ECLI:NL:RBOBR:2024:47

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
C/01/381888 / HA ZA 22-269 en C/01/382069 / HA ZA 22-288
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksverhouding en bruidsgave in het Iraans recht versus Nederlands recht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, zijn twee rechtszaken gevoegd die betrekking hebben op de echtscheiding van een Iraans echtpaar dat in Nederland woont. De vrouw vordert de overdracht van 2.500 gouden munten, die volgens de huwelijksakte als bruidsgave zijn afgesproken, en de man verzoekt om compensatie voor de kosten van de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bruidsgave een sui generis rechtsverhouding is die niet te vergelijken is met Nederlandse rechtsfiguren zoals alimentatie of huwelijksvermogensrecht. De rechtbank oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, maar dat de vordering van de vrouw op basis van Iraans recht niet kan worden toegewezen omdat deze in strijd is met de Nederlandse openbare orde. De rechtbank concludeert dat de vrouw geen recht heeft op de bruidsgave en wijst haar vordering af. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De man heeft ook een vordering in reconventie ingediend, waarbij hij stelt dat er een bedrag van € 10.000 op een rekening van de vrouw is gestort, wat de rechtbank verder zal onderzoeken.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Vonnis in de gevoegde zaken van 10 januari 2024
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/01/381888 / HA ZA 22-269 van:
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.P. den Hoed te Eindhoven,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/01/382069 / HA ZA 22-288 van:
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.P. den Hoed te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 november 2022;
- de mondelinge behandeling van 21 november 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] 2011 te Shiraz in de Islamitische Republiek Iran met elkaar gehuwd. Partijen hadden toen beiden uitsluitend de Iraanse nationaliteit. De man woonde destijds in Nederland. De vrouw is in maart 2012 naar Nederland gekomen. Partijen hebben daarna tevens de Nederlandse nationaliteit gekregen, de man in 2013 en de vrouw in 2016.
2.2.
Uit het huwelijk van partijen is in 2014 een zoon geboren.
2.3.
In de Engelse vertaling van hun “Marriage certificate” (huwelijksakte) staat opgenomen:

MARRIAGE PORTION
A copy of the Holly Koran, a piece of candy, a mirror and a pair of candle stick, 14 boughs of rose flower worth Rls. 5,000,000/- in addition to 2500 gold coins of Azadi should be given to the wife at her request.
(The Spouses Signed) The Witnesses: (Signed) The References (Signed)
The Marriage Registrar pronounced the Marriage formalities: (Signed & Sealed)
The spouses, with the full knowledge of the contents of this marriage contract have accepted all the conditions & statements. (Signatures of the spouses)”
2.4.
De 2.500 gouden munten zijn niet betaald. Zij zijn door de vrouw tijdens het huwelijk niet opgeëist en zijn door haar evenmin opgeëist tijdens de, door haar bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg aanhangig gemaakte, echtscheidingsprocedure.
2.5.
Bij beschikking van die rechtbank van 4 maart 2022 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Uit die beschikking volgt verder dat de vrouw heeft verzocht de tussen partijen bestaan hebbende gemeenschap van goederen te verdelen, dat de man zich daarbij op het standpunt heeft gesteld dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van partijen, maar dat de rechtbank heeft vastgehouden aan een eerdere tussenbeschikking waarin zij had overwogen dat Nederlands recht daarop van toepassing was. Vervolgens heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de gemeenschap vastgesteld, waarbij aan vrouw is toegedeeld de helft van de inboedelgoederen volgens een in die procedure overgelegde lijst. Aan de man is de andere helft van die inboedelgoederen toegedeeld, samen met de door hem gedreven eenmanszaak, (de verkoopopbrengst van) twee auto's, en de saldi van de op zijn naam staande bankrekeningen, alles onder de verplichting om aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 2.350,- te betalen.
2.6.
De vrouw heeft daarna op 3 mei 2022 de man gedagvaard (zaak 22-269) en aanspraak gemaakt op afgifte van de 2.500 gouden munten of de tegenwaarde daarvan.
2.7.
Op 9 mei 2022 heeft zij de man vervolgens gedagvaard (zaak 22-288) om (onder meer) mee te werken aan de totstandkoming van een Iraanse religieuze echtscheiding. Die vordering heeft zij later weer ingetrokken.

