ECLI:NL:RBOBR:2024:820

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
C/01/379701 / HA ZA 22-118
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenconflict over kwalitatieve verplichtingen en gebruik van perceel

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, gaat het om een geschil tussen buren over de naleving van kwalitatieve verplichtingen die zijn vastgelegd in notariële akten. De eisers, buren van de gedaagde, stellen dat de gedaagde in strijd handelt met deze verplichtingen door haar perceel te gebruiken voor de huisvesting van arbeidsmigranten, terwijl dit volgens de afspraken alleen voor recreatieve doeleinden is toegestaan. De eisers vorderen nakoming van de kwalitatieve verplichtingen, betaling van een boete en schadevergoeding voor de schade aan hun schutting. De gedaagde betwist de vorderingen en stelt dat de kwalitatieve verplichtingen niet meer van toepassing zijn door de wijziging van de bestemming van haar perceel.

De rechtbank oordeelt dat de gedaagde in strijd handelt met de kwalitatieve verplichtingen door het groene gebied te gebruiken op een wijze die niet is toegestaan. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers voor het overige af, omdat zij onvoldoende onderbouwd zijn. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is gewezen op 21 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/379701 / HA ZA 22-118
Vonnis van 21 februari 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden te [plaats] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. M.F.J.M. van Rooy te Boxtel,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. D.H. Mathijssen te Veghel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 mei 2022
- de conclusie van antwoord in reconventie van [eisers] (met producties 19 en 20)
- de aanvullende producties 21 t/m 26 van [eisers]
- de aanvullende producties 17 t/m 21 van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 31 oktober 2023 en de descente op diezelfde datum, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil in het kort

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar. Bij notariële akte zijn tussen de rechtsvoorgangers van partijen kwalitatieve verbintenissen gevestigd. [eisers] stelt dat [gedaagde] een aantal op haar overgegane kwalitatieve verplichtingen heeft geschonden en ook nu nog schendt en vordert in conventie - kort gezegd - nakoming van de kwalitatieve verplichtingen (waaronder ook betaling van een boete). Ook vordert [eisers] betaling van een schadevergoeding voor het beschadigen van zijn schutting.
[gedaagde] stelt zich voornamelijk op het standpunt dat zij niet (meer) gebonden is aan de kwalitatieve verplichtingen. In (voorwaardelijke) reconventie vordert [gedaagde] - samengevat - de (partiële) ontbinding dan wel wijziging van de kwalitatieve verplichtingen.

3.De feiten

3.1.
[eisers] is eigenaar van (en woont op) het perceel aan de [adres 1] in [gemeente] en [gedaagde] is eigenaar van het naastgelegen perceel aan de [adres 2] . Daar voert [gedaagde] een onderneming, in welk kader zij op haar perceel 35 arbeidsmigranten huisvest.
3.2.
Rechtsvoorgangers van partijen (dhr. [A] als rechtsvoorganger van [eisers] en dhr. [B] als rechtsvoorganger van [gedaagde] ) hebben op 4 mei 1987 een (onderhandse) overeenkomst gesloten, waarin zij afspraken hebben vastgelegd over het gebruik van het perceel van [B] . Ook is in deze overeenkomst een kettingbeding opgenomen. [A] en [B] hebben deze overeenkomst aangevuld met een overeenkomst van 12 maart 1990.
3.3.
Bij notariële akte van 28 december 1993 (hierna: de akte) hebben de heren [A] en [B] de wederzijdse rechten en verplichtingen uit de hiervoor genoemde onderhandse overeenkomsten ook notarieel als kwalitatieve verplichtingen vastgelegd. Voor zover in deze procedure van belang, luiden de considerans van de akte en de vastgelegde kwalitatieve verplichtingen als volgt:

IN AANMERKING NEMENDE:
[…]
dat [A] in de hiervoor genoemde procedures als -derde-belanghebbende is opgetreden en de besluiten van B&W, respectievelijk de gemeenteraad heeft ondersteund en tot zijn standpunt heeft gemaakt;
dat de reden van [A] ' opstelling is gelegen in de hinder, die [B] aan [A] toebrengt door de wijze waarop [B] in strijd met de bestemmingsplanbepalingen, zijn opstallen en terreinen voor recreatieve doeleinden gebruikt;
[…]
dat [B] bereid is die maatregelen te nemen, die hinder veroorzakende activiteiten voortaan zullen uitsluiten;
[…]
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
A.NIEUWBOUW
1. [B] zal op de bijlage I van deze overeenkomst, die als in deze overeenkomst herhaald en ingelast moet worden beschouwd:
[…]
- het met groen aangegeven daar omheen liggende terrein voor geen andere doeleinden dan uitsluitend voor de opslag van goederen en materialen gebruiken, mits deze opslag plaats vindt overeenkomstig de geldende algemeen verbindende voorschriften.
In dit verband zal [B] :
[…]
G. ervoor zorg dragen, dat bij opslag op het groen aangegeven terrein, de hoogte van daar opgeslagen goederen/materialen altijd minimaal 0,5 meter onder de bovenkant van de door [A] langs zijn perceel geplaatste schutting blijft;
[…]
2. [B] handhaaft de aan partijen als de “witte muur” bekend staande en als zodanig op bijlage I aangegeven zijgevel, te allen tijde als een geheel gesloten blinde muur, waarin nimmer enige opening voor deuren, vensters of andere werken zal worden aangebracht.
[…]
B.HET RECREATIETERREIN
(Hierna te noemen “het terrein” waaronder ook steeds het voetbalveld, zoals aangeduid onder artikel 7, is begrepen).
3. De noordgrens van het terrein wordt gevormd door de aan partijen bekende z.g. “De Laat” lijn, […]
5. De andere drie zijden van het terrein worden door [B] met een houtwal van tenminste 2,5 meter breedte […] afgesloten, een en ander zoals op bijlage I is ingetekend.
6. Het terrein heeft slechts één in- tevens uitgang, door [B] zodanig te kiezen dat deze altijd ten zuiden van de sub 2 genoemde “witte muur” zal zijn gelegen.
[…]
9.1
[B] zal binnen drie weken na de ondertekening van deze overeenkomst regels voor het gebruik van het terrein vaststellen en deze aan [A] ter hand stellen. [B] ziet toe op naleving van deze regels en draagt voor overtreding daarvan de verantwoordelijkheid.
9.2
Onder de in artikel 9.1 bedoelde regels zal in ieder geval onder meer worden opgenomen dat:
- geluidsversterkers, radio’s, muziekinstrumenten, etc. op het terrein niet zijn toegestaan;
- alle gebruik van het terrein zich aan de zuidzijde daarvan dient te concentreren;
- het terrein na 21:00 uur verlaten dient te zijn.
