ECLI:NL:RBOBR:2024:6752

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
C/01/396950 / FA RK 23-3859 C/01/397022 / FA RK 23-3892
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en verdeling draagkracht in een samengesteld gezin

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan over de kinderalimentatie en de verdeling van de draagkracht tussen de ouders van drie minderjarige kinderen. De vader, vertegenwoordigd door mr. A.M. Engelen, verzocht om een bijdrage van de moeder, vertegenwoordigd door mr. J.I.L. Laumans, in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank had eerder op 1 maart 2024 al het hoofdverblijf van de kinderen bij de moeder bepaald en een zorgregeling vastgesteld. De vader verzocht om een maandelijkse bijdrage van € 142,00 per kind, terwijl de moeder verzocht om een bijdrage van € 183,00 per kind. De rechtbank heeft de verzoeken van de vader afgewezen en de bijdrage van de moeder vastgesteld op € 84,00 per kind per maand, met ingang van de datum van de beschikking. De rechtbank heeft ook de draagkracht van beide ouders beoordeeld, rekening houdend met hun inkomens, woonlasten en eventuele schulden. De gezamenlijke draagkracht van de ouders bleek onvoldoende om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien, wat leidde tot de uiteindelijke beslissing over de alimentatie. De rechtbank heeft de verzoeken tot voorlopige voorzieningen afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang meer was. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummers : C/01/396950 / FA RK 23-3859 en C/01/397022 / FA RK 23-3892
Uitspraak : 23 oktober 2024
Beschikking betreffende kinderalimentatie in de zaak van:
[naam vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.M. Engelen,
tegen:
[naam moeder]
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.I.L. Laumans,
betreffende de minderjarigen:
[naam minderjarige A],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
hierna te noemen: [A],
en
[naam minderjarige B],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
hierna te noemen: [B],
en
[naam minderjarige C],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
hierna te noemen: [C],
tezamen ook te noemen: de kinderen.
Deze beschikking volgt op de beschikking van deze rechtbank van 1 maart 2024, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.

1.De (verdere) procedure

1.1.
Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank het hoofdverblijf van de kinderen bij de moeder bepaald en een regeling vastgesteld inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, waarbij de kinderen de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder verblijven met het wisselmoment op zondag om 13.00 uur. De rechtbank heeft de beslissing op de verzoeken over de kinderalimentatie, het kindgebonden budget en de kinderbijslag aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in overleg te treden om te bezien of zij daarover tot overeenstemming kunnen komen.
De verzoeken met betrekking tot de toevertrouwing van de kinderen en de zorgregeling in het kader van de voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank afgewezen.
1.2.
Vervolgens heeft de rechtbank kennisgenomen van de navolgende stukken:
  • een F9-formulier, ingediend door mr. J.I.L. Laumans, van 21 maart 2024;
  • een F9-formulier, ingediend door mr. A.M. Engelen, van 7 mei 2024.
1.3.
Uit bovengenoemde F9-formulieren blijkt dat het partijen niet is gelukt tot overeenstemming te komen. Gelet op de inhoud van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht om zonder een nadere mondelinge behandeling op de verzoeken te kunnen beslissen. De beschikking is daarom bepaald op vandaag.

2.De (nog openstaande) verzoeken

2.1.
De vader verzoekt, na wijziging van zijn verzoek, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij wege van voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv:
  • voor de duur van de (bodem)procedure te bepalen dat de moeder per datum indiening verzoekschrift, te weten 18 september 2023, met een bedrag van € 142,00 per kind per maand moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, telkens bij vooruitbetaling aan de vader te voldoen;
  • te bepalen dat het kindgebonden budget en de kinderbijslag per datum indiening verzoekschrift aan de vader toekomen en de moeder te bevelen dat zij haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking moet verlenen aan het feitelijk bewerkstelligen hiervan, zulks in de ruimste zin van des woords;
en in de bodemprocedure, eveneens voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
  • de moeder per datum te wijzen beschikking met een bedrag van € 142,00 per kind per maand moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, telkens bij vooruitbetaling aan de vader te voldoen;
  • dan wel enige andere beslissing te nemen die de rechtbank in goede justitie juist acht.
2.2.
De moeder voert hiertegen verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de vader in zijn verzoeken dan wel afwijzing van de verzoeken van de vader. De moeder verzoekt om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de procedure voorlopige voorzieningen:
1. te bepalen dat de vader met ingang van 4 november 2023 een bijdrage dient te leveren aan de moeder in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen ter hoogte van € 183,00 per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
en in de bodemprocedure:
2. te bepalen dat de vader met ingang van 4 november 2023 een bijdrage dient te leveren aan de moeder in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen ter hoogte van € 183,00 per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.