3.Het geschil

In de zaak 22-269
in conventie
3.1.
De vrouw vordert om de man, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen:
“1. tot overdracht van vijfentwintighonderd (2.500) Iraanse Bahar Azadi gouden munten met de volgende specifieke informatie: maat 1 met een gewicht van 8.13598 gram, een nettogewicht van 7.32238 gram puur goud, een diameter van 22 millimeter en puurheid van 0.9000, of een equivalent daarvan in euro’s ter hoogte van EUR 1.266.750,00 aan de vrouw te voldoen binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking (de rechtbank leest: vonnis);
2. in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.”
3.2.
De man voert verweer. De man concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De man vordert, samengevat, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen € 5.000,= aan hem te betalen, te vermeerderen met een contractuele rente van 6,5 % over dat bedrag vanaf 4 januari 2018 tot de dag van de algehele
voldoening, en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding.
In de zaak 22-288
In conventie
3.5.
De vrouw vorderde oorspronkelijk “om bij beschikking (de rechtbank leest: vonnis), zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen:
1. om binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis zijn volledige
en onvoorwaardelijk medewerking te verlenen aan het tot stand komen van de Iraanse religieuze echtscheiding, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verschijnen tijdens een (nog te maken) afspraak met geestelijke, de heer [A] , en het inschrijven van de echtscheiding bij de Iraanse ambassade te 's-Gravenhage, onder verbeurte van een dwangsom van EUR 500,00 per dag of dagdeel dat gedaagde weigert aan deze verplichting te voldoen, met een maximum van EUR 500.000,00;
2. om binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het aanvragen van een nieuw paspoort voor het kind bij de Iraanse ambassade te Den Haag, waaronder in ieder geval wordt verstaan het geven van toestemming en het medeondertekenen van het aanvraagformulier voor een nieuw paspoort voor het kind, onder verbeurte van een dwangsom van EUR 500,00 per dag of dagdeel dat gedaagde weigert aan deze verplichting te voldoen, met een maximum van EUR 500.000,00; en
3. in de kosten van deze procedure met bepaling dat, als deze kosten niet binnen zeven
dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis worden voldaan, daarover
vanaf de achtste dag na dagtekening van het vonnis, wettelijke rente is verschuldigd.”
3.6.
De vrouw heeft op de rol van 14 september 2023 bij B3-formulier het volgende laten weten:
“1. Eiser, mevrouw [eiseres] , heeft gevorderd om gedaagde te veroordelen tot het ter hand stellen van een bruidsgave of een equivalent daarvan in euro's. In een afzonderlijke procedure heeft eiser gevorderd gedaagde te veroordelen om zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de religieuze echtscheiding. Bij vonnis in incident van 3 augustus 2022 zijn deze twee zaken op verzoek van de man gevoegd.
2. Naar het oordeel van eiser is het onwenselijk de procedures gezamenlijk te behandelen. Derhalve vermindert eiser haar eis door in deze procedure af te zien van haar vordering de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan het bereiken van de Iraanse
religieuze echtscheiding. Daarmee komt haar eis als volgt te luiden:
3. VORDERINGEN EISER
De vrouw vordert de man te veroordelen:
1. tot overdracht van vijfentwintighonderd (2.500) Iraanse Bahar Azadi gouden munten met de volgende specifieke informatie: maat 1 met een gewicht van 8.13598 gram, een nettogewicht van 7.32238 gram puur goud, een diameter van 22 millimeter en puurheid van 0.9000, of een equivalent daarvan in euro's ter hoogte van EUR 1.266.750 aan de vrouw te voldoen binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking,
2. in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.”
3.7.
Op de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de vrouw gevraagd hoe zij dit bericht moest zien, omdat de vrouw juist in de zaak 22-288 - en dus niet “in een afzonderlijk geding” - medewerking aan de totstandkoming van een religieuze echtscheiding had gevorderd, en of de weergave van de vorderingen in dit B3-formulier betekende dat de vrouw ook haar vordering met betrekking tot het paspoort had ingetrokken. De vrouw heeft daarop toegelicht dat al haar vorderingen in zaak 22-288 worden ingetrokken.
