ECLI:NL:RBOBR:2024:5459

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
C/01/408555 / KG ZA 24-524
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van sporthal na beëindiging exploitatieovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 13 november 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Gemeente Oirschot en [gedaagde] B.V. De Gemeente vorderde ontruiming van een sporthal na het einde van de exploitatieovereenkomst, die op 31 december 2024 zou eindigen. De exploitatieovereenkomst was oorspronkelijk aangegaan voor een periode van 30 maanden, met verlengingsmogelijkheden. De Gemeente stelde dat [gedaagde] in gebreke was gebleven met huurbetalingen en dat er geen afspraken waren gemaakt over verlenging van de overeenkomst. [gedaagde] betwistte dit en stelde dat er wel degelijk een verlenging was overeengekomen tot 31 december 2026.

De rechtbank oordeelde dat de exploitatieovereenkomst van rechtswege eindigde op 31 december 2024, omdat er geen bindende afspraken waren gemaakt over verlenging. De Gemeente had een spoedeisend belang bij de ontruiming, aangezien de exploitatie van de sporthal moest worden aanbesteed voor de nieuwe exploitant. De rechtbank wees de vorderingen van de Gemeente toe, inclusief de ontruiming van de sporthal en het verbeuren van een dwangsom bij niet-nakoming. De vorderingen van [gedaagde] in reconventie werden afgewezen, omdat de Gemeente zich op verrekening beriep vanwege de huurachterstand van [gedaagde]. De proceskosten werden toegewezen aan de Gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/408555 / KG ZA 24-524
Vonnis in kort geding van 13 november 2024
in de zaak van
GEMEENTE OIRSCHOT,
te Oirschot ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. M.C. Willems-Muller,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.A.J. Kemps.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 oktober 2024 met 16 producties
- de brief van mr. Willems-Muller van 28 oktober 2024 met aanvullende producties 17 tot en met 20
- de conclusie van antwoord van 29 oktober 2024 tevens houdende eis in reconventie en 18 producties
- de brief van mr. Willems-Muller van 29 oktober 2024 met aanvullende productie 21
- de mondelinge behandeling op 30 oktober 2024, waar de gemeente haar eis voorwaardelijk heeft gewijzigd
- de pleitnota van de gemeente
- de pleitnota van [gedaagde] .

2.De feiten

2.1.
De gemeente heeft in 2014 een meervoudig onderhandse aanbesteding doorlopen voor het beheer en de exploitatie van sporthal [gedaagde] te [plaats] (hierna: de sporthal). De opdracht is gegund aan [gedaagde] , die op basis van de beste prijs-kwaliteitverhouding (BPKV) de economisch meest voordelige inschrijving (EMVI) heeft gedaan.
2.2.
Op 1 juli 2014 heeft de gemeente met [gedaagde] ten aanzien van de exploitatie van de sporthal een exploitatieovereenkomst gesloten (hierna: de exploitatieovereenkomst). De exploitatieovereenkomst is gesloten voor de duur van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2016, met een verlengingsmogelijkheid van 3 jaar, en daarna nog 5 jaar.
2.3.
Een en ander is ook opgenomen in artikel 2 van de exploitatieovereenkomst, waar staat:
"Artikel 2
Duur van de overeenkomst
a.
Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van tweeënhalf jaren, ingaande d.d. 1 juli 2014.
b.
Deze tweeënhalf jaren gelden als proefperiode, waarbij in het laatste jaar een evaluatie plaats zal vinden. Deze evaluatie geldt als een go/no go-moment. De gemeente informeert de exploitant over de punten op basis waarvan de evaluatie plaats zal vinden. Hierin worden in ieder geval de volgende zaken betrokken: hettoptreden als een goed huisvader, de financiën en de ervaringen van de gebruikers. Alleen wanneer beide partijen het hier over eens zijn zal overgegaan worden tot verlenging van de overeenkomst.
c.