10.1
[B] zal op het terrein uitsluitend recreatie toestaan, welke in directe relatie staat met het gebruik, dat van de kampeerboerderij wordt gemaakt.
[…]
D.DE KAMPEERBOERDERIJ EN DE OVERIGE OPSTALLEN
[…]
15.1
[B] verplicht zich al die maatregelen te treffen, welke nodig zijn om te zorgen, dat geen geluid van mechanische muziek etc. tot het erf van [A] doorklinkt.
[…]
16. Ten aanzien van de kampeerboerderij zoals toegestaan bij K.B. van 9 juli 1984, verplicht [B] zich:
- niet meer dan 60 gasten tegelijk te huisvesten;
- het nachtverblijf voor deze 60 gasten op de eerste etage van de kampeerboerderij gevestigd te houden (zie bijlage I) en van daar niet naar een andere plaats over te brengen;
- toegang tot het achter de kampeerboerderij gelegen recreatieterrein (het terrein) uitsluitend te verlenen“binnendoor”zoals aangegeven op bijlage I, met het voorbehoud dat een afwijking van deze toegangsweg mogelijk is, waarbij echter altijd links, dat is ten zuiden van de in artikel 2 genoemde “witte muur” zal worden gebleven;
[…]
ALGEMENE BEPALINGEN
[…]
25. In geval van overtreding van een der bepalingen van deze overeenkomst door [B] zal [B] zonder dat sommatie of ingebrekestelling noodzakelijk is, een onmiddellijke opeisbare boete van f. 100,-- per overtreding verbeuren, respectievelijk f. 250,-- voor iedere dag dat deze overtreding voortduurt, onverminderd het recht van [A] , schadevergoeding te vorderen.
3.4.
[eisers] is op 31 december 2015 eigenaar geworden van [adres 1] . [gedaagde] is sinds januari 2018 eigenaar van [adres 2] .
3.5.
Toen [A] en [B] de kwalitatieve verplichtingen zijn aangegaan, had [adres 2] nog de bestemming horeca en recreatie; er was toen een kampeerboerderij gevestigd met sportvelden en horeca. Ondertussen is de bestemming op verzoek van [gedaagde] veranderd in permanente vestiging arbeidsmigranten. [eisers] heeft zich hier via bestuursrechtelijke procedures tegen verzet, maar zonder succes.
3.6.
[gedaagde] huisvest aan de [adres 2] permanent rond de 35 arbeidsmigranten.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[eisers] vordert in conventie, samengevat:
I. een verklaring voor recht, dat [gedaagde] in strijd handelt met de tussen partijen geldende kwalitatieve verplichtingen, door haar perceel te gebruiken met een andere bestemming dan recreatiedoeleinden, door de “witte muur” en het “groene gebied” in te richten en te gebruiken op wijzen in strijd met de kwalitatieve verplichtingen, alsmede door niet de nodige maatregelen te nemen om geluidsoverlast te voorkomen en beperkten;
II. veroordeling van [gedaagde] om aan [eisers] de verbeurde contractuele boete over de periode van 8 mei 2021 tot en met 13 februari 2022 van in totaal € 31.924,83 te voldoen, te vermeerderen met € 113,45 per dag dat de overtreding sindsdien voortduurt;
III. veroordeling van [gedaagde] om de tussen partijen geldende kwalitatieve verplichtingen volledig na te komen en dus:
l het met de kwalitatieve verplichtingen strijdige gebruik, zijnde alle bestemmingen behalve recreatiedoeleinden, te staken;
alle met de kwalitatieve verplichtingen strijdige aanpassingen aan haar perceel ongedaan te maken en te houden, zijnde het opnieuw tot een blinde muur maken en houden van de “witte muur” en het verwijderen en verwijderd houden van de in het “groene gebied” aangelegde wegen en parkeerplaatsen;
te voorkomen dat geluiden van haar perceel doordringen tot het perceel van [eisers] , een en ander conform de artikelen 9.2, 15.1 en 16 van de kwalitatieve verplichtingen,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IV. veroordeling van [gedaagde] om aan [eisers] te voldoen een bedrag van € 9.510,60 aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.2.
[eisers] legt hieraan het volgende ten grondslag.
4.2.1.
Op grond van artikel 10.1 van de akte mag [gedaagde] het perceel alleen gebruiken voor recreatiedoeleinden. In strijd daarmee gebruikt [gedaagde] het perceel nu voor de huisvesting van arbeidsmigranten. [eisers] heeft nooit ingestemd met dit afwijkende gebruik.
4.2.2.
Op grond van artikel 2 van de akte is [gedaagde] verplicht de als “witte muur” aangemerkte muur (gevel) te handhaven als geheel gesloten blinde muur. [gedaagde] heeft deze muur gesloopt en in de vervangende muur zijn ramen aangebracht.
4.2.3.
Uit de akte volgt dat [gedaagde] het “groene gebied”, het gebied tussen de witte muur en het perceel van [eisers] , alleen mag gebruiken voor opslag van goederen. In strijd hiermee heeft [gedaagde] er een weg en een parkeerterrein aangelegd, bestemd voor de auto’s van de arbeidsmigranten.
4.2.4.
Op grond van de akte en van artikel 5:37 BW moet [gedaagde] overlast voorkomen. [gedaagde] heeft in dat kader onvoldoende maatregelen genomen. [gedaagde] moet de overlast beëindigen en beëindigd houden. Concreet wijst [eisers] hierbij op de artikelen 9.2, 15.1 en 16 van de akte. [eisers] stelt een gegronde vrees voor overlast te hebben.
4.2.5.
[gedaagde] is op grond van artikel 25 van de akte een boete aan [eisers] verschuldigd. Over de periode van 8 mei 2021 tot en met 13 februari 2022 gaat het om een boetebedrag van in totaal € 31.924,83.
4.2.6.
[gedaagde] heeft tijdens haar werkzaamheden op/rond het perceel de schutting van [eisers] beschadigd en zij handelt daarmee onrechtmatig. [gedaagde] heeft de aansprakelijkheid ook erkend. De schade, bestaande uit de kosten voor een nieuwe schutting, bedraagt € 9.510,60 (inclusief btw).
4.3.
[gedaagde] voert - samengevat - het volgende verweer.
4.3.1.
Allereerst betwist [gedaagde] dat de kwalitatieve verplichtingen gelden ten aanzien van de huidige bestemming en het huidige gebruik van haar perceel.
4.3.2.