In reconventie
3.8.
De man vorderde oorspronkelijk ook in deze zaak om, samengevat, bij vonnis de vrouw te veroordelen € 5.000,= aan hem te betalen, te vermeerderen met een contractuele rente van 6,5 % over dat bedrag vanaf 4 januari 2018 tot de dag van de algehele voldoening, en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding.
3.9.
Na de toelichting door de vrouw (zie hiervoor onder 3.7.) heeft de man in deze zaak de vordering in reconventie ingetrokken, onder uitdrukkelijke handhaving van de gevorderde kostenveroordeling.

4.De beoordeling

In zaak 22-288
4.1.
De rechtbank zal eerst deze zaak bespreken, omdat hierin alleen nog beslist hoeft te worden op de door de man gevorderde kosten van de procedure. Alle overige vorderingen in die zaak in conventie en in reconventie zijn immers ingetrokken.
4.2.
De man legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij rauwelijks is gedagvaard, dat de vrouw lichtvaardig procedeert, dat zij bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant ook al heeft geprocedeerd over het paspoort, en dat zij alle vorderingen in één dagvaarding had kunnen opnemen, maar dat niet wil omdat zij de kwestie van de bruidsgave per se wil loskoppelen van een religieuze echtscheiding. Door te handelen zoals zij heeft gedaan, zorgt zij voor dubbele kosten aan de zijde van de man.
4.3.
De vrouw wijst erop dat het gaat om een zaak tussen voormalige echtelieden waarbij compensatie van proceskosten de hoofdregel is. Zij stelt verder dat vooraf is gecorrespondeerd, dat de zaak bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant over iets anders ging en dat de dagvaarding in zaak 22-288 toch zijn nut heeft gehad omdat de man daarin kennelijk aanleiding heeft gezien om het Iraanse paspoort af te geven.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat in zaken tussen ex-partners in het algemeen inderdaad wordt besloten tot compensatie van kosten, wat inhoudt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De gedachte daarachter is dat de afwikkeling van een scheiding en al wat daarmee samenhangt dikwijls gepaard gaat met persoonlijke en interrelationele moeilijkheden. De redelijkheid en billijkheid brengen dan mee dat niet te snel tot een kostenveroordeling van een van partijen wordt overgegaan. De rechter is dan ook terughoudend om een van partijen in de kosten te veroordelen. Die terughoudendheid wordt mede ingegeven door de overweging dat partijen in vele gevallen nog met elkaar verder moeten, zeker, zoals ook hier, partijen de ouders van een minderjarig kind zijn. Een kostenveroordeling (grotendeels) ten laste van de een ten gunste van de ander kan die verdere relatie tussen partijen belasten, omdat zo’n veroordeling als prestigewinst kan worden opgevat.
4.5.
Het voorgaande neemt niet weg dat zich gevallen kunnen voordoen waarbij het in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht om de proceskosten te compenseren. Dit is zo’n geval. Daartoe stelt de rechtbank vast dat de dagvaarding in zaak 22-269 is uitgebracht op 3 mei 2022, waarbij de man is opgeroepen tegen de datum van 11 mei 2022 en dat de dagvaarding in zaak 22-288 is uitgebracht op 9 mei 2022, met oproeping van de man tegen de datum van 18 mei 2022. Voordat de beslissing tot procederen wordt genomen, mag van een partij worden verwacht dat hij samen met zijn advocaat alle problemen die met de wederpartij spelen volledig in kaart brengt en daarnaar handelt. Voor het kort na elkaar - binnen een week - uitbrengen van twee dagvaardingen in een zaak die in de kern draait om de afwikkeling van de relatie die tussen partijen heeft bestaan, heeft de vrouw geen goede reden gegeven. Zelfs indien de kwesties van het paspoort en de religieuze scheiding later waren opgekomen dan 3 mei 2022, had om onnodige kosten te voorkomen (overigens ook aan de zijde van de vrouw zelf) ervoor gekozen kunnen worden om de dagvaarding van 3 mei 2022 niet aan te brengen en alle vorderingen op te nemen in de dagvaarding van 9 mei 2022. Door dat niet te doen, heeft de man extra kosten moeten maken. Hij is immers in twee zaken verschenen. Daarbij laat de rechtbank dan nog buiten beschouwing dat de vrouw in een handelszaak helemaal geen oordeel had kunnen krijgen over het paspoort van het kind van partijen: voor een dergelijke zaak zou zij op grond van het bepaalde in artikel 1:253a BW op een verzoekschriftprocedure aangewezen zijn, die zou moeten worden behandeld door het team familie en jeugdrecht van deze rechtbank.