Na het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst kan tweezijdig, eenmaal de overeenkomst met drie jaar en vervolgens eenmaal met vijf jaar verlengd worden. Indien de partijen gebruik willen maken van deze verlengingsopties laten zij dit uiterlijk zes maanden voor het einde van het contractjaar schriftelijk aan de andere partij weten.
d.
Na verloop van de verlengingsopties eindigt de overeenkomst van
rechtswege.
e.
Beide partijen zijn gerechtigd de overeenkomst tussentijds en met onmiddellijke ingang op te zeggen indien:

sprake is van een wezenlijke en toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verplichting welke niet is hersteld binnen vier weken nadat de wederpartij deze tekortkoming via een aangetekend schrijven kenbaar heeft gemaakt;

één der partijen in staat van faillissement geraakt, surseance van betaling aanvraagt of anderszins de vrije beschikking over haar vermogen dan wel een belangrijk deel daarvan verliest.
(...)”
2.4.
De gemeente en [gedaagde] hebben gebruik gemaakt van de eerste verlengingsoptie van drie jaar (van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019) en ook van de tweede verlengingsoptie van vijf jaar (van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024).
2.5.
In artikel 4 onder c van de exploitatieovereenkomst is bepaald dat de gemeente jaarlijks van het [A] een vergoeding ontvangt voor het gebruik van de accommodatie ten behoeve van het gymonderwijs voor het komende schooljaar, die de gemeente vervolgens doorbetaalt aan [gedaagde] .
2.6.
[gedaagde] betaalt daarnaast een bijdrage voor de exploitatie van de sporthal en een huurprijs voor het gebruik van de sporthal.
2.7.
Op 22 juni 2021 hebben de gemeente en [gedaagde] een allonge (hierna: de allonge) ondertekend, waarin (onder andere) de intentie is uitgesproken om de lopende huurovereenkomst (lees: de exploitatieovereenkomst) tussen partijen per 1 januari 2025 te verlengen met twee jaar. In de allonge is het volgende opgenomen:
"De gemeente heeft de intentie uitgesproken om de lopende huurovereenkomst tussen partijen per 1 januari 2025 te verlengen met 2 (twee) jaar. Bij verlenging wordt 31 december 2026 derhalve de nieuwe einddatum van de overeenkomst.
Partijen zullen hier uiterlijk 01 juli 2024 afspraken over maken."
2.8.
In 2022 bleek dat [gedaagde] in financieel zwaar weer verkeerde, mede als
gevolg van Corona. In de periode daarna heeft de gemeente een aantal maatregelen getroffen om [gedaagde] tegemoet te komen. Zo heeft de gemeente in 2022 een voorschot aan [gedaagde] betaald van € 40.000,00. Ook zijn er afspraken gemaakt over de huurachterstand van [gedaagde] . [gedaagde] mocht de huur over 2022 later betalen, en diende deze huur in de zomer van 2023 volledig betaald te hebben.
2.9.
Ook is er gesproken over het 'omkeren' van de exploitatievergoeding van [gedaagde] . [gedaagde] betaalt, naast een huurprijs, ook een exploitatievergoeding. Door [gedaagde] is bij e-mailbericht van 30 december 2022 schriftelijk verzocht om de exploitatiebijdrage om te keren. Er is door de gemeente, na advies te hebben ingewonnen bij Bizob uiteindelijk niet ingestemd met het omkeren van de exploitatiebijdrage.
2.10.
[gedaagde] heeft de gemeente in maart 2024 verzocht om de vergoeding die de gemeente ontvangt van het [A] , welke vergoeding maandelijks door de gemeente aan [gedaagde] wordt doorbetaald, eerder te voldoen. De gemeente heeft daarmee ingestemd en de door [gedaagde] conform deze afspraak verstuurde factuur op 15 maart 2024 betaald.
2.11.
Op 18 april 2024 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de gemeente en [gedaagde] , waarbij namens [gedaagde] aanwezig waren de heren [B] en [C] en namens de gemeente de heren [D ] en [E] .
