ECLI:NL:RBOBR:2024:5693

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
24/3757 en 24/3579
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet: noodzakelijkheid en evenredigheid

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster behandeld. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester van Deurne om haar woning te sluiten voor de duur van drie maanden, op basis van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had op 1 mei 2024 besloten tot sluiting van de woning, na een politieonderzoek waarbij een aanzienlijke hoeveelheid softdrugs was aangetroffen. Verzoekster, die al twintig jaar in de woning woont, heeft een partner en kinderen die ook in de woning verblijven. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 12 november 2024 behandeld en op 26 november 2024 uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter oordeelt dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten en dat de sluiting noodzakelijk en evenwichtig is. De voorzieningenrechter concludeert dat de burgemeester voldoende heeft aangetoond dat de sluiting van de woning gerechtvaardigd is, gezien de grote hoeveelheid drugs die in de woning is aangetroffen en de rol van de woning in de drugshandel. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 24/3757 en SHE 24/3579
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 november 2024 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. G.A.J. Purperhart),
en

de burgemeester van de gemeente Deurne, de burgemeester

(gemachtigden: M.M.A. Cornelissen en L.M.C. Ulen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het besluit van de burgemeester om de woning op het adres [adres] in [woonplaats] (de woning) te sluiten voor de duur van drie maanden. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van verzoekster daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.1.
De burgemeester heeft met het besluit van 1 mei 2024 besloten dat de woning wordt gesloten voor de duur van drie maanden. Met het bestreden besluit van 15 oktober 2024 op het bezwaar van verzoekster is de burgemeester bij dit besluit gebleven. Dit betekent dat de woning op 31 oktober 2024 wordt gesloten. Verzoekster heeft hiertegen dit beroep ingesteld en dit verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Het beroep staat bij de rechtbank geregistreerd onder SHE 24/3759 en het verzoek om een voorlopige voorziening onder SHE 24/3757.
1.2.
De burgemeester heeft schriftelijk bevestigd dat hij wacht met het sluiten van de woning tot de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening.
1.3.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, mr. Z. Badrane, waarnemer van de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van de burgemeester. Ook is [naam] , verzoeksters partner, naar de zitting gekomen.
1.5.
Op 20 november en 22 november 2024 heeft verzoekster nadere stukken ingediend. Die stukken laat de voorzieningenrechter op grond van artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken buiten beschouwing en zijn op grond van het vierde lid van dat artikel opgenomen in het dossier.

Wat aan het verzoek vooraf is gegaan

2. Verzoekster is geboren op [geboortedag] 1984. Zij woont 20 jaar in de woning en staat op dat adres ingeschreven samen met haar partner [naam] en de kinderen [naam] (16 jaar), [naam] (19 jaar) en [naam] (8 jaar). Tijdens het zienswijzegesprek heeft verzoekster gezegd dat ook haar kind van 21 jaar bij haar woont en dat om de week haar stiefkind van 10 jaar bij haar in de woning verblijft. Verzoekster huurt de woning van Woningcorporatie Bergopwaarts in Deurne.
3. Op 2 april 2024 heeft de politie Eenheid Oost-Brabant de woning doorzocht vanwege een verdenking van witwassen en zijn bevindingen in een bestuurlijke rapportage vastgelegd. De politie heeft bij de doorzoeking het volgende aangetroffen en in beslaggenomen.
Voor de woning op de openbare weg:
  • Een personenauto van het merk Audi met kenteken [nummer] .
  • Een personenauto van het merk Volkswagen met kenteken [nummer] en daarin 200 euro aan contant geld.
In de woning:
  • In een kluis in het washok een bedrag van € 6.250,– aan contant geld.
  • Onder het matras in de ouderslaapkamer een bedrag van € 1.000,– contant geld.
  • In een kastje in de hal een bedrag van € 880,– euro aan contant geld.