Er is verder geen sprake van schending van artikel 10.1 van de akte. Toen [eisers] [adres 1] kocht, werd het perceel van [gedaagde] al gebruikt voor huisvesting van arbeidsmigranten. Dat gebruik heeft hij dus geaccepteerd. Bovendien volgt uit de bewoordingen van het artikel niet dat [gedaagde] het perceel niet mag gebruiken voor huisvesting van arbeidsmigranten.
4.3.3.
Ten aanzien van de “witte muur” en “het groene gebied” stelt [gedaagde] dat de betreffende bepalingen niet gelden voor de huidige bestemming en het huidige gebruik van het perceel. Het huidige gebruik levert ook geen overlast op.
4.3.4.
[gedaagde] betwist dat sprake is van overlast. Zij heeft niet in strijd met 9.2, 15.1 en 16 van de akte en/of artikel 5:37 BW gehandeld. [eisers] onderbouwt dat onvoldoende.
4.3.5.
Voor zover de kwalitatieve verplichtingen nog gelden, beroept [gedaagde] zich erop dat [eisers] geen belang heeft bij zijn vorderingen (vgl. 3:303 BW), omdat er geen overlast is. Althans, het beroep van [eisers] op de akte is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (vgl. 6:248 lid 2 BW).
4.3.6.
Een boete is [gedaagde] niet verschuldigd. Zij heeft niet gehandeld in strijd met de kwalitatieve verplichtingen. Verder zien die verplichtingen niet op de huidige bestemming en het huidige gebruik van het perceel. Ook is het beroep op het boetebeding naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. In ieder geval moet de boete worden gematigd (vgl. 6:94 BW), aldus [gedaagde] .
4.3.7.
[gedaagde] betwist dat zij de aansprakelijkheid voor de schade aan de schutting van [eisers] heeft erkend. Uit coulance heeft [gedaagde] wel toegezegd om na afronding van haar werkzaamheden op het perceel de schutting te herstellen. Die werkzaamheden zijn echter nog niet afgerond. [eisers] kan niet de nieuwprijs van een schutting vorderen; dan zou hij ongerechtvaardigd verrijkt worden.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.5.
Voor het geval in conventie het verweer van [gedaagde] dat [eisers] geen belang meer heeft bij nakoming en het beroep van [gedaagde] op artikel 6:248 BW niet slagen, vordert [gedaagde] in reconventie:
(primair) ontbinding dan wel partiële ontbinding van de kwalitatieve verplichtingen op grond van artikel 6:259 lid 1 onder b BW;
(subsidiair) ontbinding van de notariële akte dan wel partiële ontbinding van de kwalitatieve verplichtingen in de artikelen 1, 2, 6, 10, 9.2, 15.2 en 16 van die akte op grond van artikel 6:259 lid 1 onder a BW;
(meer subsidiair) een in goede justitie te bepalen wijziging van een aantal kwalitatieve verplichtingen uit de notariële akte op grond van artikel 6:259 BW;
(uiterst subsidiair) veroordeling van [eisers] om mee te werken aan de wijziging van de notariële akte.
4.6.
[gedaagde] legt daaraan het volgende ten grondslag.
De akte geldt niet voor de huidige bestemming en voor het huidige gebruik. [eisers] heeft dan geen redelijk belang bij instandhouding van de notariële akte (6:259 lid 1 onder b BW). In ieder geval gelden niet meer de artikelen waarvan [eisers] in deze procedure nakoming vordert. [eisers] heeft daarbij geen belang en het is ook niet aannemelijk dat het belang van [eisers] bij die artikelen terugkeert. Bovendien is de feitelijke situatie rond het perceel veranderd.
Het laten voortduren van de kwalitatieve verplichtingen is verder in strijd met het algemeen belang rond de huisvesting van arbeidsmigranten (vgl. 6:259 lid 1 onder a BW). Afgezet tegen dat algemene belang heeft [eisers] in ieder geval geen belang bij nakoming van de artikelen 1, 2, 6, 10, 9.2, 15.2 en 16.
4.7.
[eisers] voert - samengevat - het volgende verweer.
[eisers] heeft nog steeds belang bij instandhouding van de kwalitatieve verplichtingen. De ratio is immers de bescherming tegen overlast en dat staat los van de bestemming en het gebruik van het perceel van [gedaagde] . De verplichtingen vervallen ook niet bij de wijziging van het gebruik. Het standpunt van [gedaagde] heeft gevolgen die niet verenigbaar zijn met aard van de kwalitatieve verbintenis.
[eisers] heeft verder voldoende uiteengezet waar de door hem ervaren overlast uit bestaat. Gelet op het belang van [eisers] bij de voortdurende naleving van de kwalitatieve verplichtingen, faalt het beroep van [gedaagde] op de artikelen 3:303 en 6:248 BW. De belangen van [gedaagde] zijn ondergeschikt; zij heeft er zelf voor gekozen om de bestemming te (laten) wijzigen, zonder rekening te houden met de kwalitatieve verplichtingen, die altijd bij haar bekend zijn geweest.
4.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

Enkele inleidende overwegingen:
5.1.
[eisers] maakt [gedaagde] concreet de volgende vier verwijten:
[gedaagde] gebruikt haar perceel voor opvang van arbeidsmigranten, terwijl volgens de kwalitatieve verplichtingen op het perceel alleen recreatie is toegestaan;
[gedaagde] gebruikt het deel van haar perceel dat is aangeduid als “het groene gebied” op een manier die strijdig is met de kwalitatieve verplichtingen;
[gedaagde] heeft in strijd met de kwalitatieve verplichtingen openingen (ramen) aangebracht in “de witte muur”;
[gedaagde] neemt onvoldoende maatregelen om geluidsoverlast te voorkomen, terwijl de kwalitatieve verplichtingen haar daartoe wel verplichten.
Deze onderwerpen zullen hierna afzonderlijk verder worden besproken. Daarbij stelt de rechtbank het volgende voorop.
5.2.
[eisers] verwijst in de dagvaarding een aantal keer naar artikel 5:37 BW, waarin - kort gezegd - is bepaald dat de eigenaar van een erf geen onrechtmatige hinder mag toebrengen aan eigenaars van andere erven. Het standpunt van [eisers] bij dit artikel in het lichaam van de dagvaarding komt erop neer, dat hij een gegronde vrees heeft voor onrechtmatige hinder door de arbeidsmigranten die op het perceel van [gedaagde] wonen. Die hinder kan volgens [eisers] worden voorkomen door de naleving van de kwalitatieve verplichtingen.