2.12.
De gemeente heeft [gedaagde] bij brief van 28 juni 2024 geïnformeerd dat zij niet bereid is om de exploitatieovereenkomst te verlengen. In diezelfde brief heeft de gemeente medegedeeld dat zij heeft geconstateerd dat [gedaagde] al sinds januari 2022 de huurvergoeding niet meer heeft voldaan. De gemeente heeft [gedaagde] gesommeerd om de achterstallige huurpenningen van (op dat moment) € 166.544,90, alsmede het bedrag van € 8.312,00 aan onroerende zaakbelasting voor het jaar 2023, te voldoen binnen één maand na dagtekening van de brief.
2.13.
Bij brief van 25 juli 2024 heeft de gemeente aan [gedaagde] laten weten dat zij de vordering van [gedaagde] terzake de doorbetaling van de vergoeding van het [A] op grond van artikel 6:127 BW heeft verrekend met de vordering die de
gemeente op [gedaagde] heeft (onder andere achterstallige huur).
2.14.
De gemeente heeft op 11 september 2024 [gedaagde] bericht dat zij ook een
factuur van 1 augustus 2024 van € 24.839,76 heeft verrekend met de openstaande betalingsachterstand. Er resteert volgens de gemeente na verrekening van die factuur nog een bedrag van € 112.887,03 aan achterstallige huur en € 8.312,00 aan onroerende zaakbelasting.
2.15.
Inmiddels is ook de huur voor het vierde kwartaal van 2024 verschuldigd. Dit
bedrag moest op 1 oktober 2024 worden voldaan, en bedraagt € 15.457,79. [gedaagde] heeft deze termijn niet voldaan.
2.16.
De gemeente is voornemens de exploitatie van de sporthal opnieuw aan te besteden, omdat de exploitatieovereenkomst op 31 december 2024 eindigt. De gemeente heeft [gedaagde] in dat kader verzocht om de sporthal te mogen bezichtigen ten behoeve van belangstellenden.
2.17.
Bij e-mailbericht van 27 juli 2024 heeft [gedaagde] aan de gemeente laten weten dat zij het standpunt innemen dat de exploitatieovereenkomst met de gemeente minimaal doorloopt tot 31 december 2026, zodat zij het niet opportuun acht om een potentiële nieuwe beheerder in de gelegenheid te stellen de sporthal te bezichtigen.
2.18.
De gemeente heeft [gedaagde] bij brief van 2 augustus 2024 nogmaals verzocht om medewerking te verlenen aan bezichtigingen van de sporthal. [gedaagde] heeft hieraan tot op heden geen gehoor gegeven.
2.19.
Bij brief van 11 september 2024 heeft de gemeente de exploitatieovereenkomst ontbonden, althans opgezegd, tegen 31 december 2024.
2.20.
[gedaagde] heeft op 16 september 2024 aan de gemeente kenbaar gemaakt dat zij de exploitatieovereenkomst niet buitengerechtelijk kan ontbinden, omdat sprake zou zijn van een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:290 BW.
2.21.
Bij e-mailbericht van 4 oktober 2024 heeft [gedaagde] de gemeente gesommeerd om de openstaande facturen van [gedaagde] te voldoen, bij gebreke waarvan [gedaagde] het [A] het gebruik van de sportfaciliteiten per direct zal ontzeggen: "
(…)
De Gemeente wordt door deze gesommeerd om alle openstaande facturen uiterlijk aankomende maandag te voldoen door overboeking op mijn derdenrekening met [nummer] , welke rekening ten name is gesteld van Stichting Beheer Derdengelden [F] te [plaats] .
Indien tijdige en integrale betaling uitblijft zal cliënte het [A] het gebruik van de sportfaciliteiten per direct ontzeggen.”
2.22.
