ECLI:NL:RBOBR:2024:5170

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
11183093
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om billijke vergoeding in verband met niet verlengen arbeidsovereenkomst na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak verzoekt [verzoekster] de kantonrechter om een billijke vergoeding van € 20.000,00 bruto, omdat haar arbeidsovereenkomst met [verweerder] niet is verlengd na een arbeidsongeschiktheid als gevolg van een ongeval. [verzoekster] stelt dat de reden voor het niet verlengen van haar contract discriminatoir is, omdat dit zou zijn gebeurd vanwege haar chronische ziekte of handicap, wat in strijd zou zijn met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). De arbeidsovereenkomst van [verzoekster] was oorspronkelijk voor bepaalde tijd en is verlengd, maar na een ongeval op 25 april 2024 is zij arbeidsongeschikt geraakt. Op 6 mei 2024 heeft [verweerder] haar laten weten dat het contract niet verlengd zou worden, met als argument dat er onvoldoende vertrouwen was in haar functioneren. [verzoekster] betwist dit en stelt dat zij nooit signalen heeft ontvangen dat haar functioneren niet naar behoren was. De kantonrechter oordeelt dat [verzoekster] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat er sprake is van een handicap of chronische ziekte in de zin van de Wgbh/cz. De rechter concludeert dat [verweerder] niet in strijd heeft gehandeld met de wet of de eisen van goed werkgeverschap, en wijst het verzoek om een billijke vergoeding af. Tevens wordt [verzoekster] veroordeeld in de proceskosten van [verweerder].

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer / rekestnummer: 11183093 \ EJ VERZ 24-398
Beschikking van 30 oktober 2024
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. J.J.M.C. Jacobs, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V.,
tegen
de besloten vennootschap
[verweerder] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. C.J. Verhage.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties (genummerd 1 tot en met 16);
- het verweerschrift met producties (1 tot en met 13);
- de mondelinge behandeling van 13 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. De gemachtigde van [verzoekster] heeft ter zitting spreekaantekeningen voorgedragen en overgelegd.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] 1987, is met ingang van 1 mei 2023 in dienst getreden bij [verweerder] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van 7 maanden. Zij was werkzaam in de functie van uitvaartverzorger tegen een bruto maandsalaris van € 3.171,10 exclusief vakantietoeslag.
2.2.
De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 december 2023 verlengd met een periode van 8 maanden, namelijk tot 31 juli 2024.
2.3.
Op 25 april 2024 is [verzoekster] een arbeids- c.q. verkeersongeval overkomen. Sindsdien is zij arbeidsongeschikt.
2.4.
Op 6 mei 2024 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen partijen, waarbij aan [verzoekster] kenbaar is gemaakt dat haar arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd. Bij e-mail van 7 mei 2024 is dit aan [verzoekster] bevestigd. Deze e-mail luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…)
Gisteren ben ik samen met [A] bij jou thuis geweest. Wij hebben je in dit gesprek verteld dat wij besloten hebben om jouw huidige arbeidsovereenkomst, aflopend op 31 juli 2024, niet te verlengen. De reden daarvoor is dat we onvoldoende vertrouwen hebben dat jij invulling gaat geven aan de functie van uitvaartverzorger zoals wij voor ogen hebben. Helaas hebben we ook geen vertrouwen dat jij hieraan kunt gaan voldoen, daar je afspraken en initiatief om jezelf te ontwikkelen eerder niet hebt opgevolgd.
We begrijpen dat we met ons besluit jou voor een voldongen feit stellen en dat je hierover bent teleurgesteld! We willen benadrukken dat het ongeluk en de rijontzegging die je op medische gronden is opgelegd, hier volledig van losstaan. Gezien die rijontzegging is het niet reëel dat je nog in he eigen functie werkzaamheden verricht. Indien je op korte termijn bent hersteld, kunnen wij bekijken hoe wij invulling kunnen geven aan een vorm van werkhervatting in alternatieve werkzaamheden of dat wij tot een andere oplossing kunnen komen om de tijd tot einde dienstverband te overbruggen.
(…)”
2.5.
