tussenkomende partij] en gedaagden dat zij een redelijke voorziening hebben getroffen in overleg met de Belastingdienst en dat zij in redelijkheid niet hoefden te voorzien dat de vordering van [eiseres] in de arbitrage zou worden toegewezen tot een hoger bedrag, in het licht van hun verweren in de arbitrage.
  • d) De laatste reden betreft het beroep van gedaagden op de maatstaf “persoonlijk ernstig verwijt” en de jurisprudentie daarover. De rechtbank acht hier een persoonlijk ernstig verwijt aanwezig, voor zover nodig. Geen redelijk denkend bestuurder zou onder dezelfde omstandigheden dezelfde keuzes mogen maken. Zie de punten (a) tot en met (c) hiervoor.
4.13.
De conclusie op dit onderdeel is dat gedaagden tegenover [eiseres] onrechtmatig hebben gehandeld, omdat zij in een situatie van vereffening/afwikkeling hebben meegewerkt aan en geprofiteerd van doelbewuste acties om de nauwgezette vereffening te verijdelen. Gedaagden zijn daarom hoofdelijk aansprakelijk tot vergoeding van de uitkomst van de algehele afrekening hieronder.
4.14.
De rechtbank maakt nog twee slotopmerkingen:
( a) [tussenkomende partij] en gedaagden klagen dat [eiseres] is leeggehaald op bedenkelijke wijze. De rechtbank verwerpt dit standpunt omdat [eiseres] in dit geding geen schulden onbetaald laat. Haar schulden worden meegenomen en afgewikkeld in de algehele afrekening hierna.
( b) Gedaagden klagen over
“hindsight bias”. Hun standpunt is dat we moeten kijken naar de situatie op het moment van handelen, niet achteraf. De rechtbank is het met dit standpunt eens. Daarom heeft de rechtbank de positie van de behoorlijk handelende vereffenaar als kern van de analyse hiervoor genomen. Het gaat er volgens de rechtbank niet om dat [tussenkomende partij] en gedaagden de uitkomst van de arbitrage hadden moeten voorzien; het gaat erom dat zij met deze uitkomst rekening hadden behoren te houden vanuit het perspectief van een goede taakvervulling als vereffenaar op dat moment.
( c) De exactie posities van [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 1] zijn in de beoordeling niet relevant. Bestuurder, indirect bestuurder, (indirect) aandeelhouder, maat in de nieuwe maatschap (waar de activa vanuit [tussenkomende partij] naar toe zijn gegaan) – dat komt allemaal op hetzelfde neer. Namelijk meewerken aan en profiteren van doelbewuste acties om schuldeisers van [tussenkomende partij] te benadelen door een werkwijze die geen nauwgezette vereffening/afwikkeling was.
(4)
Thema 4: rente
4.15.
Het vierde thema betreft drie rentekwesties.
( a) Eerst de rente over de vordering van [eiseres] en over de vordering van [A] ( [tussenkomende partij] na cessie), die wordt verrekend. Dit is een lastige en uitvoerige discussie in het dossier. Het valt de rechtbank op dat de arbiter € 72.976,00 heeft toegewezen aan [eiseres] voor rente vanaf 2006. Het komt de rechtbank voor dat [A] aanspraak heeft op een rentevergoeding op dezelfde voet en dus dat deze rente kan worden verrekend. Want: het winstrecht van [A] is de helft van die vordering van [eiseres] . Het gaat materieel om hetzelfde geld, dat [eiseres] via de verrekening doorschuift naar [A] (dus [tussenkomende partij] na cessie). Weliswaar heeft de arbiter ook beslist over het kapitaal van [eiseres] in de maatschap en eventuele andere kwesties (waar [A] niets mee te maken heeft, zodat de vraag rijst of het rentebedrag van de arbiter hier een goede basis is), maar partijen hebben geen gegevens gepresenteerd over deze punten en welke impact zij hebben op de renteberekening. De rechtbank staat daarom de verrekening toe van de helft van de rente die de arbiter heeft toegewezen: € 36.488,00 (vordering [tussenkomende partij] ). De rechtbank verwerpt het standpunt van [tussenkomende partij] dat de totale rente ruim € 236.000,00 zou moeten zijn (productie J), al omdat niet duidelijk is hoe dit zich verhoudt tot het arbitraal vonnis, waarin de arbiter op veel lagere rentebedragen uitkomt en waarom over de vordering van [A] (helft van het winstaandeel van [eiseres] ) veel meer rente moet zijn verschuldigd dan over de vordering van [eiseres] .
( b) Het tweede punt betreft de rente over de boete in het arrest van het hof van 1 december 2015 (€ 45.378,02, concurrentiebeding, vordering [tussenkomende partij] ). De rechtbank staat de verrekening toe met rentedatum 10 januari 2016 (een maand na betekening, productie E, 10 december 2015). Volgens het arrest moest de boete worden betaald binnen een maand na betekening.