Op 22 oktober 2024 heeft [gedaagde] een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter van deze rechtbank tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor teneinde bewijs te vergaren voor - onder andere - de stelling van [gedaagde] dat partijen een verlenging van de overeenkomst met twee jaar zijn overeengekomen.
2.23.
De gemeente heeft [gedaagde] op 8 oktober 2024 gesommeerd om het [A] onverkort toegang te blijven verlenen, overeenkomstig het bepaalde in de exploitatieovereenkomst, bij gebreke waarvan de gemeente een spoed kortgeding aanhangig zal maken.
2.24.
[gedaagde] heeft vervolgens bij e-mail van 8 oktober 2024 bevestigd toch
gehoor te geven aan de sommatie van de gemeente.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
De gemeente vordert - na voorwaardelijke wijziging eis - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen
om de sporthal overeenkomstig de exploitatieovereenkomst ter beschikking te stellen en ter beschikking te blijven houden aan het [A] , op straffe van verbeurte van een dwangsom,
om te gehengen en gedogen dat de sporthal door de gemeente mag worden bezichtigd met derden ten behoeve van de nieuwe aanbesteding,
om de sporthal uiterlijk op 31 december 2024, althans binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, geheel leeg en ontruimd en onder afgifte van de sleutels en andere toegangsmiddelen op de in de
exploitatieovereenkomst overeengekomen wijze ter beschikking aan de gemeente
te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
4. tot betaling van de huurachterstand van € 128.344,80 (zegge: honderd achtentwintigduizend driehonderdvierenveertig euro en tachtig eurocent), dan wel, indien de vordering van [gedaagde] in reconventie wordt toegewezen, een bedrag van € 157.162,91 (zegge: honderd zevenenvijftigduizend honderd tweeënzestig euro en eenennegentig eurocent),
5. tot betaling van de onroerende zaakbelasting van 2023 van € 8.312,00 (zegge: achtduizend driehonderd twaalf euro),
6. tot betaling van de schoonmaakkosten van € 8.060,33 (inclusief btw) (zegge: achtduizend zestig euro en drieëndertig eurocent),
7. in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
De gemeente legt hieraan ten grondslag dat de exploitatieovereenkomst van rechtswege eindigt op 31 december 2024. In het Aanbestedingsdocument en de exploitatieovereenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat de initiële looptijd 30 maanden is, en dat de verlengingsopties bestaan uit eenmaal 3 jaar en vervolgens nog eenmaal 5
jaar. Kortom, de totale looptijd bedraagt maximaal 10,5 jaar (t/m 31
december 2024). In de allonge is weliswaar bepaald dat partijen de intentie hebben om de overeenkomst te verlengen en daartoe afspraken zullen maken voor 1 juli 2024, maar tot die afspraken is het niet gekomen. De gemeente wenst niet tot een verlenging van de overeenkomst te komen omdat [gedaagde] een aanzienlijke huurachterstand heeft en ook op andere punten tekort schiet in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de exploitatieovereenkomst, zoals de verplichting om zorg te dragen voor de accommodatie en het hygiënisch onderhoud. Daarnaast kan de gemeente ook niet kan overgaan tot een verlenging, omdat dat in strijd is met het aanbestedingsrecht. Nu de overeenkomst eindigt per 1 januari 2025 heeft de gemeente een spoedeisend belang bij de door haar gevorderde ontruiming. De gemeente wil (en moet) voorkomen dat de exploitatie van de sporthal stil komt te liggen. Dat heeft namelijk gevolgen voor de gebruikers van de sporthal, zoals onder meer het [A] , en haar 900 leerlingen. Als er geen exploitant is voor de sporthal kan het [A] geen gebruik maken van de sporthal ten behoeve van het gymonderwijs. Ook kunnen de diverse verenigingen en gebruikers hun activiteiten dan niet uitvoeren. De gemeente is dus genoodzaakt om op zoek te gaan naar een (nieuwe) exploitant die de exploitatie van de sporthal vanaf 1 januari kan uitvoeren, conform de geldende (aanbestedings-)wet en -regelgeving en het eigen inkoop- en aanbestedingsbeleid van de gemeente. In dat kader is het nodig dat er tijdig bezichtigingen kunnen plaatsvinden in de sporthal. Voorts dient [gedaagde] tot het einde van de exploitatieovereenkomst aan het [A] toegang te verlenen tot de sporthal. De gemeente heeft verder een spoedeisend belang bij toewijzing van de geldvorderingen onder 4 tot en met 6, nu de gemeente gegronde vrees heeft dat [gedaagde] op een later moment niet meer in staat zal zijn aan haar betalingsverplichtingen te voldoen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert - samengevat - veroordeling van de gemeente tot betaling van een bedrag van € 28.818,11 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 16 juli 2024 tot de dag van algehele voldoening.