[verzoekster] heeft zich vervolgens gewend tot haar gemachtigde. Bij brief van 17 mei 2024 heeft de gemachtigde van [verzoekster] [verweerder] onder meer als volgt bericht:
“(…)
Cliënte heeft haar werkzaamheden immer naar tevredenheid verricht, zulks blijkt ook uit alle klantbeoordelingen en mails die zij van u heeft ontvangen, alsmede het feit dat er werd gesproken over de samenwerking in de toekomst.
Enige signalen dat de arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden hebben cliënte, voor haar arbeidsongeschiktheid als gevolg van een verkeersongeluk, niet bereikt.
Uw handelswijze stuit haar zodanig tegen de borst dat zij zich toch genoodzaakt voelt om u deze brief te zenden. Het voorgaande bevestigt dat de arbeidsongeschiktheid van cliënte voor u van invloed was voor uw beslissing om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen.
De wet verbiedt u echter om een onderscheid te maken tussen zieken en niet zieken bij (het aangaan van) de arbeidsovereenkomst.
Het voorgaande maakt dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van u als werkgever. Dat verschaft cliënte de mogelijkheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen, waarin zij de rechter vraagt om uw organisatie te veroordelen tot het betalen van een billijke vergoeding aan cliënte. Het is aan de rechter om de hoogte van de billijke vergoeding vast te stellen.
(…)
Voordat ik een verzoekschrift opstel en zal indienen leek het mij goed om bij u te polsen of uw organisatie bereid is om in overleg te treden om een passende oplossing te vinden.
Cliënte denkt aan een oplossing waarbij u haar in elk geval een vergoeding betaalt. Dat zou dan uiteraard tegen kwijting zijn, zodat cliënte afstand zal doen van haar recht om alsnog een verzoek in voornoemde lijn in te dienen.
Ik hoor graag binnen veertien dagen na ontvangst van deze brief of u er bereidheid is om te overleggen over een oplossing in voornoemde lijn en zo ja, wat u concreet kunt voorstellen. (…)”
2.6. (
De gemachtigden van) partijen hebben vervolgens nog enige tijd met elkaar gecorrespondeerd, onder meer over een mogelijke minnelijke regeling, maar dat heeft niet tot een oplossing geleid. [verzoekster] is daarop de onderhavige procedure gestart.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 20.000,00 bruto aan billijke vergoeding, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2024 alsmede met een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten;
II. [verweerder] te veroordelen tot het overleggen van een deugdelijke bruto/netto specificatie van al hetgeen zij op grond van de beschikking aan [verzoekster] zal voldoen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag - met een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen maximum - dat [verweerder] nalaat om aan deze veroordeling te voldoen, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van de beschikking;
III. [verweerder] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
[verweerder] voert verweer en verzoekt de kantonrechter de verzoeken van [verzoekster] af te wijzen, met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van de procedure.
3.3.
Wat [verzoekster] aan haar verzoeken ten grondslag heeft gelegd en wat [verweerder] daartegen als verweer heeft aangevoerd, zal hierna - voor zover nodig voor de beoordeling - in overweging 4.4 e.v. worden vermeld.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of aan [verzoekster] een billijke vergoeding moet worden toegekend op grond van artikel 7:673 lid 9 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens dat artikel kan de kantonrechter aan de werknemer ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen, indien, na een einde van rechtswege, het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
Het standpunt van [verzoekster]
4.2.
[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, omdat de arbeidsovereenkomst niet is verlengd vanwege haar chronische ziekte of handicap, waardoor [verweerder] in strijd heeft gehandeld met artikel 4 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (hierna: Wgbh/cz), althans in strijd heeft gehandeld met de eisen van goed werkgeverschap. Op grond van de Wgbh/cz mag de werkgever geen direct of indirect onderscheid maken tussen werknemers met een handicap of chronische ziekte en werknemers die dit niet hebben. Dit geldt ook bij het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst. [verzoekster] licht toe dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, omdat het niet verlengen van haar arbeidsovereenkomst een verboden onderscheid op grond van chronische ziekte of handicap oplevert. Zij heeft nooit signalen ontvangen op grond waarvan zij twijfels zou moeten hebben over het antwoord op de vraag of haar arbeidsovereenkomst al dan niet verlengd zou worden per 31 juli 2024.