3.De (verdere) beoordeling

Inzake C/01/396950 / FA RK 23-3859 (de bodemprocedure)

3.1.
Verzoek vader vaststellen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
Beide partijen hebben in hun inleidende processtukken een verzoek gedaan tot kinderalimentatie en om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij elk van hen te bepalen. Geen van partijen heeft gesteld dat het verzoek tot kinderalimentatie ook wordt gedaan voor het geval dat het hoofdverblijf van de kinderen bij de andere partij zal worden bepaald. De rechtbank zal om die reden de wederzijdse verzoeken om kinderalimentatie niet opvatten als verzoeken om een bijdrage te bepalen in de zorgkosten voor de kinderen.
In voornoemde beschikking van 1 maart 2024 heeft de rechtbank vervolgens de hoofdverblijfplaats van [A] , [B] en [C] bij de moeder bepaald. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de vader om kinderalimentatie zal afwijzen.
3.2.
Verzoek moeder vaststellen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
Ingangsdatum
3.2.1.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welk moment een eventuele bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet worden bepaald.
3.2.2.
De moeder verzoekt als ingangsdatum te bepalen de datum van indiening van het verweerschrift, te weten 4 november 2023.
3.2.3.
De vader voert hiertegen – naar de rechtbank begrijpt – verweer door in zijn schrijven van 29 januari 2024 naar zijn verzoekschrift te verwijzen. De vader stelt hierin dat hij reeds alle kosten voor de kinderen draagt sinds partijen uit elkaar zijn en dat de moeder steeds het kindgebonden budget en de kinderbijslag op haar rekening heeft ontvangen.
3.2.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
Beide partijen hebben voor de ingangsdatum van de kinderalimentatie aangeknoopt bij de datum waarop zij hun wederzijdse verzoeken hebben gedaan. De moeder heeft evenwel niet betwist dat de vader, zoals hij in zijn verzoekschrift stelt, sinds het uiteengaan van partijen medio 2023 substantieel heeft bijgedragen in de kosten van de kinderen en dat de moeder het kindgebonden budget en de kinderbijslag heeft ontvangen. De rechtbank acht het daarom redelijk om voor de ingangsdatum van de door de vader te betalen kinderalimentatie uit te gaan van de datum van deze beschikking.
Behoefte gezamenlijke kinderen
3.2.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van hun gezamenlijke kinderen in 2023 € 543,00 per kind per maand bedroeg. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte van de kinderen afgerond € 577,00 per kind per maand.
Behoefte [D]
3.2.6.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de behoefte van [D] in 2024
€ 587,00 per maand bedraagt.
Draagkracht
3.2.7.
Vervolgens dient de draagkracht van partijen te worden vastgesteld. De rechtbank zal hiervoor de tarieven van het jaar 2024-2 hanteren.
Draagkracht van de vader
3.2.8.
De draagkracht van de vader is tijdens de mondelinge behandeling besproken aan de hand van de door hem bij F9-formulier van 7 februari 2024 overgelegde draagkrachtberekening (nummer 3). Voor de bepaling van de draagkracht van de vader gaat de rechtbank uit van deze financiële gegevens. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan.
Inkomen
3.2.9.
De vader gaat in zijn berekening uit van een bruto arbeidsinkomen van € 3.421,00 per maand, nog te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, inkomsten uit overwerk van
€ 13.039,00 bruto per jaar, € 3.106,00 bruto per jaar aan belaste gratificaties, tantièmes, eindejaarsuitkering, en van overige loonbestanddelen van in totaal
+ € 2.510,00 per jaar (pensioen compensatie, [naam] gemiddeld 2023, BHV EHBO toeslag).
3.2.10.
De moeder voert verweer en stelt dat de vader onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn meest recente inkomen. Het door de vader gestelde bruto basissalaris dient in ieder geval te worden verhoogd met 4,65%, bestaande uit 2,65% aan stijging per 1 januari 2024 (waarvan blijkt uit de toelichting van de vader op de ploegentoeslag), 1% in verband met het (afschaffen van het) duurzaamheids-inzetbaarheidsbudget en 1% in het kader van de jaarlijkse stijging in functieschaal.
3.2.11.