3.5.
[gedaagde] legt hieraan het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft met de gemeente de afspraak gemaakt dat de vergoeding voor het gebruik van de sporthal door de [A] vervroegd zou worden betaald aan [gedaagde] . De eerste door [gedaagde] conform deze afspraak ingediende factuur, is door de gemeente betaald op 15 maart 2024 door overboeking van het factuurbedrag op de bankrekening van [gedaagde] . Betaling van de conform dezelfde afspraak door [gedaagde] op 1 juli 2024 aan de gemeente gestuurde factuur tot een bedrag van € 28.818,11 is echter achterwege gebleven. [gedaagde] heeft een spoedeisend belang bij betaling van deze factuur. De door de gemeente te betalen vergoeding voor het gebruik van de sporthal door de [A] vertegenwoordigt ongeveer 30 % van de omzet van [gedaagde] . Om haar continuïteit te kunnen waarborgen dient [gedaagde] dan ook te kunnen beschikken over dit bedrag.
3.6.
De gemeente voert verweer.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
De gemeente legt aan haar vordering tot ontruiming van de sporthal te [plaats] ten grondslag dat de exploitatieovereenkomst met [gedaagde] op grond van de overeenkomst van rechtswege eindigt op 31 december 2024. Vanaf dat moment is [gedaagde] dus gehouden om de sporthal geheel leeg en ontruimd en onder afgifte van de sleutels en andere toegangsmiddelen op de in de exploitatieovereenkomst overeengekomen wijze ter beschikking aan de gemeente te stellen. [gedaagde] heeft niet betwist dat de exploitatieovereenkomst op grond van artikel 2 van de exploitatieovereenkomst eindigt per 31 december 2024, maar stelt zich op het standpunt dat partijen een verlenging van de exploitatieovereenkomst zijn overeengekomen tot en met 31 december 2026. [gedaagde] is daarom niet gehouden de sporthal per 1 januari 2025 te ontruimen. Dit verweer faalt.
4.2.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de exploitatieovereenkomst is verlengd verwezen naar de tussen partijen op 22 juni 2021 gesloten allonge op de exploitatieovereenkomst, overgelegd als prod. 3 bij dagvaarding. Uit de tekst van de allonge kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter, anders dan [gedaagde] stelt, echter niet worden afgeleid dat partijen op dat moment al wilsovereenstemming hadden bereikt over een verlenging van de exploitatieovereenkomst. In de allonge is neergelegd dat de gemeente
de intentieheeft uitgesproken om tot verlenging van de exploitatieovereenkomst over te gaan: “
De gemeente heeft de intentie uitgesproken om de lopende huurovereenkomst tussen partijen per 1 januari 2025 te verlengen met 2 (twee) jaar. Bij verlenging wordt 31 december 2026 derhalve de nieuwe einddatum van de overeenkomst.
Partijen zullen hier uiterlijk 01 juli 2024 afspraken over maken."
4.3.