De rechtbank stelt echter vast dat geen van de vorderingen van [eisers] in conventie op artikel 5:37 BW is gebaseerd. De vorderingen hebben alleen betrekking op de (niet-) nakoming van een aantal specifieke kwalitatieve verplichtingen op de hiervoor vermelde punten en niet (ook niet mede) op het verbieden van specifiek genoemde onrechtmatige hinder als bedoeld in artikel 5:37 BW. Het beroep van [eisers] op artikel 5:37 BW moet bovendien als prematuur worden aangemerkt, omdat [eisers] daarbij geen concrete onrechtmatige hinder noemt, maar in dat kader alleen opmerkt dat [gedaagde] niet voldoende preventieve maatregelen neemt om hinder te voorkomen.
De rechtbank gaat daarom voorbij aan de stellingen van partijen die specifiek op artikel 5:37 BW zijn gericht.
5.3.
Bij de beoordeling is verder van belang, dat [eisers] en [gedaagde] zelf niet betrokken zijn geweest bij het opstellen en vastleggen van de kwalitatieve verplichtingen die onderwerp zijn van dit geschil. Het zijn hun voorgangers [A] en [B] geweest, die daarover hebben onderhandeld. Akten die de positie raken van derden die niet bij de onderhandelingen over de in de akte vervatte afspraken aanwezig waren (zoals dus [eisers] en [gedaagde] ), moeten worden uitgelegd aan de hand van een geobjectiveerde variant van de Haviltex-maatstaf. Doorslaggevende betekenis komt daarom toe aan de bewoordingen van de desbetreffende bepaling, gelezen in de context van de gehele akte (vgl. HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4410 (NBA/ Meerhuysen), rov. 3.5.1 en HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:148). Dit betekent dat de rechtbank bij de uitleg van de voorliggende kwalitatieve verplichtingen vooral moet kijken naar de formulering en inhoud daarvan.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] :
5.4.
Het algemene en meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat de kwalitatieve verplichtingen in hun geheel niet meer gelden ten aanzien van de huidige bestemming en het huidige gebruik van haar perceel. De verplichtingen zijn volgens [gedaagde] namelijk tot stand gekomen in een periode dat op [adres 2] de bestemming “
specifiek vorm van bedrijf - horeca en recreatie” rustte. Er waren toen een kampeerboerderij, horeca, sportvelden, een hotel/pension en een buitenbar met terras, en wekelijks honderden bezoekers. Daar zijn volgens [gedaagde] de afspraken ook specifiek op afgestemd. Inmiddels is de bestemming echter gewijzigd naar “
permanente huisvesting voor arbeidsmigranten”. De kwalitatieve verplichtingen strekten ertoe om overlast van de kampeerboerderij en horeca te voorkomen. Van dat gebruik is geen sprake meer. Dan kan er van een overtreding van de kwalitatieve verplichtingen volgens [gedaagde] geen sprake meer zijn.
5.5.
De rechtbank kan [gedaagde] niet in dit algemene verweer volgen. [gedaagde] schetst uitgebreid het bestuursrechtelijke traject dat heeft geleid tot de bestemmingsplanwijziging en vergunningverlening, die het huidige gebruik van haar perceel toestaan. Dat het huidige gebruik door [gedaagde] van haar perceel bestuursrechtelijk is toegestaan, is in deze zaak in beginsel echter niet van belang. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] het bestuursrechtelijk traject is ingegaan, zonder voldoende acht te slaan op de civielrechtelijke afspraken die de voormalige eigenaren [A] en [B] hebben opgesteld en vastgelegd in kwalitatieve verplichtingen. Verplichtingen die op [gedaagde] zijn komen te rusten toen zij haar perceel kocht. [gedaagde] heeft [eisers] vervolgens niet betrokken bij het maken van de plannen voor de exploitatie van haar perceel. Dat had wel op haar weg gelegen, te meer omdat zij van begin af aan van de kwalitatieve verplichtingen op de hoogte was en [gedaagde] daar - als rechtsopvolger van [B] - direct aan gebonden was. Het algemene verweer van [gedaagde] dat alle kwalitatieve verplichtingen niet meer gelden, omdat de bestemming van haar perceel is gewijzigd, gaat dus niet op. Het enkel laten wijzigen van de (bestuursrechtelijke) bestemming van het perceel, kan [gedaagde] niet bevrijden van haar verplichting om de civielrechtelijk vastgelegde kwalitatieve verbintenis na te komen.
De rechtbank zal daarom beoordelen hoe de huidige feitelijke situatie op/rond het perceel van [gedaagde] zich verhoudt tot de gemaakte kwalitatieve afspraken, waaraan [gedaagde] in beginsel nog steeds is gebonden.
Het eerste verwijt: het gebruik van het perceel voor een ander doel dan recreatie:
5.6.
Het eerste verwijt van [eisers] aan [gedaagde] ziet op het gebruik van het perceel voor de huisvesting van arbeidsmigranten. Volgens [eisers] is het [gedaagde] op grond van artikel 10.1 van de kwalitatieve verplichtingen niet toegestaan om het perceel te gebruiken voor andere dan recreatiedoeleinden.
5.7.
De rechtbank kan [eisers] hier niet in volgen. Weliswaar is in artikel 10.1 bepaald dat op het terrein uitsluitend recreatie zal worden toegestaan, maar die verplichting ziet niet op het perceel van [gedaagde] . Artikel 10.1 maakt onderdeel uit van hoofdstuk B van de akte, dat gaat over “het recreatieterrein” (in de akte verder genoemd “het terrein”; zie hiervoor onder randnummer 3.3). Toen [A] en [B] de kwalitatieve verplichtingen overeenkwamen, behoorde dat recreatieterrein tot het perceel van [B] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] onbetwist gesteld dat het recreatieterrein nu geen onderdeel meer uitmaakt van haar perceel. De verplichting uit artikel 10.1 van de akte rust dus niet meer op [gedaagde] . Redenen waarom het [gedaagde] desondanks niet zou zijn toegestaan om haar perceel anders te gebruiken dan voor recreatie, heeft [eisers] niet naar voren gebracht.
Op dit punt is er dus geen sprake van een schending van op [gedaagde] rustende kwalitatieve verplichtingen. De vorderingen van [eisers] in conventie die hierop zijn gebaseerd, worden daarom afgewezen.
Het tweede verwijt: de bouwkundige staat van “de witte muur”:
5.8.
[eisers] verwijt [gedaagde] ook dat zij in strijd met een kwalitatieve verplichting openingen (ramen) heeft aangebracht in - wat partijen in navolging van de tekst van artikel 2 van de akte aanduiden als - “de witte muur”.