In de garage naast de woning (deze is niet direct vanuit het woonhuis te betreden):
  • In een kast, in een doosje, 14 gesealde zakjes met 130 gram hennep en in een ander doosje 15 gesealde zakjes met 138 hennep.
  • In dezelfde kast een grote transparante zak met 1.040 gram gedroogde henneptoppen.
  • In een zwarte afvalcontainer, in een blauwe vuilniszak, 2.560 gram gedroogde henneptoppen in 3 sealbags.
In totaal werd er 3868 gram hennep aangetroffen en inbeslaggenomen.
4. De burgemeester heeft verzoekster en haar partner met een brief van 17 april 2024 laten weten dat hij het voornemen heeft de woning drie maanden te sluiten wegens overtreding van artikel 13b van de Opiumwet. Op 24 april 2024 heeft verzoekster tijdens een gesprek in het gemeentehuis haar zienswijze op het voornemen gegeven.
5. Bij besluit van 1 mei 2024 heeft de burgemeester besloten om de woning voor de duur van drie maanden te sluiten, met ingang van 16 mei 2024. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Ook heeft zij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
6. Bij uitspraak van 13 juni 2024 [1] heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en daarbij het besluit van 1 mei 2024 geschorst tot zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar. De voorzieningenrechter heeft, kort weergegeven, overwogen dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd dat de ernst en de omvang van de overtreding van dien aard zijn dat sprake is van een volledige noodzaak om tot drie maanden sluiting van de woning over te gaan. Er is weliswaar een behoorlijke hoeveelheid softdrugs en bedrag aan contanten gevonden maar er zijn geen omstandigheden genoemd waaruit kan worden opgemaakt dat er feitelijk in of vanuit de woning werd gehandeld in (soft)drugs. Bovendien heeft verzoekster een begin van bewijs geleverd dat het aangetroffen geld een legale herkomst kan hebben. Dit kan in de bezwaarfase verder onderzocht worden. Als verzoekster kan worden gevolgd in haar verklaringen hierover, blijft alleen nog de gevonden hennep over als aanwijzing voor handel. In dat verband is relevant dat [naam] heeft verklaard dat een deel van de softdrugs (1040 en 2560 gram) van hem waren en dat hij die in de garage heeft verstopt zonder dat verzoekster daarvan op de hoogte was. Dan blijven er nog 130 en 138 gram hennep over. Daarover heeft de voorzieningenrechter overwogen dat verzoekster een verwijt kan worden gemaakt omdat zij onvoldoende toezicht heeft gehouden van wat er in haar woning gebeurt, maar dat is van een andere ernst en omvang dan waarvan de burgemeester in het besluit is uitgegaan.
7. Op 5 augustus 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Op 6 september 2024 heeft de commissie bezwaarschriften voor gemeente Deurne een advies uitgebracht waarin zij de burgemeester adviseert om het besluit van 1 mei 2024 in stand te laten onder verbetering van de motivering. De commissie heeft geadviseerd de volgende punten verder te onderbouwen en te motiveren:
 dat de woonsituatie gelet op de persoonlijke omstandigheden in relatie tot de woonsituatie en de (mogelijk) beëindiging van de huurovereenkomst en de plaatsing op de zwarte lijst, niet als onevenredig dient te gelden;
 waarom de woningsluiting een legitiem doel dient, zodat geen schending van artikel 8 van het EVRM [2] plaatsvindt; en
 waarom de woningsluiting ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar nog als effectieve maatregel moet worden beschouwd.
8. Op 15 oktober 2024 heeft de burgemeester, onder verwijzing naar het advies van de commissie van 6 september 2024, het bestreden besluit genomen.