De rechtbank is van oordeel dat de vader de door de moeder gestelde en voldoende onderbouwde verhoging van zijn salaris onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Het had op de weg van de vader gelegen om zijn meest recente salarisstrook, te weten de salarisstrook van januari 2024, over te leggen en daarmee inzicht te geven in zijn meest recente inkomen. Dit heeft hij nagelaten. De rechtbank volgt de moeder dan ook in haar stelling en zal uitgaan van een bruto arbeidsinkomen van € 3.580,08 per maand (€ 3.421,00 bruto per maand vermeerderd met 4,65 %) en de overige onweersproken inkomensbestanddelen, te weten:
  • een vakantietoeslag van 8%,
  • inkomsten uit overwerk van € 1.087,00 bruto per maand,
  • belaste gratificaties/tantièmes, eindejaarsuitkering van € 3.106,00 bruto per jaar
  • overige loonbestanddelen van in totaal € 2.510,00 per jaar (pensioen compensatie, [naam] gemiddeld 2023, BHV EHBO toeslag).
Voorts zal de rechtbank rekening houden met de onweersproken post
belaste bijdrage in de ziektekosten(post 58) van € 55,00 per maand. Op basis van dit bruto inkomen, berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vader in 2024 op een bedrag van
€ 3.871,00 per maand.
De rechtbank heeft hierbij tevens rekening gehouden met relevante fiscale aspecten, te weten de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Nu de hoofdverblijfplaats van [A] , [B] en [C] bij de moeder is bepaald zal de rechtbank, anders dan de vader, geen rekening houden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Woonlasten
3.2.12.
De vader stelt dat aan zijn zijde rekening moet worden gehouden met zijn werkelijke woonlasten van € 856,00 per maand, nu hij zich niet van deze woonlast kan bevrijden. Deze woonlast is volgens de vader verwijtbaar noch vermijdbaar. De moeder heeft hiertegen geen verweer gevoerd. De rechtbank zal daarom bij de berekening van zijn draagkracht rekening houden met de werkelijke woonlasten van de vader.
Schulden
3.2.13.
De vader stelt dat er sprake is van een schuld bij [schuldeiser], in verband waarmee hij maandelijks € 380,00 betaalt aan rente en aflossing. Deze lening is grotendeels ontstaan in verband met de aankoop van de gezamenlijke woning en in verband met de kosten van (gezamenlijke) vakanties.
De vader stelt voorts dat er sprake is van een studieschuld bij [schuldeiser] (hierna: X), waarop hij inmiddels € 460,00 per maand aflost. Het bedrag waarmee hij aflost is verhoogd in verband met het wegvallen van een toeslagenpartner. De vader stelt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met (de aflossing van) deze schulden.
De moeder voert verweer en erkent de schuld aan [X]. Als de vader echter heeft geregeld dat het aflossingsbedrag is verhoogd, vindt de moeder dat niet reëel. Met betrekking tot de schuld bij [schuldeiser] stelt zij niet uit te sluiten dat er geld is geleend voor de koopsom van de woning maar zij betwist dat er geld is geleend om vakanties te bekostigen. Verder stelt de moeder dat de vader een forse overwaarde heeft op zijn huis en dat deze schuld, zo begrijpt de rechtbank het door de moeder gestelde, daarom vermijdbaar is.
3.2.14.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat in beginsel met alle schulden van de onderhoudsplichtige rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van diens draagkracht. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen.
Schuld [schuldeiser]
3.2.15.
Uit het aflossingsoverzicht, door de vader overgelegd als productie 5, blijkt dat de schuld aan [schuldeiser] in 2021 bijna € 30.000,00 bedroeg. Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling begrijpt de rechtbank dat op deze schuld inmiddels € 12.000,00 is afgelost, omdat de vader heeft gesteld dat de (restant)schuld op dit moment € 18.000,00 bedraagt.
Ter zitting heeft de moeder gesteld dat zij niet uitsluit dat er door partijen in 2015 een schuld bij [schuldeiser] ter hoogte van € 10.000,00 is aangegaan in verband met de aankoop van de gezamenlijke woning. Uit het hypotheekadvies dat door de vader is overgelegd als productie 7 lijkt te volgen dat er in 2015 al sprake was van een schuld bij [schuldeiser B] ter hoogte van € 6.236,32. Deze schuld is door de moeder ook niet betwist. Deze schuld lijkt echter afgelost te zijn door de lening die is aangegaan bij [schuldeiser] en gelden opgenomen uit een bouwdepot. De vader heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat de reden is van het oplopen van de schuld bij [schuldeiser] tot een bedrag van € 30.000,00. De vader heeft weliswaar gesteld dat er door partijen extra geld is geleend voor (onder meer) gezamenlijke vakanties maar niet gesteld welk bedrag hiermee was gemoeid.