5.9.
In haar verweer wijst [gedaagde] erop dat deze kwalitatieve verplichting is opgesteld met het doel om geluidsoverlast vanuit de horeca- en recreatieactiviteiten tegen te gaan en om het zicht vanaf de muur op het perceel van [eisers] te blokkeren. Het gebouw waar de witte muur toen deel van uitmaakte, werd gebruikt als recreatie-/tv-ruimte van de kampeerboerderij, die wekelijks druk werd bezocht door scholieren. De bestemming van het gebouw waar de (vervangende) witte muur nu deel van uitmaakt is ondertussen veranderd. In dat gebouw bevinden zich nu een aantal slaapvertrekken voor arbeidsmigranten en een kantoorruimte. Daarvan is volgens [gedaagde] geen geluidsoverlast te verwachten. Verder zorgt de huidige bebouwing tussen de witte muur en het perceel van [eisers] voor geluidsdemping en ontneemt die bebouwing het zicht vanuit de witte muur op dat perceel. Het is nu onlogisch en onnodig dat [gedaagde] wordt verplicht aan deze bepaling te voldoen, en [eisers] heeft volgens [gedaagde] daarom geen redelijk belang bij de gevorderde nakoming door [gedaagde] van deze kwalitatieve verplichting.
5.10.
De rechtbank stelt hier voorop dat de tekst van de akte op het punt van de witte muur duidelijk is. Op grond van de akte was het [gedaagde] niet toegestaan om openingen in de muur aan te brengen. Aan de orde is nu de vraag of [gedaagde] de ramen moet verwijderen en de openingen in de muur weer dicht moet maken. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
Het beroep van [gedaagde] op het ontbreken van belang aan de zijde van [eisers] slaagt namelijk in zoverre, dat van haar niet kan worden verlangd dat zij de huidige ramen weer dichtmaakt. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat [eisers] nu, ruim tien jaar na het vestigen van het onderhavige kwalitatieve beding, daarbij geen redelijk belang heeft.
Tussen partijen staat vast dat het doel van de bepaling over de witte muur is het voorkomen van geluidsoverlast die [eisers] zou kunnen ondervinden van het gebruik van het gebouw waar de witte muur een gevel van vormt. Het door [gedaagde] geschetste veranderde gebruik van dat gebouw en de specifieke inrichting van het perceel maken dat noemenswaardige geluidsoverlast door de huidige openingen in de muur in redelijkheid niet valt te verwachten. Daarbij weegt de rechtbank het volgende mee.
De rechtbank heeft bij de plaatsopneming geconstateerd dat de witte muur nu enkele beperkte openingen bevat, waarin ramen zijn aangebracht. Het gaat om kantelramen, die alleen aan de onderkant tot maximaal ongeveer 20 centimeter kunnen worden opengeklapt. De rechtbank heeft verder ter plaatse geconstateerd dat de afstand tussen de witte muur en de perceelgrens van [eisers] ongeveer 60 meter bedraagt en dat zich in dat tussengebied een fietsenstalling en een grote loods bevinden. Ook staat er kort bij de perceelgrens (net op het perceel van [eisers] ) een schutting.
Onder deze omstandigheden is geluidsoverlast vanuit de slaapvertrekken van de arbeidsmigranten en/of het kantoor van [gedaagde] niet te verwachten.
Bij het voorgaande is van belang dat [eisers] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat hij al noemenswaardige geluidshinder heeft ondervonden als gevolg van de aanwezigheid van de ramen in de witte muur. [eisers] noemt geen concreet voorbeeld van geluidsoverlast dat samenhangt met het feit dat de witte muur nu geen blinde gesloten muur meer is.
5.11.
De rechtbank ziet daarom onvoldoende belang bij [eisers] om van [gedaagde] te verlangen dat zij de witte muur aanpast en de muur weer volledig in overeenstemming brengt met de kwalitatieve verplichting. De rechtbank benadrukt dat dit oordeel ziet op de huidige staat van de witte muur, dus met het huidige aantal openingen en de ramen die er op dit moment in zitten (die aan de onderkant tot maximaal 20 cm geopend kunnen worden) en de huidige inrichting van het (tussengebied van het) perceel.
5.12.
De vorderingen van [eisers] in conventie die zien op de witte muur zullen gelet op het voorgaande worden afgewezen.
Het derde verwijt: het gebruik door [gedaagde] van “het groene gebied”:
5.13.
[eisers] verwijt [gedaagde] dat zij in het groene gebied een aantal parkeerplaatsen en een toegangsweg naar de parkeerplaatsen heeft aangelegd. Volgens [eisers] mag het groene gebied overeenkomstig de kwalitatieve verplichting in de akte alleen worden gebruikt voor de opslag van goederen. [eisers] vordert daarom naast een verklaring voor recht dat [gedaagde] op dit punt in strijd handelt met de kwalitatieve verplichting ook de verwijdering van de toegangsweg en de parkeerplaatsen.
5.14.
[gedaagde] verweert zich, samengevat, met de stelling dat het parkeerterrein en de toegangsweg in overleg met en met inspraak van [eisers] zijn aangelegd en dat het huidige gebruik van het groene gebied geen overlast oplevert voor [eisers] heeft geen belang bij zijn vorderingen op dit punt en het beroep van [eisers] op deze kwalitatieve verplichting is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, aldus [gedaagde] .
5.15.
De rechtbank stelt ten aanzien van het groene gebied voorop, dat ook hier de tekst van de kwalitatieve verplichting op zichzelf duidelijk is. Als uitgangspunt geldt daarom, dat [gedaagde] het groene gebied alleen mag gebruiken voor de opslag van goederen.
Verder heeft de rechtbank ter plaatse met partijen vastgesteld dat 4 van de in totaal 14 tot 16 parkeerplaatsen en de toegangsweg tot het parkeerterrein in het groene gebied zijn aangelegd.
5.16.
Het primaire verweer van [gedaagde] kan niet slagen. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat [eisers] heeft ingestemd met de aanleg van parkeerplaatsen en een toegangsweg in het groene gebied. [eisers] erkent dat partijen op 11 september 2020 met elkaar over de situering van de parkeerplaatsen hebben gesproken, maar hij betwist dat partijen daarbij zijn overeengekomen dat [gedaagde] de parkeerplaatsen en de toegangsweg in het groene gebied mag aanleggen. Een dergelijke afspraak zou volgens [eisers] ook onlogisch zijn, omdat die haaks zou staan op zijn belang bij de naleving van de kwalitatieve verplichtingen.