Vast staat dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over verlenging van de exploitatieovereenkomst. De gemeente heeft bij brief van 28 juni 2024 aan [gedaagde] laten weten dat zij niet tot verlenging van de exploitatieovereenkomst wenst over te gaan. De gemeente stelt daarbij dat [gedaagde] ernstig is tekortgeschoten in de nakoming van de exploitatieovereenkomst door - onder meer - een huurachterstand te laten ontstaan tot een bedrag van € 166.544,90. [gedaagde] heeft weliswaar gesteld dat de gemeente bij [gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij tot verlenging van de exploitatieovereenkomst zou overgaan, maar zij heeft die stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de gemeente, onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] heeft in dit verband aangevoerd dat de heer [E] namens de gemeente tijdens het gesprek op 18 april 2024 heeft verklaard dat de overeenkomst zou worden verlengd als de allonge niet in strijd zou zijn met de wet en dat de huurachterstand niet aan verlenging in de weg zou staan. Nog daargelaten de vraag welke (juridische) consequenties aan dergelijke uitlatingen moeten worden verbonden, heeft de gemeente als prod. 21 een verklaring van [E] in het geding gebracht, waarin hij weerspreekt dat hij dergelijke uitlatingen heeft gedaan. Nu door [gedaagde] ook anderszins niet aannemelijk is gemaakt dat door de gemeente toezeggingen zijn gedaan over verlenging van de overeenkomst gaat de voorzieningenrechter aan dit verweer van [gedaagde] voorbij.
4.4.
Nu onvoldoende aannemelijk is dat de exploitatieovereenkomst is verlengd tot 31 december 2026, moet er in dit kort geding vanuit worden gegaan dat de exploitatieovereenkomst van rechtswege eindigt per 31 december 2024. Op die grond kan de door de gemeente onder 3 gevorderde ontruiming van de sporthal per die datum worden toegewezen als hierna geformuleerd. De stellingen van de gemeente met betrekking tot het vermeend tekortschieten van [gedaagde] in de nakoming van de overeenkomst die wat de gemeente betreft, ontbinding dan wel opzegging van de overeenkomst rechtvaardigt, kunnen daarmee verder buiten beschouwing blijven. De gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen.
4.5.
Ook de vorderingen onder 1 en 2 om de sporthal tot het einde van de exploitatieovereenkomst ter beschikking te blijven stellen aan het [A] en om te gehengen en gedogen dat de sporthal door de gemeente mag worden bezichtigd met derden ten behoeve van de nieuwe aanbesteding, zullen worden toegewezen. [gedaagde] heeft weliswaar ter zitting toegezegd dat zij het [A] toegang zullen blijven verlenen tot de sporthal, ongeacht de uitkomst van deze kort gedingprocedure, maar in het e-mailbericht van 4 oktober 2024 van [gedaagde] aan de gemeente als weergegeven onder r.o. 2.21. en het door haar in dit kort geding ingenomen standpunt ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding om [gedaagde] te veroordelen om de sporthal ter beschikking te blijven stellen aan het [A] . Aan die veroordeling zal tevens een dwangsom worden verbonden. Indien [gedaagde] haar toezegging ter zitting dat zij het [A] onverkort de toegang zal blijven verlenen tot de sporthal, nakomt, verbeurt zij ook geen dwangsommen en bestaat tegen toewijzing van een dwangsom in zoverre ook geen bezwaar.
4.6.
De gemeente heeft, nu de exploitatieovereenkomst eindigt per 31 december 2024 en zij daarvoor nog een aanbestedingsprocedure moet doorlopen om met een nieuwe partij een exploitatieovereenkomst te sluiten voor de exploitatie vanaf 1 januari 2025, een spoedeisend belang bij haar vordering om te gehengen en gedogen dat de gemeente met derden de sporthal kan bezichtigen. Nu [gedaagde] heeft erkend dat zij tot op heden heeft geweigerd om medewerking te verlenen aan bezichtiging van de sporthal zal ook deze vordering worden toegewezen. De stelling van [gedaagde] dat de sporthal algemeen toegankelijk is voor iedereen, zodat niets er aan in de weg staat dat de gemeente met derden de sporthal bezoekt acht de voorzieningenrechter onvoldoende reden om de vordering af te wijzen. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de gemeente met bezichtigingen door derden in verband met een nieuwe exploitatie van de sporthal bedoelt dat er ook bezichtiging dient plaats te vinden van bijvoorbeeld de technische installaties van de sporthal die - naar de voorzieningenrechter aanneemt - niet zonder meer voor iedereen toegankelijk zijn. De vordering onder 3 zal dan ook worden toegewezen, zoals hierna geformuleerd.