Een en ander betekent dat de rechtbank zal uitgaan van een schuld van € 10.000,00. Nu er echter in de jaren sprake is geweest van een aflossing van € 12.000,00 had er geen schuld meer hoeven te resteren waarmee rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van de draagkracht van de vader. Voorts, zo is de rechtbank van oordeel, heeft de vader zich ook onvoldoende gemotiveerd verweerd tegen de stelling van de moeder dat de vader zijn schuld kan aflossen door de overwaarde van zijn woning daarvoor aan te wenden. Zijn enkele stelling dat de kinderen in de woning zijn opgegroeid en daar willen blijven is daartoe onvoldoende. Ook om die reden dient de betreffende schuld niet betrokken te worden bij het bepalen van de draagkracht van de vader.
Schuld bij [schuldeiser C]3.2.16. De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht van de vader wel rekening houden met de aflossing van € 460,00 per maand op de studieschuld bij [SCHULDEISER C], nu de moeder deze schuld als zodanig niet heeft betwist. Niet is gebleken dat de vader het aflossingsbedrag onnodig heeft verhoogd.
Conclusie draagkracht vader
3.2.17.
Uitgaande van voormeld netto besteedbaar inkomen van € 3.871,00 per maand, en rekening houdend met een aflossing van de schuld bij [schuldeiser C] van € 460,00 per maand en een werkelijke woonlast van € 856,00 per maand, bepaalt de rechtbank de draagkracht van de vader aan de hand van de volgende formule: 70% [3.871,00 – (1.270 + 856 + 460,00)] = op afgerond € 900,00 per maand. De berekening met kenmerk “Draagkrachtberekening vader” is gehecht aan deze beschikking.
Draagkracht van de moeder
3.2.18.
De draagkracht van de moeder is tijdens de mondelinge behandeling besproken aan de hand van de door de moeder bij F9-formulier van 25 januari 2024 als productie 19 overgelegde draagkrachtberekening. Voor de bepaling van de draagkracht van de moeder gaat de rechtbank uit van deze financiële gegevens. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan.
Inkomen
3.2.19.
In de door de moeder overgelegde berekening is zij uitgegaan van een bruto arbeidsinkomen van € 28.692,00 per jaar, een vakantietoeslag van € 2.295,00 per jaar en een post belaste gratificaties/tantièmes/eindejaarsuitkering van € 661,00 per jaar. De moeder heeft ter toelichting onder meer gesteld dat zij aansluitend op haar zwangerschapsverlof ouderschapsverlof zal opnemen en dat zij daardoor in de periode van 11 maart 2024 tot en met 22 augustus 2024 70% van haar (normale) salaris zal ontvangen. Gedurende de periode van 22 augustus 2024 tot en met 31 december 2024 zal zij 153 uur onbetaald ouderschapsverlof opnemen.
3.2.20.
De vader voert verweer tegen dit inkomen. Hij stelt onder meer dat er bij de berekening van de draagkracht van de moeder geen rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat zij ouderschapsverlof opneemt en als gevolg daarvan lagere inkomsten geniet. Niet alleen heeft de moeder geen stukken overlegd waaruit blijkt dat zij ook daadwerkelijk ouderschapsverlof gaat opnemen maar voorts dient de keuze van de moeder om ouderschapsverlof op te nemen, geen invloed te hebben op haar draagkracht. De vader gaat derhalve uit van het inkomen zoals dat blijkt uit de loonstrook van de moeder van december 2023, omdat zij toen nog geen ouderschapsverlof opnam.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank acht het gerechtvaardigd dat de moeder gebruikmaakt van haar wettelijke recht om (betaald dan wel onbetaald) ouderschapsverlof op te nemen. Het inkomensverlies dat het gevolg daarvan is mag er evenwel in de onderhavige situatie niet toe leiden dat partijen gezamenlijk niet in de kosten van hun kinderen kunnen voorzien. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of partijen, rekening houdend met de door de moeder gestelde inkomsten van in totaal € 31.648,00 per jaar, in de behoefte van de (gezamenlijke) kinderen kunnen voorzien.
Uitgaande van voormeld bruto inkomen en rekening houdend met de relevante fiscale aspecten, zoals de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en een kindgebonden budget van € 6.612,00 per jaar, berekent de rechtbank het NBI van de moeder in 2024 op een bedrag van € 3.081,00 per maand.
Woonbudget
3.2.21.
De rechtbank begrijpt de primaire stelling van de vader aldus dat aan de zijde van de moeder rekening moet worden gehouden met de helft van het woonbudget, omdat de moeder samenwoont met de heer [X]. Op basis van zijn eigen berekening, overgelegd bij F9-formulier van 8 februari 2024, becijfert de vader de helft van het woonbudget op een bedrag van € 417,00. Op de mondelinge behandeling heeft de vader aan de hand van het door de moeder overgelegde overzicht met betrekking tot (de rente en aflossing van) de hypothecaire geldleningen (productie 20) subsidiair gesteld dat uit moet worden gegaan van de werkelijke netto woonlast van € 426,00, vermeerderd met de helft van de eigenaarslasten, te weten € 75,00.