Tegen deze achtergrond schieten de stellingen van [gedaagde] tekort. Ter onderbouwing van haar standpunt, verwijst [gedaagde] naar een verklaring van de heer [C] (prod. 13 van [gedaagde] ), maar dat kan [gedaagde] niet baten. In de verklaring van [C] is niet te lezen dat hij (namens [gedaagde] ) en [eisers] op 11 september 2020 zijn overeengekomen dat er parkeerplaatsen en een toegangsweg in het groene gebied mogen komen te liggen. Een verdere onderbouwing van het standpunt van [gedaagde] ontbreekt. De rechtbank gaat daarom aan dat standpunt voorbij.
5.17.
[eisers] beroept zich voor wat betreft zijn bezwaar tegen de aanwezigheid van de toegangsweg in het groene gebied onder meer op artikel 6 en de derde gedachtestreepje van artikel 16 van de akte (hiervoor geciteerd onder 3.3). Naar het oordeel van de rechtbank kunnen die artikelen echter geen grond vormen voor de toewijzing van de vorderingen van [eisers] Aan [eisers] kan worden toegegeven dat in die artikelen is bepaald dat de toegangsweg altijd ten zuiden van de witte muur moet blijven en dat de toegangsweg nu ten noorden van die witte muur, dus juist in het groene gebied ligt. De rechtbank merkt echter op dat de artikelen 6 en 16 zijn opgesteld met het oog op het verlenen van toegang tot het hiervoor al besproken recreatieterrein. De toegangsweg tot het recreatieterrein mocht dus op grond van de akte niet in de groene zone worden aangelegd. Nu het recreatieterrein niet meer tot het perceel van [gedaagde] behoort, kan de aanleg en aanwezigheid van de toegangsweg in het groene gebied niet als een schending van de kwalitatieve verplichtingen van de artikelen 6 en/of 16 worden aangemerkt. Een verplichting voor [gedaagde] om die toegangsweg te verwijderen, volgt dus niet uit die artikelen.
5.18.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat naar objectieve maatstaven in de bepalingen van de kwalitatieve verplichtingen niet gelezen kan worden dat de enkele aanleg van de parkeerplaatsen en de toegangsweg verboden is. Ook de verwijzing door [eisers] naar de bepalingen onder hoofdstuk A van de akte, waarin - kort gezegd - is bepaald dat het groene gebied alleen mag worden gebruikt voor de opslag van goederen, biedt geen grond voor toewijzing van de vordering van [eisers] dat [gedaagde] de weg en de parkeerplaatsen moet verwijderen. Dit geldt dus ook ten aanzien van de 4 parkeerplaatsen die [gedaagde] in het groene gebied heeft aangelegd.
5.19.
Dan is aan de orde de vraag of het huidige gebruik van de in het groene gebied aangelegde toegangsweg en parkeerplaatsen in strijd is met de kwalitatieve verplichtingen. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
De toegangsweg wordt niet alleen gebruikt om met auto’s te komen bij de 4 parkeerplaatsen die in het groene gebied liggen, maar ook om te komen bij de 10-12 parkeerplaatsen die (net) buiten het groene gebied liggen. Het gaat daarbij niet om incidenteel gebruik, maar om dagelijks gebruik door de bewoners van de [adres 2] die daar permanent worden gehuisvest. Dat levert per dag - zowel doordeweeks als in het weekend - een aanzienlijk aantal autobewegingen op, juist over het deel van het perceel van [gedaagde] waar alleen opslag van goederen is toegestaan.
Aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat een objectieve redelijke uitleg van de kwalitatieve verplichting inhoudt, dat [gedaagde] met een vervoersmiddel in de groene zone mag rijden om daar goederen en/of materialen neer te zetten, op te halen of te verplaatsen. Maar tot die minimale verkeersbewegingen zal het gebruik van de groene zone, bij een objectieve redelijke uitleg, beperkt moeten blijven. Uit de bewoordingen van de akte blijkt de kennelijke bedoeling van de kwalitatieve verplichting, dat de activiteiten in de groene zone ter voorkoming van (geluids-) hinder tot een minimum beperkt blijven. Het aantal verkeersbewegingen over de toegangsweg naar de 14 tot 16 parkeerplaatsen is naar het oordeel van de rechtbank van een geheel andere orde. Het is daarbij voorzienbaar dat het huidige gebruik van het groene gebied door [gedaagde] voor [eisers] overlast veroorzaakt, die de kwalitatieve verplichting met betrekking tot het groene gebied juist moet voorkomen. Dit wordt niet anders door het gewijzigde gebruik van het perceel door [gedaagde] .
Gelet hierop heeft [eisers] dan ook voldoende belang bij zijn vorderingen die de situatie op het perceel van [gedaagde] weer in overeenstemming brengen met de kwalitatieve verplichting rond het gebruik van het groene gebied.
5.20.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat het beroep van [eisers] op de kwalitatieve verplichtingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waarbij [gedaagde] zich beroept op artikel 6:248 lid 2 BW.
Dit verweer van [gedaagde] gaat niet op. In de voorstelling van de wetgever is artikel 6:258 BW namelijk een uitwerking van de meer algemene bepaling van artikel 6:248 BW, in het bijzonder van lid 2 (de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid; zie: MvA II, Parl. Gesch., p. 973-974 en Valk, Rechtshandeling en overeenkomst, nr. 294). Uit de wetsgeschiedenis is niet geheel duidelijk of in gevallen van onvoorziene omstandigheden naast artikel 6:258 BW de bepaling van artikel 6:248 BW nog zelfstandige betekenis heeft. De memorie van antwoord lijkt ervan uit te gaan dat artikel 6:258 BW als een lex specialis aan de bepaling van artikel 6:248 lid 2 BW derogeert, met het gevolg dat voor de partij die zich op het intreden van een onvoorziene omstandigheid beroept, slechts de weg van artikel 6:258 BW openstaat: hij kan in rechte wijziging of ontbinding van de overeenkomst verlangen. De memorie van toelichting bij de Invoeringswet lijkt er daarentegen van uit te gaan dat de weg van artikel 6:258 BW slechts behoeft te worden bewandeld in de meer gecompliceerde gevallen. Over de verhouding tussen de artikelen 6:248 BW en 6:258 BW merkt de memorie op (Parl. Gesch. Inv., p. 1827):

De rechter zal, naar uit de aard van de beide artikelen voortvloeit, in beginsel eerst hebben te onderzoeken wat - van rechtswege - krachtens de overeenkomst in verband met de rechtsbronnen van artikel 6.5.3.1 (art. 6:248 BW) tussen partijen geldt en pas daarna toekomen aan een eventuele - constitutieve - beslissing op grond van artikel 6.5.3.11 (art. 6:258 BW), indien dit laatste door één der partijen wordt verlangd. Er is hier echter sprake van een wisselwerking. Het kan immers zijn dat hetgeen een partij uit artikel 6.5.3.1 afgeleid wil zien zo diep in de overeenkomst of haar gevolgen ingrijpt dat de rechter meent dat hij slechts bij constitutief vonnis als bedoeld in artikel 6.5.3.11 aan de belangen van beide partijen en van eventuele derden voldoende recht kan doen wedervaren. In dat geval kan hij oordelen dat het omstreden beroep op de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is (artikel 6.5.3.1), zolang de wederpartij van degene die dit beroep doet het middel van artikel 6.5.3.11 om wijziging of ontbinding te verkrijgen onbenut laat.