4.3.
Vanaf 1 mei 2023 bekleedt zij de functie van uitvaartverzorger. Indien en voor zover [verweerder] twijfels zou hebben gehad over haar functioneren, dan zou zij dit wel eerder ter sprake hebben gebracht. Er heeft nooit een functioneringsgesprek plaatsgevonden, terwijl [verzoekster] daar wel om heeft verzocht. Aangezien [verweerder] geen enkele (zichtbare) poging heeft gedaan om het functioneren van [verzoekster] met haar te bespreken of op het gewenste niveau te brengen, kan de verklaring van [verweerder] dat de arbeidsovereenkomst niet is verlengd vanwege het functioneren niet volstaan om het vermoeden te weerleggen dat de arbeidsongeschiktheid voor haar (mede) redengevend is geweest voor het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] , aldus [verzoekster] .
Het standpunt van [verweerder]
4.4.
[verweerder] voert daartegen - samengevat - aan dat niet elke ziekte als een handicap of chronische ziekte kwalificeert. Om te spreken van een handicap of chronische ziekte in de zin van de Wgbh/cz is vereist dat het letsel onomkeerbaar (handicap) of langdurig (chronische ziekte) van aard is, waarbij de (on)mogelijkheid van herstel een essentieel element is. Uit niets blijkt dat in dit geval de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een langdurige of onomkeerbare aandoening. Een oordeel van een arts dat daarvan sprake is, ontbreekt bij het verzoekschrift. Het gaat in deze zaak bovendien om de vraag of [verweerder] een verboden onderscheid (als bedoeld in artikel 4 Wgbh/cz) heeft gemaakt op het moment van het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] . Dat moment was op 6 mei 2024, namelijk het moment waarop [verweerder] het einde van het dienstverband aan [verzoekster] heeft aangezegd. Er was toen weliswaar sprake van arbeidsongeschiktheid, maar er waren geen aanwijzingen dat de arbeidsongeschiktheid mogelijk permanent zou zijn, wat onder meer blijkt uit de rapportages van de bedrijfsarts (productie 5 bij het verweerschrift). Van ernstig verwijtbaar handelen vanwege schending van de in artikel 4 Wgbh/cz opgenomen norm is dan ook geen sprake. Van enig handelen in strijd met de eisen van goed werkgeverschap is evenmin sprake, waarbij wordt benadrukt dat een werkgever een zekere beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot het functioneren van een werknemer en het al dan niet voortzetten van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De verzoeken van [verzoekster] dienen daarom te worden afgewezen, aldus [verweerder] .
Juridisch kader
4.5.
Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever zal zich alleen voordoen in uitzonderlijke gevallen en als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt (Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34 en 113). Er kan alleen dan een billijke vergoeding worden toegekend als het ontslag is toe te rekenen aan het ernstig verwijtbaar handelen van een werkgever. Dat betekent in het geval van artikel 7:673 lid 9 BW dat voldoende moet komen vast te staan dat het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever de oorzaak is van het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
4.6.
Bij de beoordeling of het niet voortzetten van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, kan gewicht toekomen aan feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode die is gelegen tussen de aanzegging door de werkgever dat hij de arbeidsovereenkomst niet zal voortzetten en het einde van rechtswege, en aan feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na dat einde van rechtswege (Hoge Raad 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1979).
4.7.
Uit artikel 4 Wgbh/cz, in verbinding met artikel 1 Wgbh/cz, volgt dat het verboden is om onderscheid te maken bij het aanbieden, aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding, waarbij als (direct) onderscheid wordt aangemerkt de omstandigheid dat een persoon op grond van handicap of chronische ziekte op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld.
4.8.
Op grond van artikel 10 Wgbh/cz geldt dat indien degene die meent dat een onderscheid is of wordt gemaakt, in rechte feiten aanvoert die dat onderscheid kunnen doen vermoeden, de wederpartij dient te bewijzen dat niet in strijd met deze wet is gehandeld (zie bijvoorbeeld Gerechtshof Amsterdam 21 juni 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2383).