De moeder voert verweer daartoe stellende dat de vader zich niet eerder dan op de mondelinge behandeling heeft verweerd tegen het woonbudget. Verder zijn de feitelijke woonlasten van beide partijen, indien er sprake zou zijn van een tekort in de draagkracht om te voorzien in de kosten van de kinderen, niet duurzaam aanmerkelijk lager dan het woonbudget. Overigens heeft mr. Laumans namens de moeder gesteld dat niet duidelijk is wat de feitelijke woonlasten van de moeder op dit moment zijn.
3.2.22
De rechtbank overweegt als volgt.
Hierna zal de rechtbank beoordelen of er, uitgaande van het standaard woonbudget, sprake is van een tekort aan de zijde van partijen om te voorzien in de behoefte van de kinderen en of er gelet daarop aanleiding is uit te gaan van een aangepaste woonlast.
Schuld
3.2.23.
De moeder houdt in de berekening van haar draagkracht rekening met een schuld aan de Belastingdienst in verband met te veel ontvangen kindgebonden budget over de jaren 2022 en 2023. De vader voert hiertegen verweer stellende dat deze schuld vermijdbaar is omdat hij afgelost kan worden. Nu de moeder dit niet heeft betwist, zal de rechtbank met deze schuld geen rekening houden bij de berekening van de draagkracht van de moeder.
Conclusie draagkracht moeder
3.2.24.
Uitgaande van voormeld netto besteedbaar inkomen van € 3.081,00 per maand bepaalt de rechtbank de draagkracht van de moeder aan de hand van de volgende formule:
70% [3.081,00 – (€ 924,00 + 1.270)] = op afgerond € 621,00. De berekening met kenmerk “Draagkrachtberekening moeder” is gehecht aan deze beschikking.
De moeder is onderhoudsplichtig voor de kinderen van partijen en voor [D]. Haar draagkracht dient naar rato van behoefte van de kinderen te worden verdeeld:
Kind Behoefte Verdeling naar rato van behoefte Aandeel
[A] € 577,00 € 577,00 / € 2.318,00 * € 621,00 = € 154,58
[B] € 577,00 € 577,00 / € 2.318,00 * € 621,00 = € 154,58
[C] € 577,00 € 577,00 / € 2.318,00 * € 621,00 = € 154,58
[D] € 587,00€ 587,00 / € 2.318,00 * € 621,00 =
€ 157,26Totaal € 2.318,00 € 621,00
Nu de partner van de moeder, de heer [X], ook onderhoudsplichtig is voor [D], zal de rechtbank hierna zijn draagkracht beoordelen.
Draagkracht van de heer [X]
3.2.25.
De draagkracht van de heer [X] is tijdens de mondelinge behandeling besproken aan de hand van de door de moeder bij F9-formulier van 25 januari 2024 als productie 19 overgelegde draagkrachtberekening. Voor de bepaling van de draagkracht van de heer [X] gaat de rechtbank uit van deze financiële gegevens. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan.
Inkomen
In voormelde berekening is de moeder uitgegaan van een bruto inkomen van € 50.841,00 per jaar dat als volgt is opgebouwd:
  • een bruto arbeidsinkomen van € 33.252,00 per jaar;
  • een vakantietoeslag van € 3.528,00 per jaar;
  • inkomsten uit overwerk, waarover geen vakantietoeslag wordt berekend, van € 780,00 per jaar;
  • inkomsten uit overwerk, waarover vakantietoeslag wordt berekend, van € 10.848,00 per jaar;
  • belaste gratificaties, tantièmes en een eindejaarsuitkering van € 2.433,00 per jaar;
  • ingehouden pensioenpremie van € 3.228,00 per jaar;
  • belaste bijdrage in de ziektekosten van € 60,00 per jaar.
De moeder heeft gesteld dat de heer [X] sinds de geboorte van [D] wisselende uren aan betaald ouderschapsverlof opneemt en dat 70% van deze uren worden vergoed. Met deze omstandigheid is in de door de moeder overgelegde draagkrachtberekening rekening gehouden.
3.2.26.
De vader voert verweer. De vader heeft de bruto arbeidsinkomsten van de heer [X] als zodanig niet betwist, maar stelt dat er aan de zijde van de heer [X] geen rekening moet worden gehouden met een lager inkomen in verband met het opnemen van betaald ouderschapsverlof.