In dit geval heeft [gedaagde] zich niet op artikel 6:258 BW beroepen, terwijl de gevolgen van haar beroep op artikel 6:248 BW naar het oordeel van de rechtbank diep ingrijpen in de tussen partijen geldende overeenkomst. Van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in dat artikel is ook geen sprake. De keuze van [gedaagde] om de bestemming van het perceel te wijzigen en het perceel op een andere wijze te gaan exploiteren als haar rechtsvoorganger deed, kan niet als een onvoorziene omstandigheid worden aangemerkt.
5.21.
Nu het verweer van [gedaagde] op grond van de artikelen 3:303 BW en 6:248 lid 2 BW voor wat betreft het groene gebied niet slaagt, is - gelet op de dan actuele reconventionele vorderingen van [gedaagde] - nog aan de orde de vraag of [gedaagde] zich met succes op artikel 6:259 BW kan beroepen. Dat zou immers in de weg staan aan de toewijsbaarheid van de vorderingen van [eisers] in conventie met betrekking tot het groene gebied.
5.22.
Voor een geslaagd beroep op artikel 6:259 BW is onder meer vereist dat het ongewijzigd voortduren van de betreffende kwalitatieve verplichting in strijd is met het algemeen belang (lid 1 sub a van dat artikel) of dat de schuldeiser (hier: [eisers] ) bij de nakoming van die verplichting geen redelijk belang meer heeft en het niet aannemelijk is dat dit belang zal terugkeren (lid 1 sub b). Deze situaties doen zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet voor.
Voor wat betreft het algemene belang wijst [gedaagde] alleen op het belang van huisvesting voor arbeidsmigranten. Niet valt echter in te zien dat het laten voortduren van de kwalitatieve verplichting met betrekking tot het groene gebied, in de weg staat aan de huisvesting van arbeidsmigranten op het perceel van [gedaagde] .
Verder kan [gedaagde] ook niet worden gevolgd in haar stelling dat [eisers] zelf geen redelijk belang meer heeft bij het laten voortduren van de kwalitatieve verplichting over het groene gebied. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen zij hiervoor in 5.19 heeft overwogen.
5.23.
In conventie leidt het voorgaande ertoe dat de onder I gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van het groene gebied toewijsbaar is. De onder III-b gevorderde verwijdering van de toegangsweg en de parkeerplaatsen die in het groene gebied liggen, is niet toewijsbaar.
Het vierde verwijt: de geluidsoverlast en de maatregelen om dat tegen te gaan:
5.24.
De rechtbank constateert dat [eisers] zijn vorderingen die zien op het voorkomen en beperken van geluidsoverlast alleen baseert op de artikelen 9.2, 15.1 en 16 van de akte. Artikel 9.2 heeft echter betrekking op het recreatieterrein, dat geen onderdeel meer uitmaakt van het perceel van [gedaagde] . De rechtbank volgt [eisers] niet in zijn stelling (tijdens de mondelinge behandeling) dat alles wat onder het hoofdstuk over het recreatieterrein valt, niet alleen daarop van toepassing is, maar algemene werking heeft. Dit volgt - gelet op de hiervoor onder 5.3 gegeven kaders voor de uitleg van kwalitatieve verplichtingen - niet uit de formulering en inhoud van de betreffende artikelen.
5.25.
Ten aanzien van artikelen 15.1 en 16 overweegt de rechtbank als volgt.
De met artikel 15.1 samenhangende vordering in conventie onder III-c komt niet voor toewijzing in aanmerking, omdat [eisers] daarbij geen belang heeft. Het artikel in de akte zelf verplicht [gedaagde] al om al die maatregelen te treffen, welke nodig zijn om te zorgen dat geen geluid van mechanische muziek et cetera tot het erf van [eisers] doordringt. Niet valt in te zien welk belang [eisers] heeft bij een veroordeling van [gedaagde] tot het nemen van maatregelen waartoe [gedaagde] op grond van die kwalitatieve verplichting al gehouden is. Weliswaar heeft [eisers] zijn vordering ingesteld op straffe van verbeurte van een dwangsom, maar een dwangsomsanctie is bij een onbepaalde vordering als deze niet aan de orde. Bovendien bevat de akte een boetebepaling (artikel 25), die als een effectieve prikkel tot nakoming van de kwalitatieve verplichtingen geldt. Hier komt bij dat [eisers] verzuimt om concrete (geluids-) overlast te stellen en te onderbouwen. De precieze aard, ernst en duur van de door [eisers] gestelde hinder blijven onduidelijk.
Artikel 16 van de akte heeft betrekking op de kampeerboerdering die op het perceel stond toen [A] en [B] de kwalitatieve verplichtingen aangingen. De voorschriften in dat artikel zijn toegespitst op de kampeerboerderij en het recreatieve gebruik dat daarvan werd gemaakt door grote groepen recreërende bezoekers. Ondertussen is het gebruik van het perceel veranderd en de in artikel 16 gegeven voorschriften zijn niet één op één te betrekken op het huidige gebruik van het perceel.
Dit leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eisers] op dit punt moeten worden afgewezen.
De door [eisers] gevorderde boete:
5.26.
[eisers] vordert de contractuele boete over de periode van 8 mei 2021 (de dag nadat [eisers] [gedaagde] de laatste maal aansprak op haar onrechtmatig handelen) tot en met 13 februari 2022.
[gedaagde] verweert zich met de stellingen dat zij niet heeft gehandeld in strijd met de kwalitatieve verplichtingen, dat het beroep van [eisers] op het boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat de boete in ieder geval gematigd moet worden.
5.27.