De burgemeester heeft gesteld dat wat betreft de gevolgen van de sluiting het inherent is aan de sluiting van een woning dat een bewoner de woning moet verlaten. De in bezwaar aangevoerde persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om een bijzondere omstandigheid, te weten een bijzondere binding met de woning, aan te nemen. De enkele aanwezigheid van minderjarige kinderen is volgens de burgemeester op zichzelf geen bijzondere omstandigheid om van sluiting van de woning af te zien. In beginsel zijn de ouders verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte. Er is door de gemeente navraag gedaan naar vervangende woonruimte. Er is niet gebleken dat verzoekster beschikt over onvoldoende middelen om voor haar en de kinderen te voorzien in (tijdelijke) alternatieve huisvesting.
De burgemeester vindt verder dat van verzoekster en haar partner een verwijt kan worden gemaakt. De partner heeft zelf drugs gekocht en in de garage gelegd. Verder hebben zij nagelaten toezicht te houden op de woning en de garage doordat de garagedeur altijd openstaat en daarvoor voor iedereen altijd toegankelijk is. De omstandigheid dat de huurovereenkomst zal worden ontbonden is geen reden om af te zien van de woningsluiting. Bovendien heeft de woningcorporatie aangegeven de huurovereenkomst in het andere geval rechterlijk te willen laten ontbinden wegens schending van de huurvoorwaarden en geen goed huurderschap. Er is volgens de burgemeester geen schending van artikel 8 van het EVRM omdat de woningsluiting bij wet is voorzien en noodzakelijk is.
De burgemeester acht de woningsluiting ook ten tijde van het bestreden besluit een effectieve maatregel. Hij vindt dat hij voortvarend heeft opgetreden. Volgens rechtspraak van de Afdeling [3] moet de burgemeester opnieuw een beoordeling maken van de noodzaak als meer dan één jaar is verstreken sinds de datum dat de sluiting in zou gaan. De doeleinden van de Opiumwet, waaronder beëindiging van overtreding, mogelijke bekendheid van het pand als drugspand teniet doen, herhaling voorkomen, de preventieve werking en het signaal afgeven dat drugscriminaliteit niet wordt getolereerd, rechtvaardigen de sluiting.
De burgemeester acht de woningsluiting evenwichtig waarbij de noodzaak, met alle omstandigheden in acht genomen, zwaarder weegt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

9. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Spoedeisend belang
10. Verzoekster heeft volgens de voorzieningenrechter een spoedeisend belang, omdat zij en haar medebewoners de woning tijdelijk uit moeten als de burgemeester die mag sluiten.
De burgemeester is bevoegd om de woning te sluiten
11. Verzoekster betwist niet dat een groot deel van de aangetroffen softdrugs, namelijk de 3.600 gram henneptoppen, bestemd was voor de drugshandel en dat de burgemeester om die reden bevoegd is de woning te sluiten. Het gaat in deze zaak alleen om de vraag of de burgemeester gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid en in dat verband of de sluiting noodzakelijk en evenwichtig is. Die vraag zal de voorzieningenrechter beantwoorden aan de hand van de gronden van verzoekster en met inachtneming van het toetsingskader zoals dat volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 28 augustus 2019 [4] (de zogenoemde overzichtsuitspraak), 2 februari 2022 [5] en 6 juli 2022 [6] . Ook betrekt de voorzieningenrechter de uitspraak van 20 maart 2024 [7] .