3.2.27.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank acht het gerechtvaardigd dat de heer [X] gebruikmaakt van zijn wettelijke recht om ouderschapsverlof op te nemen in verband met de geboorte van [D] als gevolg waarvan zijn inkomsten (tijdelijk) dalen. De rechtbank zal daarom uitgaan van een bruto jaarsalaris van € 50.841,00. Uitgaande van voormeld bruto jaarinkomen, berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de heer [X] in 2024 op een bedrag van € 3.077,00 per maand.
Woonbudget
3.2.28.
De rechtbank begrijpt de primaire stelling van de vader aldus dat aan de zijde van de heer [X] rekening moet worden gehouden met de helft van het woonbudget, omdat hij samenwoont met de moeder. Op basis van zijn eigen berekening, overgelegd bij F9-formulier van 8 februari 2024, becijfert de vader dit op een bedrag van € 417,00. Op de mondelinge behandeling heeft de vader aan de hand van het door de moeder overgelegde overzicht met betrekking tot (de rente en aflossing van) de hypothecaire geldleningen (productie 20) subsidiair gesteld dat uit moet worden gegaan van de werkelijke netto woonlast van € 426,00, vermeerderd met de helft van de eigenaarslasten, te weten
€ 75,00.
De moeder voert verweer, daartoe stellende dat de vader zich niet eerder dan op de mondelinge behandeling heeft verweerd tegen het woonbudget. Verder zijn de feitelijke woonlasten van beide partijen, indien er sprake zou zijn van een tekort in de draagkracht om te voorzien in de kosten van de kinderen, niet duurzaam aanmerkelijk lager dan het woonbudget. Overigens is niet duidelijk wat de feitelijke woonlasten van de heer [X] op dit moment zijn.
3.2.29.
De rechtbank overweegt als volgt.
Hierna zal de rechtbank beoordelen of er, uitgaande van het standaard woonbudget, sprake is van een tekort aan de zijde van partijen om te voorzien in de behoefte van de kinderen en of er gelet daarop aanleiding is om ten aanzien van de heer [X] uit te gaan van een aangepaste woonlast.
Kinderalimentatie
3.2.30.
De moeder heeft verder gesteld dat aan de zijde van de heer [X] rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 500,00 per maand aan kinderalimentatie dat hij voldoet aan zijn ex-partner voor zijn twee uit de relatie met haar geboren kinderen. De moeder heeft in dit kader aangevoerd dat bij de rechtbank Limburg een gerechtelijke procedure tot beëindiging van het geregistreerde partnerschap tussen de heer [X] en zijn ex-partner mevrouw [Y] aanhangig is. Er is nog geen beslissing over de definitieve kinderalimentatie. De heer [X] betaalt op basis van een beschikking voorlopige voorzieningen vanaf 1 juli 2023 € 300,00 per kind per maand voor zijn dochters [E] en [F]. In verband met de geboorte van [D] is deze bijdrage in onderling overleg met ingang van 1 februari 2024 verlaagd naar € 250,00 per kind per maand, aldus de moeder.
3.2.31.
De vader voert verweer en stelt dat bij gebrek aan financiële gegevens van mevrouw [Y] er aan de zijde van de heer [X] hooguit rekening gehouden dient te worden met een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [E] en [F] van € 150,00 per kind per maand.
3.2.32.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de moeder had gelegen om financiële gegevens van mevrouw [Y]in het geding te brengen ter onderbouwing van het gestelde bedrag van € 250,00 per kind per maand. Nu de moeder dit heeft nagelaten zal de rechtbank de vader volgen in zijn stelling en aan de zijde van de heer [X] uitgaan van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [E] en [F] van € 150,00 per kind per maand.
Conclusie draagkracht de heer [X]
3.2.33.
Uitgaande van voormeld NBI van € 3.077,00 per maand, bepaalt de rechtbank de draagkracht van de heer [X] aan de hand van de volgende formule:
70% [3.077,00 – (€ 1.270 + 923)] = op afgerond € 619,00 per maand. Nu de moeder in haar berekening de bijdrage die de heer [X] voldoet ten behoeve van zijn dochters in mindering heeft gebracht op zijn draagkracht en de vader tegen deze rekenwijze geen verweer tegen heeft gevoerd, zal de rechtbank de moeder daarin volgen. Na aftrek van de bijdrage van de heer [X] in de kosten van verzorging en opvoeding van [E] en [F] van € 150,00 per kind per maand, bedraagt de draagkracht van de heer [X] afgerond
€ 319,00 per maand. De berekening met kenmerk “Draagkrachtberekening de heer [X]” is gehecht aan deze beschikking.
Gezamenlijke draagkracht van partijen
3.2.34.