( c) Het derde punt betreft de rente over de kostenveroordeling in het arrest van het hof (€ 18.076,09, vordering [eiseres] ). De rechtbank neemt deze rentevordering mee in de algehele afrekening vanaf 27 juli 2022 (datum opeisbaarheid volgens het arrest).
(5)
Thema 5: algehele afrekening tussen partijen
4.16.
De vier thema’s hiervoor leveren het beeld op dat in thema 5 wordt uitgewerkt, namelijk de algehele afrekening tussen [eiseres] en gedaagden:
€ 394.977,70 thema 1: hoofdsom inclusief rente tot het arbitraal vonnis, kosten
arbitrage en kostenveroordeling arrest hof 12 juli 2022
-/- 167.840,25 thema 2: verrekening gecedeerde vordering [A]
-/- 45.378,02 thema 2: verrekening boete arrest hof 1 december 2015
-/-
36.488,00thema 4 onder (a): verrekening rente arbitraal vonnis
€ 145.271,43 vordering van [eiseres] .
4.17.
De rentekwesties onder thema 4 (b) en (c) kunnen nu niet worden begroot omdat de gegevens daarvoor ontbreken in het dossier. De rechtbank brengt deze punten apart in de beslissing tot uitdrukking. De hoofdsom moet dus worden verminderd met het rentebedrag dat aan [tussenkomende partij] toekomt (rente over hoofdsom € 45.378,02) en vermeerderd met het rentebedrag dat aan [eiseres] toekomt (rente over hoofdsom € 18.076,09).
4.18.
Het gaat in deze beslissingen over rente steeds over de wettelijke rente van artikel 6:119 BW.
Slot
4.19.
De conclusie in de zaak tussen [eiseres] en gedaagden is dat [eiseres] grotendeels gelijk krijgt. De rechtbank veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling als na te melden in de beslissing.
4.20.
[tussenkomende partij] heeft zelf vorderingen ingesteld tegen [eiseres] . [tussenkomende partij] heeft gelijk dat [tussenkomende partij] haar schuld aan [eiseres] gedeeltelijk heeft betaald door middel van verrekening. De rechtbank heeft dat in de beoordeling hiervoor uitgelegd. De rechtbank verklaart dat dus voor recht. De rechtbank wijst de overige vorderingen van [tussenkomende partij] af op dezelfde gronden.
4.21.
Gedaagden en [tussenkomende partij] krijgen grotendeels ongelijk. Zij worden, ieder voor het deel dat zij zelf hebben veroorzaakt, in de proceskosten veroordeeld conform liquidatietarief. De rechtbank merkt op dat gedaagden en [tussenkomende partij] weliswaar zijn verschenen bij dezelfde advocaat (waardoor in beginsel slechts één keer proceskosten worden begroot), maar [tussenkomende partij] heeft het incident opgeworpen en [tussenkomende partij] heeft tijdens de mondelinge behandeling zelf, los van gedaagden, standpunten naar voren gebracht. Dit rechtvaardigt volgens de rechtbank de begroting hierna. De rechtbank merkt verder op dat [eiseres] beslagkosten en kosten executie noemt, maar niet heeft uitgelegd wat voor kosten dit zijn en geen exploten heeft overgelegd (anders dan de exploten die al zijn verdisconteerd in enkele vorderingen). De rechtbank wijst deze post af. Gedaagden en [tussenkomende partij] zullen worden veroordeeld in de nakosten op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank,
5.1.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk om € 145.271,43 aan [eiseres] te betalen,
- te verminderen met de wettelijke rente over € 45.378,02 vanaf 10 januari 2016
- te vermeerderen met de wettelijke rente over € 18.076,09 vanaf 27 juli 2022
- te vermeerderen met de wettelijke rente over € 145.271,43 vanaf 11 december 2019
telkens tot de dag van volledige betaling;
5.2.
verklaart voor recht dat [tussenkomende partij] de vordering van [eiseres] op haar gedeeltelijk heeft voldaan doordat zij de twee posten ( [A] en concurrentiebeding) mag verrekenen;
5.3.
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.4.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in:
( a) de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op
- € 103,33 voor exploot dagvaarding
- € 2.161,00 voor griffierecht
- € 3.760,00 voor salaris advocaat (tarief V werkelijk belang, 2 punten)
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 15e dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
( b) de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat,
te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [tussenkomende partij] en gedaagden niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden;
5.5.
veroordeelt [tussenkomende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.196,00 (tarief II, 1 punt voor antwoord in incident, 1 punt voor de mondelinge behandeling);
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken op
7 februari 2024.