Noodzakelijkheid van de sluiting
12. Bij de beoordeling van de noodzaak van de sluiting is de vraag aan de orde of de burgemeester met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan, omdat het beoogde doel ook daarmee had kunnen worden bereikt. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld of sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Hierbij is ten eerste van belang de hoeveelheid en de soort aangetroffen drugs. Daarnaast is de rol van de woning in de keten van drugshandel van belang. Met een sluiting wordt de bekendheid van de woning als drugspand weggenomen. Daarmee wordt beoogd om de woning aan het drugscircuit te onttrekken. Dat drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld, kan bijvoorbeeld blijken uit meldingen bij de politie over mogelijke handel vanuit de woning, verklaringen van buurtbewoners of het aantreffen van attributen die duiden op handel vanuit de woning zoals gripzakjes, ponypacks en/of een (grammen)weegschaal. Als er geen of weinig aanwijzingen zijn dat in of vanuit de woning drugs werden verhandeld, zal de burgemeester – als hij zich op het standpunt stelt dat van dergelijke handel wél sprake was – nader moeten onderbouwen waarom dat het geval was. Slaagt de burgemeester hierin niet of onvoldoende, dan zal er doorgaans een mindere mate van of geen overlast zijn in de omgeving van de woning en wordt de openbare orde in mindere mate of niet verstoord. In dit soort gevallen vindt de Afdeling dat een sluiting van meer dan zes maanden in beginsel onevenredig is. Als niet alleen aanwijzingen dat drugs in of vanuit de woning werden verhandeld afwezig zijn, maar ook andere omstandigheden ontbreken die volgens de overzichtsuitspraak bij de beoordeling van de noodzaak van de sluiting van belang zijn, zoals de omstandigheid dat het gaat om harddrugs, een recidivesituatie en de ligging van een pand in een voor drugscriminaliteit kwetsbare wijk, kan dit ertoe leiden dat er geen noodzaak bestaat om de woning te sluiten.
13. Verzoekster voert aan dat er geen noodzaak was tot sluiting van de woning en dat de burgemeester had moeten volstaan met een waarschuwing. Volgens haar zijn er geen indicaties voor handel in drugs in of vanuit de woning, zoals attributen die hierop duiden, wapens of meldingen van overlast in de wijk waardoor geen sprake is van ‘loop’ naar de woning. Verder is er geen sprake van recidive en ligt de woning niet in een voor drugscriminaliteit kwetsbare buurt. Ten aanzien van het aangetroffen contant geld heeft verzoekster een afdoende verklaring gegeven. Bovendien doet de omstandigheid dat de burgemeester wilde wachten met sluiting tot de voorzieningenrechter uitspraak had gedaan op het verzoek hangende de bezwaarprocedure af aan de noodzaak tot sluiting, evenals de omstandigheid dat er inmiddels een half jaar is verstreken sinds het besluit van 1 mei 2024 en de maatregel zijn herstellende functie heeft verloren.
14. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
15. Allereerst is van belang dat met de aangetroffen 3.838 gram hennep(toppen) – ruim 700 keer meer dan de toegestane hoeveelheid voor eigen gebruik van 5 gram softdrugs – sprake is van een grote hoeveelheid softdrugs. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals hiervoor is overwogen, tussen partijen niet in geschil is dat 3.600 gram hiervan bestemd was voor de drugshandel. Daarbij heeft de burgemeester erop mogen wijzen dat de openbare orde extra in het geding is geweest, omdat uit de verklaringen van [naam] blijkt dat het om gestolen drugs gaat. Overigens heeft hij ook verklaard dat hij de drugs wilde verkopen aan een “Duitser” en dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter erop duidt dat de drugs in of vanuit de woning in drugs zouden gaan worden verhandeld. Over de andere aangetroffen 268 gram softdrugs stelt de voorzieningenrechter vast dat die (ook) geen geringe overschrijding is van de toegestane hoeveelheid voor eigen gebruik van 5 gram softdrugs en dat gelet hierop het aan verzoekster is om aannemelijk te maken dat deze hoeveelheid desondanks uitsluitend voor eigen gebruik was. [8] Daarin is zij niet geslaagd. Haar toelichting dat haar partner in de veronderstelling verkeerde dat hij op een legale manier aan deze drugs is gekomen, omdat hij deze op een legale website heeft besteld, en dat het verschillende soorten smaken waren die hij wilde uitproberen, vormt een onvoldoende verklaring voor de aanmerkelijke hoeveelheid drugs waarmee immers ruim 50 keer de toegestane hoeveelheid voor eigen gebruik wordt overschreden.