4.6.
De rechtbank zal de vrouw dan ook bij eindvonnis veroordelen in de kosten. De man heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Partijen met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Het hierna vastgestelde salaris dient te worden verrekend met de op grond van de Wet op de Rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.
4.7.
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de man als volgt vastgesteld:
- griffierecht
86,00
- salaris advocaat
598,00
(1,00 punten × € 598,00)
Totaal
684,00
In zaak 22-269
in conventie
4.8.
Deze zaak heeft internationaal-privaatrechtelijke aspecten door de plaats van de huwelijksvoltrekking en de nationaliteiten van partijen. Partijen wonen al lange tijd (in ieder geval vanaf 2012) in Nederland, maar zijn oorspronkelijk afkomstig uit Iran. Door al deze aspecten heeft de zaak raakvlakken met zowel de Iraanse als de Nederlandse rechtsorde.
4.9.
Om zich een oordeel te kunnen vormen over de rechtsmacht en het toe te passen recht op deze zaak, zal de rechtbank eerst stilstaan bij het karakter van de door de vrouw verlangde bruidsgave, of “mahr”.
4.10.
De bruidsgave is een rechtsfiguur in het islamitische recht en bestaat uit (de toezegging tot) betaling door de man aan de vrouw van geld en/of goederen, ter gelegenheid van de huwelijkssluiting. De bruidsgave zorgt – mede door de inspanningen van enkele kennelijk hierin gespecialiseerde advocaten, waaronder ook die van de vrouw - voor een gestage stroom aan jurisprudentie. De rechtbank verwijst in dat kader bijvoorbeeld naar de recente Kroniek IPR/internationaal familierecht in FJR 2023/65-65.48 en naar de zaken die alleen dit jaar al zijn verschenen in het EB.
4.11.
Eenduidig is die rechtspraak echter niet. Waar echter wel eenduidigheid over lijkt te bestaan, is de opvatting dat de bruidsgave moet worden beschouwd als een rechtsverhouding
sui generis, die (dus) een geheel eigen karakter heeft en die niet te vergelijken is met een andere (Nederlandse) rechtsfiguur, zoals een onderhoudsverplichting of een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak. In dat verband wordt veelal verwezen naar de conclusie van AG Vlas van 27 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:958.
4.12.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om het geschil te behandelen overeenkomstig de hoofdregel in het internationale privaatrecht, dat de gedaagde partij in Nederland woont. Overigens woont ook de vrouw in Nederland en is de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet betwist.
4.13.
De vraag of de vrouw recht heeft op de bruidsgave moet worden beoordeeld naar Iraans recht. Dat is het recht van het land waar de aanspraak op de bruidsgave is ontstaan.
4.14.
Volgens Iraans recht kan de vrouw alleen met medewerking van de man een echtscheiding bewerkstelligen. Dat is anders als zich een erkende echtscheidingsgrond voordoet (zoals mishandeling), maar dat zich een dergelijk geval voordoet, is in deze zaak niet vast komen staan. Om die medewerking te verkrijgen, moet de vrouw een compensatie aanbieden aan de man. Dat recht op compensatie volgt uit de artikelen 1146 en 1147 van het Iraans Burgerlijk Wetboek (hierna IBW). Deze artikelen luiden in de Engelse vertaling:
Artikel 1146 IBW
A Khul’a divorce occurs when the wife obtains a divorce owing to dislike of her husband, against property which she cedes to the husband. The property in question may consist of the original marriage portion, or the monetary equivalent thereof, whether more or less than the marriage portion.
artikel 1147 IBW
A “Mubarat” divorce occurs when the dislike is mutual in which case the compensation must not be more than the marriage portion.