4.9.
De kantonrechter stelt voorop dat het begrip “chronische ziekte” - net als het begrip “handicap” - in de Wgbh/cz niet nader is gedefinieerd. De Wgbh/cz sluit voor de definitie van handicap of chronische ziekte aan bij de Europese Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 (hierna: Richtlijn 2000/78 EG), tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep. Het begrip “handicap” en “disability” van Richtlijn 2000/78 EG moet volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU (hierna: HvJEU) worden opgevat als een beperking die met name het gevolg is van langdurige lichamelijke, geestelijke of psychische aandoeningen, die in wisselwerking met diverse drempels de betrokkene kunnen beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met andere werknemers aan het beroepsleven deel te nemen. Het begrip “handicap” heeft niet alleen betrekking op de onmogelijkheid om een beroepsactiviteit uit te oefenen, maar ook op belemmeringen bij het uitoefenen van een dergelijke activiteit, waarbij de oorzaak van de handicap niet van belang is (zie de uitspraken van het HvJEU van 11 april 2013, C-335/11, gepubliceerd in
JAR2013/142 (HK Danmark) en van 18 december 2014, C-354/13, gepubliceerd in
JAR2015/37 (Kaltoft)).
4.10.
De kantonrechter wijst verder op de wetsgeschiedenis met betrekking tot de Wgbh/cz (Kamerstukken II 2001/02, 28.169, nr. 5, p. 16), waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“(…)
Handicap en chronische ziekte
Naar aanleiding van het ontbreken van een definitie van de begrippen handicap en chronische ziekte zijn vragen gesteld door leden van de fracties van D66 en VVD. Het wetsvoorstel bevat geen definitie van de begrippen handicap en chronische ziekte. De richtlijn 2000/78/EG bevat eveneens geen definitie van «disabled». De rechtsvorming wordt overgelaten aan de Cgb en de rechtspraak. Handicaps en chronische ziekten kunnen fysiek, verstandelijk of psychisch van aard zijn. Een sluitende definitie van de begrippen handicap of chronische ziekte is niet noodzakelijk of wenselijk, vooral omdat het niet gaat om nauw te omschrijven eigenschappen van een persoon, maar om eigenschappen in relatie tot situationeel bepaalde beperkingen. In het algemeen spraakgebruik hebben de begrippen een voldoende duidelijke betekenis. (…) De fractie van de VVD stelt nog de vraag in hoeverre iemand, die als gevolg van een ongeval langdurige, maar toch tijdelijke beperkingen heeft onder de bescherming van deze wet valt. Korte of langdurige beperkingen als gevolg van een ongeval vallen in beginsel niet onder de bescherming van deze wet. De mogelijkheid van herstel is hierbij een essentieel element, vergelijkbaar met de situatie van arbeidsongeschiktheid waarbij men door een ongeval tijdelijk minder arbeidsgeschikt kan zijn, maar op termijn wel weer voor de volle 100% van zijn of haar capaciteit zal functioneren.
Zoals in de memorie van toelichting (p.24) is opgemerkt, is een handicap in beginsel onomkeerbaar. Een chronische ziekte is dat soms niet, maar is in ieder geval langdurig van aard.
(…)”
Het oordeel van de kantonrechter
4.11.
Met inachtneming van het hiervoor uiteengezette juridisch kader overweegt de kantonrechter als volgt.
Wgbh/cz
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoekster] letsel heeft opgelopen bij het ongeval op 25 april 2024. Uit het voorgaande volgt echter dat - om te spreken van een handicap of chronische ziekte in de zin van de Wgbh/cz - vereist is dat het letsel onomkeerbaar (handicap) of langdurig (chronische ziekte) van aard is, waarbij de (on)mogelijkheid van herstel een essentieel element is. Aangezien [verzoekster] zich beroept op de rechtsgevolgen van de Wgbh/cz, is het aan haar om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat er sprake is van een handicap of chronische ziekte.
4.13.