16. Daarnaast is op grond van de aangetroffen attributen, namelijk € 8.330,- aan contant geld, de 29 gesealde zakjes (met hennep), drie sealbags (met hennep) en een weegschaal, voldoende komen vast te staan dat drugs in of vanuit de woning werden verhandeld.
Over het contant geld heeft de burgemeester erop mogen wijzen dat verzoekster aanvankelijk (alleen) heeft gesteld dat het inkomsten van haar werk als zelfstandig reisconsulente, een gewonnen geldbedrag van € 1.000,- en inkomsten van haar partner als zelfstandig taxichauffeur zijn [9] , en dat dit niet strookt met haar latere stelling dat € 5.000,- van het aangetroffen geld een lening is van een kennis ten behoeve van de financiering van de leaseauto. [10] Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de (andere) voorzieningenrechter in rechtsoverweging 16 van de uitspraak van 13 juni 2024 ook is uitgegaan van de aanvankelijke toelichting van verzoekster over het aangetroffen contant geld. Daar komt bij dat verzoekster ter onderbouwing van de latere stelling alleen een financieringsvoorstel van de leasemaatschappij heeft overgelegd en dat uit dit document de gestelde lening van € 5.000,- niet blijkt. Verzoekster heeft tijdens de zitting niet duidelijk kunnen maken waarom zij geen schriftelijke verklaring heeft overgelegd van de persoon die de gestelde lening heeft verstrekt. Bij deze stand van zaken is de voorzieningenrechter uit oogpunt van een goede procesorde voorbijgegaan aan het tijdens de zitting door verzoekster gedane aanbod om alsnog een dergelijke verklaring over te leggen. Over de € 1.147,- van het aangetroffen geld heeft verzoekster gesteld dat het een ontvangen aanbetaling is van een bij haar geboekte reis. Verzoekster heeft hierbij echter alleen een factuur van de boeking overgelegd en dus geen document, zoals een afschrift van een betalingsbewijs, waaruit de gestelde ontvangen aanbetaling blijkt. Over de rest van het aangetroffen geld heeft verzoekster gesteld dat het gaat om een bedrag van € 1.000,- dat haar partner heeft gewonnen in een casino en een bedrag van € 880,- aan contante betalingen ten behoeve van de taxionderneming van haar partner. Zo al verzoekster hierin moet worden gevolgd neemt dat niet weg dat zij voor de herkomst van het overgrote deel van het aangetroffen contant geld niet aannemelijk heeft gemaakt dat dat geen verband houdt met drugshandel.
Over de aangetroffen weegschaal heeft verzoekster gesteld dat haar partner en zij een ijzerhandel/een onderneming in RDW-export hebben gehad en dat de weegschaal werd gebruikt om kentekenplaten te wegen en dat de weegschaal niet geschikt is om kleine zakjes drugs te wegen. Verzoekster heeft die stelling echter niet onderbouwd. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit een proces-verbaal van bevindingen van de politie van 12 april 2024 blijkt dat de weegschaal (van het merk ‘Escali’) in een ladekast is aangetroffen en dat niet valt in te zien dat een kentekenplaat niet op een grammenweegschaal kan worden gewogen.
De omstandigheid dat geen drugshandel in of vanuit de woning is waargenomen en geen meldingen over mogelijke handel vanuit de woning bekend zijn, laat onverlet dat de in de woning aangetroffen grote hoeveelheid softdrugs en verschillende, op drugshandel duidende, attributen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende aanwijzingen zijn dat drugs in of vanuit de woning werden verhandeld.
17. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van een zodanig tijdsverloop dat sluiting van de woning redelijkerwijs niet meer zal bijdragen aan het bereiken van de doelen die met een dergelijke sluiting worden gediend. Volgens rechtspraak [11] van de Afdeling moet, als een burgemeester een pand nog niet feitelijk heeft gesloten en daar nog wel toe wil overgaan, hij daarom een beoordeling maken van de noodzaak van het alsnog sluiten als meer dan één jaar is verstreken sinds de datum dat de sluiting volgens het bestuursdwangbesluit zou zijn ingegaan. In dit geval hoeft de burgemeester die beoordeling niet te maken, omdat de sluiting zou zijn ingegaan op 16 mei 2024 en er dus nog geen jaar is verstreken. Bovendien is enig tijdsverloop ook nodig met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van het besluit. [12] Zo is verzoekster in de gelegenheid gesteld een zienswijze te geven op het voornemen, voordat de burgemeester het primaire besluit heeft genomen. De burgemeester heeft de effectuering van het primaire besluit opgeschort in afwachting van het de uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorzieningen hangende het bezwaar en de burgemeester heeft verzoeksters bezwaar voorgelegd aan een bezwaarschriftencommissie en verzoekster is in dat kader gehoord. [13]
18. Gelet op het voorgaande concludeert de voorzieningenrechter dat de burgemeester het noodzakelijk heeft mogen vinden om de woning te sluiten.
Evenwichtigheid van de sluiting
19. Als de burgemeester zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting van de woning noodzakelijk is, dient hij zich ervan te vergewissen dat de duur van de sluiting evenwichtig is, ook als de duur in overeenstemming is met de duur die volgt uit een beleidsregel. In de overzichtsuitspraak is overwogen dat bij de beoordeling van de evenwichtigheid verschillende omstandigheden van belang zijn, zoals de mate van verwijtbaarheid van de aangeschreven persoon, een bijzondere binding met de woning, de mogelijkheid om weer in de woning terug te keren, of de overtreder door sluiting van de woning op een zwarte lijst komt te staan bij een woningbouwcorporatie als gevolg waarvan hij voor een bepaalde duur geen nieuwe sociale huurwoning kan huren in de regio en of er minderjarige kinderen in de woning wonen. De nadelige gevolgen van de sluiting moeten worden afgewogen tegen de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de burgemeester een sluiting noodzakelijk mocht vinden. Een sluiting met veel nadelige gevolgen is niet per definitie onevenwichtig. Inherent aan de sluiting van de woning is dat de bewoner de woning moet verlaten. Dat is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid.
20. Verzoekster vindt dat haar geen verwijt van de overtreding kan worden gemaakt omdat zij niet wist van de aanwezigheid van de gevonden drugs in de garage. Verzoekster voert verder aan dat zij niet in staat in om zelf te voorzien in vervangende woonruimte, mede vanwege het gebrek aan financiële middelen. In dat kader vindt verzoekster dat de burgemeester bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van verzoekster om in de woning te kunnen blijven in het kader van artikel 8 van het EVRM, en meer in het bijzonder met de belangen van haar minderjarige kinderen op grond van artikel 3 van het IVRK. [14]
21. Als het gaat om de beoordeling van de verwijtbaarheid, dan moet het volgende worden meegewogen. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning gebruik mag maken. Een hoofdbewoner kan bijvoorbeeld geen verwijt van de overtreding worden gemaakt als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning. Wel wordt van de hoofdbewoner verlangd dat hij toezicht uitoefent op wat in de woning gebeurt. Daarbij past de kanttekening dat er grenzen zijn aan het toezicht dat redelijkerwijs mag worden verwacht en dat dat mede afhankelijk is van de woonsituatie. De burgemeester zal, indien hij van zijn bevoegdheid tot sluiting van een woning gebruik maakt, deugdelijk moeten motiveren welk verwijt de hoofdbewoner die door de sluiting wordt getroffen, wordt gemaakt.
22. De voorzieningenrechter stelt vast dat de drugs zijn aangetroffen in de garage waarvan verzoekster stelt dat die daar – voor haar – zijn verstopt door [naam] (3.600 gram henneptoppen) en haar partner (268 gram hennep).