4.15.
De vrouw heeft de echtscheidingsprocedure ingezet. Zij heeft immers zowel bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant echtscheiding verzocht en vorderde aanvankelijk (in zaak 22-288) de medewerking van de man aan een religieuze echtscheiding. Nu niet is komen vast te staan dat sprake was van een naar Iraans recht erkende echtscheidingsgrond, heeft de man recht op compensatie voor haar initiatief om te gaan scheiden. De rechtbank ziet geen reden om de hoogte van het compensatiebedrag op een lager bedrag te stellen dan dat van de bruidsgave. De bruidsgave wordt dus volledig weggestreept tegen het recht van de man op compensatie. Dat betekent dat de door de vrouw gevorderde bruidsgave zou moeten worden afgewezen.
4.16.
De rechtbank moet echter ambtshalve beoordelen of de beperkende mogelijkheden om een echtscheidingsverzoek te kunnen indienen in strijd zijn met de Nederlandse openbare orde. Artikel 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
4.17.
Uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1721 volgt dat het Iraans recht op dit punt ‘niet op zichzelf al naar zijn inhoud onaanvaardbaar is’ (het buitengrenscriterium), maar dat het Iraanse recht toch buiten toepassing kan blijven ‘indien toepassing zou leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet kan worden geduld’ (het binnengrenscriterium). Daarbij spelen de omstandigheden van het geval een rol en met name de betrokkenheid van Nederland met de zaak. Naarmate de Nederlandse betrokkenheid groter is, zal eerder sprake zijn van strijd met de openbare orde.
4.18.
Ten tijde van het aangaan van het huwelijk woonde de man reeds in Nederland. De vrouw is tien maanden na de huwelijkssluiting naar Nederland gekomen en woont sinds maart 2012 in Nederland. De rechtbank leidt daaruit af dat partijen de bedoeling hadden om in Nederland hun gezamenlijke toekomst op te bouwen. Daarbij past dat partijen vervolgens met de geboorte van hun zoon [zoon] in 2014 een gezin hebben gesticht. Op het moment van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding door de vrouw woonde zij al circa zeven jaar in Nederland [1] en de man nog langer. De man heeft verder een eigen onderneming in Nederland en tussen partijen staat vast dat Nederlands recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. Uit deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, volgt dat de Nederlandse rechtssfeer steeds meer betrokken is geraakt in het leven van partijen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze mate van betrokkenheid van de Nederlandse rechtssfeer ook zodanig dat de gewraakte bepalingen uit het Iraans BW kennelijk in strijd moet worden geacht met de Nederlandse openbare orde zoals bedoeld in artikel. 10:6 BW.
4.19.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen wat de rechtsgevolgen daarvan zijn. Uit de in 4.17. genoemde uitspraak volgt dat de openbare orde geen integrale afwijzing van het vreemde recht beoogt, maar alleen die onderdelen van het vreemde recht treft die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.
4.20.
Wanneer het mogelijk is het aangewezen recht toe te passen zonder de regel die in strijd met de openbare orde is bevonden, is er geen leemte die opgevuld hoeft te worden en kan volstaan worden met het buiten toepassing laten van de regel (stap 1). Is dit niet mogelijk, dan kan de terzijde gestelde regel worden aangepast of aangevuld (stap 2). Als aanpassing of aanvulling niet mogelijk is, dan dient te worden onderzocht welk ander recht voor toepassing in aanmerking komt (stap 3). Alleen wanneer dit geen goede oplossing biedt – aldus nog steeds volgens bovengenoemde benadering – dient teruggevallen te worden op de
lex fori(het recht van de bevoegde rechter) (Asser/Vonken 10-I 2018/519-521; Renner 2020) (stap 4).
4.21.
In deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.22.
Voor wat betreft de eerste te nemen stap geldt dat het niet mogelijk is om het Iraanse recht toe te passen zonder de regel die in strijd is met de openbare orde. De bruidsgave is immers de kern van hetgeen tussen partijen is overeengekomen. Aldus is er een leemte ontstaan die opgevuld moet worden.
4.23.