[verzoekster] heeft naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een handicap of chronische ziekte in de zin van artikel 4 Wgbh/cz. Zo heeft zij nagelaten om dit bijvoorbeeld aan de hand van een medische verklaring te onderbouwen. Dit had wel op haar weg gelegen. Dit geldt temeer, omdat in de wetsgeschiedenis met betrekking tot de Wgbh/cz expliciet is vermeld dat korte of langdurige beperkingen als gevolg van een ongeval in beginsel niet onder de bescherming van deze wet vallen. Uit de wél - door [verweerder] - in het geding gebrachte oordelen/rapportages van de bedrijfsarts (productie 5 bij het verweerschrift) volgt evenmin dat sprake is van een handicap of chronische ziekte, aangezien daarin juist steeds wordt vermeld dat de focus ligt op (volledig) herstel. Op basis van de overgelegde (medische) gegevens kan niet de conclusie worden getrokken dat er sprake is van een langdurige of onomkeerbare lichamelijke aandoening. Het oordeel van een arts dat daarvan sprake is of zou kunnen zijn, ontbreekt. Het enkele feit dat [verzoekster] last heeft van fysieke/mentale klachten, zij daar op dit moment voor wordt behandeld en dat het nog onzeker is hoe deze klachten zich in de toekomst zullen ontwikkelen, is onvoldoende om deze (niet nader geduide) klachten te kunnen kwalificeren als een handicap of chronische ziekte. Ook ter zitting heeft [verzoekster] desgevraagd niet nader toegelicht waarom er in dit geval sprake is van een handicap of chronische ziekte. Namens [verzoekster] is toen alleen opgemerkt dat er nog niets concreet is vastgesteld door de artsen, maar dat zij zeker ziek is.
4.14.
Door [verzoekster] is in haar verzoekschrift, maar ook ter zitting herhaaldelijk benadrukt dat zij door [verweerder] nooit is gewezen op vermeend onvoldoende functioneren en dat het om die reden - zo begrijpt de kantonrechter haar stellingen - niet anders kan zijn dan dat [verweerder] haar arbeidsovereenkomst niet heeft verlengd vanwege haar arbeidsongeschikt. Daarmee gaat [verzoekster] eraan voorbij dat zij aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd dat [verweerder] in strijd heeft gehandeld met artikel 4 Wgbh/cz en in de eerste plaats dient te stellen en onderbouwen dát sprake is van een handicap of een chronische ziekte. Zoals hiervoor is geoordeeld, heeft [verzoekster] dat nagelaten.
4.15.
De conclusie is dat de kantonrechter onvoldoende medische informatie heeft gekregen om een handicap of chronische ziekte vast te stellen. Aan het door [verzoekster] ter zitting gedane beroep op artikel 10 Wgbh/cz wordt daarom ook voorbij gegaan.
Goed werkgeverschap
4.16.
[verzoekster] heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat [verweerder] in strijd heeft gehandeld met de eisen van goed werkgeverschap. Uit de stellingen van [verzoekster] volgt niet op welke wettelijke grondslag zij haar verzoek om een billijke vergoeding baseert. Het enkele in strijd handelen met de eisen van goed werkgeverschap - indien en voor zover daar in dit geval al sprake van zou zijn, wat door [verweerder] gemotiveerd is betwist - leidt niet automatisch tot een recht op een billijke vergoeding. Het verzoek om toekenning van een billijke vergoeding is daarom ook op deze grondslag niet toewijsbaar.
Conclusie
4.17.
[verweerder] heeft, door de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] niet te verlengen, niet in strijd gehandeld met de Wgbh/cz of het goed werkgeverschap, zodat [verzoekster] geen recht heeft op een billijke vergoeding. Het verzoek wordt daarom afgewezen. De nevenverzoeken delen het lot van de afwijzing.
Proceskosten
4.18.
[verzoekster] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verweerder] worden tot vandaag vastgesteld op € 812,00 aan gemachtigdensalaris (2,0 punten × tarief € 406,00).

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de verzoeken af;
5.2.
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [verweerder] tot vandaag vastgesteld op € 812,00;
5.3.
verklaart deze beschikking, voor zover het de veroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. van der Weij en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.