De draagkracht van de vader bedraagt € 900,00 en het aandeel van de moeder in de kosten van de kinderen van partijen bedraagt afgerond € 464,00. Dit betekent dat de gezamenlijke draagkracht van partijen afgerond € 1.364,00 bedraagt en zij dus niet volledig in de kosten van de kinderen kunnen voorzien. De rechtbank zal, gelet op het door de vader gestelde, de woonlasten van de moeder en de heer [X] daarom nader beoordelen.
3.2.35.
In de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:286) is bepaald dat de rechter, indien met de berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het woonbudget, steeds dient na te gaan of de draagkracht van de ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Nu sprake is van een draagkrachttekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien, dient de rechtbank te beoordelen of de werkelijke woonlasten van de moeder en de heer [X] duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget. Indien dat het geval is, zal de rechtbank de draagkracht van de moeder en de heer [X] nogmaals berekenen, rekening houdend met de werkelijke woonlasten.
3.2.36.
Mr. Laumans heeft namens de moeder gesteld dat niet duidelijk is wat de feitelijke woonlasten van de moeder op dit moment zijn. Vast staat dat de moeder samenwoont met haar nieuwe partner, de heer [X], en dat zij de woonlasten delen. De vader heeft primair gesteld dat uitgegaan dient te worden van de helft van het woonbudget. Subsidiair heeft hij gesteld dat – op basis van het door de moeder overgelegde overzicht met betrekking tot (de rente en aflossing van) de hypothecaire geldleningen (productie 20) – aan de zijde van zowel de moeder als de heer [X] uit moet worden gegaan van de werkelijke netto woonlast van € 426,00 per maand, vermeerderd met de helft van de eigenaarslasten, te weten € 75,00.
De moeder heeft gesteld dat de vader zich pas op de mondelinge behandeling op dit standpunt heeft gesteld en dat de rechtbank dus, zo begrijpt zij de stelling van de moeder, aan deze stelling van de vader voorbij dient te gaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
De moeder heeft als productie 20 een overzicht in het geding gebracht van de hypothecaire lasten van haar en de heer [X]. De moeder heeft de stelling van de vader dat uit deze productie volgt dat de feitelijke woonlast van de moeder en de heer [X] lager ligt dan het woonforfait en gesteld dient te worden op € 426,00 per maand te vermeerderen met de helft van de eigenaarslasten ad € 75,00 evenwel voor zowel de moeder en de heer [X], niet gemotiveerd betwist. De rechtbank zal het subsidiaire standpunt van de vader daarom volgen.
De draagkracht van de moeder wordt aan de hand van de formule 70% [3.081,00 – (€ 1.270 + 501)] berekend op afgerond € 917,00 per maand. De berekening met kenmerk “Draagkrachtberekening moeder (Werkelijke woonlast)” is gehecht aan deze beschikking.
De draagkracht van de heer [X] wordt aan de hand van de formule 70% [€ 3.077,00 – € 1.270 + 501)] berekend op afgerond € 914,00 per maand. Na aftrek van de bijdrage van de heer [X] in de kosten van verzorging en opvoeding van [E] en [F] van € 150,00 per kind per maand, bedraagt de draagkracht van de heer [X] afgerond
€ 614,00 per maand. De berekening met kenmerk “Draagkrachtberekening de heer [X] (Werkelijke woonlast)” is gehecht aan deze beschikking.
3.2.37.
De moeder is onderhoudsplichtig voor de kinderen van partijen en voor [D]. Haar draagkracht dient naar rato van behoefte van de kinderen te worden verdeeld:
Kind Behoefte Verdeling naar rato van behoefte Aandeel
[A] € 577,00 € 577,00 / € 2.318,00 * € 917,00 = € 228,26
[B] € 577,00 € 577,00 / € 2.318,00 * € 917,00 = € 228,26
[C] € 577,00 € 577,00 / € 2.318,00 * € 917,00 = € 228,26
[D] € 587,00€ 587,00 / € 2.318,00 * € 917,00 =
€ 232,22Totaal € 2.318,00 € 917,00
Draagkrachtvergelijking
3.2.35
De draagkracht van de vader bedraagt € 900,00 en het aandeel van de moeder in de kosten van de kinderen van partijen bedraagt afgerond € 685,00. Dit betekent dat de gezamenlijke draagkracht van partijen € 1.585,00 bedraagt en dus nog steeds niet toereikend is om daarmee volledig in de behoefte van [A] , [B] en [C] te voorzien. Nu de draagkracht van de heer [X] wel toereikend is om het hiervoor berekende aandeel van de moeder de kosten van [D] ad € 232,22 te dragen en er aan de zijde van de moeder, ten nadele van de vader, al rekening is gehouden met haar ouderschapsverlof acht de rechtbank het redelijk om aan de zijde van de moeder geen rekening te houden met haar hiervoor berekende aandeel in de kosten van [D] ad € 232,22 en dit aandeel volledig ten laste te laten komen van de heer [X]. Dit betekent dat de rechtbank aan de zijde van de moeder uit zal gaan van een draagkracht van € 917,00 per maand. De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt dan € 1.817,00 en is voldoende om in de behoefte van [A] , [B] en [C] te kunnen voorzien.