Zoals verzoekster zelf over [naam] heeft gesteld is hij dakloos en mocht hij van haar af en toe in de garage slapen. Dan mag naar het oordeel van de voorzieningenrechter van haar worden verlangd dat zij toezicht uitoefent op wat in de garage gebeurt. Naar zij zelf stelt is zij nooit in de garage geweest en is de garage niet afgesloten geweest. Daarmee staat vast dat zij geen toezicht heeft gehouden. Dat zij [naam] al lang kent, vormt geen rechtvaardiging om van toezicht af te zien. Mede vanwege de omstandigheid dat hij dakloos is, had verzoekster alert moeten zijn.
Verder heeft verzoekster zelf verklaard dat zij heeft geweten van de drugs die door haar partner zijn besteld en dat zij tegen hem heeft gezegd dat hij die moest weggooien. Omdat verzoekster op de hoogte was van de aanwezigheid van drugs in de woning, had zij erop moeten toezien dat de drugs uit de woning werden verwijderd. Door slechts haar partner op te dragen de drugs weg te gooien en niet te controleren dat hij dat daadwerkelijk zou doen, heeft zij dat niet gedaan. Gelet hierop komt geen betekenis toe aan de (gestelde) omstandigheid dat verzoekster nooit in de garage is geweest.
Het voorgaande betekent dat verzoekster in ieder geval op de hoogte had kunnen zijn van de in de garage aangetroffen drugs.
23. Ten aanzien van de belangen van de minderjarige kinderen van verzoekster wijst de voorzieningenrechter erop dat als uitgangspunt geldt dat ouders van minderjarige inwonende kinderen zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van vervangende woonruimte bij ontruiming of sluiting van de woning als gevolg van handelen of nalaten van de ouders. Dat is in dit geval niet anders, omdat verzoekster, zoals hiervoor is geoordeeld, op de hoogte had kunnen zijn de in de woning aangetroffen zaken. Daar komt bij dat de sluiting van de woning mede het rechtstreeks gevolg is van het handelen van de partner van verzoekster die vader is van één van de minderjarige kinderen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat verzoekster niet met stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zij naar vervangende woonruimte heeft gezocht. Dat laat onverlet dat de burgemeester zich, in het licht van artikel 8 van het EVRM en het IVRK, bij de voorbereiding van een besluit tot sluiting van een woning rekenschap moet geven van de aanwezigheid van inwonende, minderjarige kinderen en de gevolgen van de sluiting voor die kinderen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester dat gedaan door erop te wijzen dat hij ondersteuning zal bieden indien blijkt dat verzoekster geen vervangende woonruimte kan vinden. Op de zitting is namens de burgemeester bevestigd dat in het uiterste geval noodopvang voor het gezin wordt geboden. [15]
24. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de sluiting van de woning voor de duur van drie maanden evenwichtig is.

Conclusie en gevolgen

25. De burgemeester is bevoegd om de woning te sluiten. Het besluit om de woning voor drie maanden te sluiten is noodzakelijk en evenwichtig en dus evenredig. Het beroep is daarom ongegrond. Dat betekent dat de burgemeester de woning mag sluiten voor de duur van drie maanden. In het besluit van 1 mei 2024 heeft de burgemeester verzoekster een begunstigingstermijn van 14 dagen gegeven om zich voor te bereiden op de woningsluiting. Gelet hierop gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat de burgemeester de woning niet eerder dan 14 dagen na bekendmaking van deze uitspraak zal sluiten.
26. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Die zal de voorzieningenrechter afwijzen. Verzoekster krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.N.H. Tran, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2024.
de griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zaaknummer SHE 24/2224.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1765
9.Punt 27 van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening van 6 mei 2024
10.Punt 35 van het aanvullend bezwaarschrift van 13 juni 2024
11.Zie de uitspraak van 31 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:374.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3705
13.Vergelijk ook de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:9659, r.o. 5.2.
14.Verdrag inzake de rechten van het kind.
15.Vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2444