4.7.
De vorderingen onder 4, 5 en 6 zien alle op betaling van een geldvordering in kort geding. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de rechter mede betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen.
4.8.
Aan de vereisten voor toewijzing van een geldvordering in kort geding is hier niet voldaan. Hoewel [gedaagde] heeft erkend dat er sprake is van een achterstand in de huurbetalingen, heeft zij de omvang van de huurachterstand betwist en heeft zij tevens betwist dat er een juridische grondslag bestaat om de onder 4 gevorderde schoonmaakkosten bij [gedaagde] in rekening te brengen. De gemeente heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij dringend verlegen zit om financiële middelen op grond waarvan betaling op korte termijn van de door hen in dit kort geding gevorderde bedragen geboden is. Vast staat dat [gedaagde] al sinds januari 2022 de huurvergoeding niet meer heeft voldaan en dat de gemeente voor het eerst op 28 juni 2024 aanspraak heeft gemaakt op betaling van (onder andere) deze huurachterstand. Waarom er nu, uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening geboden is, heeft de gemeente niet toegelicht. Het enkele feit dat [gedaagde] op enig moment niet meer in staat zal zijn om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen, is onvoldoende om aan te nemen dat de gemeente een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde betalingen.
4.9.
Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen onder 4 tot en met 6 worden afgewezen.
4.10.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van de gemeente worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,97
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.661,00
Totaal
2.484,97
4.11.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. [1]
in reconventie
4.12.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de rechter mede betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen.
4.13.
Aan de vereisten voor toewijzing van de geldvordering van [gedaagde] in dit kort geding is niet voldaan. De gemeente heeft zich terzake de betaling van de factuur beroepen op verrekening van de factuur met de openstaande huurachterstand, dan wel op opschorting van haar betalingsverplichting omdat [gedaagde] de huur niet betaalt. Dat de gemeente zich niet op verrekening, dan wel opschorting kan beroepen, zoals [gedaagde] stelt, is onvoldoende aannemelijk geworden. Het enkele feit dat de gemeente met [gedaagde] de afspraak heeft gemaakt dat enkele facturen op een eerder moment in rekening mochten worden gebracht staat niet aan een beroep van de gemeente op verrekening dan wel opschorting in de weg. Nu [gedaagde] bovendien zelf heeft verklaard dat haar financiële positie op dit moment allesbehalve rooskleurig is, staat ook het restitutierisico aan toewijzing van de vordering van [gedaagde] in de weg. De vordering van [gedaagde] zal dan ook worden afgewezen.
4.14.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van de gemeente worden begroot op € 554,00 salaris advocaat (0,5 punt x tarief gemiddeld).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de sporthal overeenkomstig de exploitatieovereenkomst ter beschikking te stellen en ter beschikking te blijven houden aan het [A] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om te gehengen en gedogen dat de sporthal door de gemeente mag worden bezichtigd met derden ten behoeve van de nieuwe aanbesteding,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om de sporthal uiterlijk op 31 december 2024, geheel leeg en ontruimd en onder afgifte van de sleutels en andere toegangsmiddelen op de in de
exploitatieovereenkomst overeengekomen wijze ter beschikking aan de gemeente
te stellen,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan de gemeente een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de veroordeling onder 5.3. voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 2.484,97,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.8.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
5.9.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 554,00,
5.10.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2024.

Voetnoten

1.vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237 en HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.