De verdeling van de kosten over beide ouders zal dan worden berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte:
Het aandeel van de vader in de behoefte van de kinderen bedraagt:
€ 900,00 / € 1.817,00 x € 1.731,00 = afgerond € 857,00.
Het aandeel van de moeder in de behoefte van de kinderen bedraagt:
€ 917,00 / € 1.817,00 x € 1.731,00 = afgerond € 874,00.
Zorgkorting
3.2.36.
Conform de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatie wordt de zorgkorting bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddelde aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat een kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. Gelet op de zorgregeling die de rechtbank bij beschikking van 1 maart 2024 heeft vastgesteld, verblijven de kinderen met de vakanties meegerekend gemiddeld 3,5 dagen per week bij de vader. De rechtbank is hierbij uitgegaan van de vastgestelde zorgregeling op basis waarvan de kinderen de helft van de tijd bij de vader verblijven en aldus 52 weken: 2 = 26 weken x 7 dagen = 182 dagen: 52 weken = 3,5 dagen.
De rechtbank zal daarom uitgaan van een zorgkorting van 35%.
3.2.37.
Gelet op de behoefte van de kinderen van € 1.731,00 per maand bedraagt de zorgkorting afgerond € 606,00 per maand.
3.2.38.
Nu de draagkracht van partijen voldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt de zorgkorting in mindering gebracht op het aandeel van de vader. Na aftrek van de zorgkorting bedraagt de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 857,00 - € 606,00 = € 251,00 per maand.
Conclusie kinderalimentatie3.2.39. Op basis van het voorgaande berekent de rechtbank de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 251,00 per maand ofwel afgerond € 84,00 per kind per maand. De rechtbank zal bepalen dat de vader dit bedrag aan de moeder dient te voldoen.
3.3.
Inzake C/01/397022 / FA RK 23-3892
Ontvankelijkheid
3.3.1.
Ingevolge artikel 223, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter voorlopige voorzieningen zal treffen voor de duur van het geding. Ingevolge het tweede lid moet deze vordering samenhangen met de hoofdvordering. In een verzoekschriftprocedure kan een voorlopige voorziening naar analogie van artikel 223 Rv worden verzocht (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533).
3.3.2.
De rechtbank stelt vast dat aan het vereiste, genoemd in het tweede lid van artikel 223 Rv, is voldaan, zodat partijen ontvankelijk zijn in hun verzoeken in het kader van de onderhavige procedure.
Belang
3.3.3.
Ter beantwoording van de vraag of plaats is voor toewijzing van de verzoeken tot het vaststellen van provisionele voorzieningen als bedoeld in artikel 223 Rv dient de rechtbank allereerst te onderzoeken of hierbij een voldoende belang bestaat. Van een voldoende belang bij toewijzing van een dergelijk verzoek is sprake indien van de verzoekende partij niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemprocedure afwacht. De rechtbank dient daarbij de belangen van alle betrokkenen af te wegen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de hoofdzaak en van de proceskansen daarin.
3.3.4.
De verzoeken van partijen tot het treffen van voorlopige voorzieningen en de verzoeken van partijen in de bodemzaak zijn gezamenlijk behandeld op de mondelinge behandeling van 8 februari 2024. In de bodemzaak zal in deze beschikking een eindbeslissing worden gegeven met betrekking tot de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Deze beslissing zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Er is met betrekking tot het verzoek dat strekt tot het treffen van een voorlopige voorziening daarom niet langer sprake van enig (spoedeisend) belang. De verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen in het kader van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zullen daarom worden afgewezen.
3.3.5.
De rechtbank zal ook het verzoek van de vader om te bepalen dat het kindgebonden budget en de kinderbijslag aan hem toekomen afwijzen bij gebrek aan een wettelijke grondslag.

4.De beslissing

De rechtbank:
inzake C/01/396950 / FA RK 23-3859:
4.1.
stelt met ingang van 23 oktober 2024 de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] , [B] en [C] vast op € 84,00 per kind per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
inzake C/01/397022 / FA RK 23-3892:
4.4.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. ter Braak, rechter, tevens kinderrechter,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 23 oktober 2024.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
Conc: SvdB
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!