De rechtbank is van oordeel dat deze vordering moet worden afgewezen, omdat de stellingen van [eisers] die niet kunnen dragen. [eisers] vordert de boete over alle dagen in de periode van 8 mei 2021 tot en met 13 februari 2022. Hij geeft daarbij echter niet concreet aan, welke specifieke overtredingen [gedaagde] op welke dag in die periode heeft begaan. Uit de stellingen van [eisers] volgt dus niet dat [gedaagde] op elke dag in de genoemde periode de kwalitatieve verplichting met betrekking tot het groene gebied heeft overtreden.
Zoals hiervoor overwogen, kan de enkele aanleg en handhaving van de parkeerplaatsen en de toegangsweg in het groene gebied niet als een overtreding van de kwalitatieve verplichting worden aangemerkt. Het gaat alleen om het gebruik van die toegangsweg door de arbeidsmigranten om met hun auto’s bij de parkeerplaatsen te komen. Op dat punt schieten de stellingen van [eisers] tekort.
De schade aan de schutting van [eisers] :
5.28.
[eisers] stelt dat [gedaagde] zijn schutting heeft beschadigd en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld (vgl. artikel 6:162 BW). Het zware werkverkeer dat [gedaagde] over het pad langs de erfgrens heeft laten rijden, heeft tot verzakkingen geleid, waardoor de schutting dreigt om te vallen. De 47 meter lange schutting moet nu geheel vervangen worden. Volgens [eisers] heeft [gedaagde] de aansprakelijkheid voor de schade aan de schutting erkend en toegezegd dat zij de schade zal vergoeden. Ter onderbouwing verwijst [eisers] hierbij naar de brief van [gedaagde] van 10 september 2020 (zijn prod. 14).
5.29.
[gedaagde] heeft betwist [gedaagde] dat zij de gestelde verzakkingen en de schade aan de schutting heeft veroorzaakt. [gedaagde] wijst er in haar verweer op, dat er langs de schutting van [eisers] een landbouwweg loopt. Op deze weg is een recht van overpad gevestigd om tot de landbouwgrond achter het perceel van [gedaagde] te kunnen komen. Over die landbouwweg rijden volgens [gedaagde] regelmatig grote zware landbouwvoertuigen. Als al sprake is van verzakkingen, komt dat logischerwijs door die voertuigen.
Ook heeft [gedaagde] betwist dat zij heeft toegezegd de schade aan de schutting van [eisers] te vergoeden. Volgens [gedaagde] heeft zij slechts (uit coulance) aan [eisers] toegezegd dat zij de schutting zal herstellen als zij haar werkzaamheden in het betreffende deel van haar perceel heeft afgerond.
5.30.
De rechtbank begrijpt de stellingen van partijen aldus, dat er sprake is van twee problemen rond de schutting. Er is (1) sprake van verzakkingen en (2) de schutting zelf is beschadigd.
[gedaagde] heeft met haar betoog voldoende gemotiveerd betwist dat zij bij de uitvoering van bouwwerkzaamheden verzakkingen bij de schutting van [eisers] heeft veroorzaakt. De rechtbank neemt echter wel als vaststaand aan dat [gedaagde] de schutting zelf heeft beschadigd. In haar eigen brief van 10 september 2020 aan [eisers] , waarin (de advocaat van) [gedaagde] de afspraken vastlegt die partijen in een overleg van die dag hebben gemaakt, schrijft [gedaagde] namelijk:

De schutting van de heer [eiser 1] is bij uitvoering van bouwwerkzaamheden beschadigd. Na afronding van de bouwwerkzaamheden zal [gedaagde] de schutting herstellen.
Hiermee erkent [gedaagde] op dat moment dat zij de schutting heeft beschadigd. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de nu in deze procedure ingenomen stelling van [gedaagde] dat onduidelijk is hoe de schade aan de schutting is ontstaan, omdat er ook regelmatig zware landbouwvoertuigen langs de schutting rijden. Op het punt van de schade aan de schutting zelf licht [gedaagde] niet toe waarom zij is teruggekomen op de mededeling in de brief van 10 september 2020.
Hieruit volgt dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade aan de schutting van [eisers]
De vordering van [eisers] op dit punt komt desondanks niet voor toewijzing in aanmerking. [eisers] heeft namelijk niet toegelicht wat precies de schade aan de schutting is en wat de precieze kosten zijn om die schade te herstellen. Het gevorderde bedrag hangt samen met de volledige vervanging van de schutting. [gedaagde] heeft echter onbetwist gesteld dat het een oude en slecht onderhouden schutting betreft, die in slechte staat verkeert. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat [eisers] dan niet een schadebedrag kan vorderen dat overeenkomt met de kosten voor het plaatsen van een geheel nieuwe schutting over een lengte van 47 meter.
Resumerend ten aanzien van de vorderingen in conventie:
5.31.
De vordering van [eisers] onder I is alleen toewijsbaar voor zover die betrekking heeft op het groene gebied. Niet voor zover het betreft de inrichting van dat gebied, maar alleen voor wat betreft het gebruik ervan.
De overige vorderingen moeten worden afgewezen.
5.32.
Omdat in conventie beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Resumerend ten aanzien van de vorderingen in reconventie:
5.33.
Met betrekking tot het groene gebied is de voorwaarde vervuld waaronder [gedaagde] haar vorderingen in reconventie heeft ingesteld. Die moeten dus voor wat betreft het groene gebied inhoudelijk worden beoordeeld. Uit het voorgaande volgt echter dat de vorderingen in reconventie onder A, B en C niet kunnen worden toegewezen, omdat [gedaagde] zich niet met succes op artikel 6:259 BW kan beroepen.
De vordering onder D, inhoudende een veroordeling van [eisers] om mee te werken aan de wijziging van de notariële akte, wordt ook afgewezen. [gedaagde] heeft niet, althans niet gemotiveerd gesteld op welke grond [eisers] daartoe gehouden zou zijn.
5.34.
[gedaagde] is dus in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten aan de zijde van [eisers] worden tot dit vonnis vastgesteld op € 614,00 aan salaris advocaat (1 punt x tarief II) en € 178,00 aan nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).
5.35.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank,
in conventie:
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] in strijd handelt met de tussen partijen geldende kwalitatieve verplichting op grond van de schriftelijke overeenkomst van 4 mei 1987, de aanvullende schriftelijke overeenkomst van 27 maart 1990 en de notariële akte waarin beide overeenkomsten zijn opgenomen van 28 december 1993, door “het groene gebied” te gebruiken op een wijze strijdig met deze kwalitatieve verplichting,
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.3.
wijst in conventie het meer of anders gevorderde af,
in reconventie:
6.4.
wijst de vorderingen in reconventie van [gedaagde] af,
6.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 en de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.5 en 6.6 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. van Voorthuizen en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.