Voor wat betreft de tweede te nemen stap geldt dat de bruidsgave is verankerd in het Iraanse rechtssysteem. Zoals hiervoor in 4.11. is overwogen, heeft de bruidsgave een geheel eigen karakter, dat niet gelijk kan worden gesteld met een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak of een onderhoudsverplichting. De bruidsgave is daarmee niet te vergelijken met een Nederlandse rechtsfiguur. Daarbij komt dat partijen allebei in Nederland wonen, op de door de vrouw verzochte echtscheiding Nederlands recht is toegepast is, op hun huwelijksgoederenregime Nederlands recht van toepassing is en partijen aanspraak (kunnen) maken op in het Nederlands recht verankerde voorzieningen in Nederland zoals een bijstandsuitkering, toeslagen en alimentatie. Een aanvulling of aanpassing van de terzijde gestelde regel is gelet op deze omstandigheden, in onderling verband beschouwd, niet mogelijk.
4.24.
Voor wat de derde te nemen stap betreft geldt dat voor toepassing van een ander recht in deze zaak geen aanknopingspunten zijn te vinden.
4.25.
Het voorgaande betekent dat (zoals hiervoor vermeld als vierde stap) daarom zal worden teruggevallen op de
lex fori,dus op Nederlands recht. Dat betekent dat naar Nederlands recht dient te worden beoordeeld of de vrouw aanspraak kan maken op de bruidsgave.
4.26.
Het Nederlands recht kent de figuur van de bruidsgave niet. Voor zover die moet worden beschouwd als een (verbintenisrechtelijke) overeenkomst tussen partijen, geldt op grond van artikel 6:248 lid 2 BW dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In dat kader acht de rechtbank het volgende van belang.
4.27.
Partijen hebben over het in de huwelijksakte opgenomen aantal munten (2.500) verschillende verklaringen afgelegd. Het aantal zou overeenkomen met het aantal jaar dat het Persische rijk bestaat, waaraan de man heeft toegevoegd dat bij gesprekken over de bruidsgave de vrouw erop wees dat bij een vriendin van haar in de huwelijksakte een aantal van 2.000 munten was genoemd en de vrouw er (daarom) meer wilde. Afgezien daarvan, gaat het bij 2.500 munten om ruim 20 kilo goud met een tegenwaarde volgens de vrouw van ruim 1,2 miljoen euro. Dat een dergelijk bedrag ook maar in de buurt komt bij de mate van welstand van partijen of hun wederzijdse familie in Nederland of Iran, is uit niets gebleken. In dat kader is van belang dat de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt, dat de man als tegelzetter weliswaar een eigen onderneming heeft, maar dat de resultaten daarvan zodanig zijn dat ook hij van gemeentewege een aanvulling krijgt op zijn inkomen. Verder heeft de vrouw desgevraagd op de mondelinge behandeling gezegd dat zij bij de huwelijkssluiting niet verwachtte dat zij ook daadwerkelijk 20 kilo goud zou krijgen.
4.28.
Op grond van deze omstandigheden acht de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de man te verplichten (de tegenwaarde van) 2.500 gouden munten aan de vrouw te voldoen.
4.29.
De conclusie is dan ook dat de door de vrouw gevorderde bruidsgave zal worden afgewezen.
4.30.
De gemaakte proceskosten in conventie zullen worden gecompenseerd, in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
4.31.
De man stelt dat bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap geen rekening is gehouden met een bedrag van € 10.000,= (nog te vermeerderen met rente) dat op 4 januari 2018 in Iran op een bij de Bank Melli Iran ten name van de vrouw gestelde bankrekening is gestort. Daarbij heeft hij onder meer verwezen naar het door hem als productie 7 (en 18) overgelegde afschrift van het “certificate of deposit” van die datum. In aanvulling daarop heeft de man op de mondelinge behandeling toegelicht dat hij en de vrouw eind 2017, begin 2018 in Iran waren en dat hij € 20.000,= had meegenomen om in Iran tegels te kopen. Dat was echter niet gelukt, waarna hij besloot het geld op een Iraanse bankrekening te storten. Volgens de bankmedewerker ter plaatse kon er echter maar € 10.000,= per dag op een rekening worden gestort. Daarop zou zijn besloten om € 10.000,= te storten op een rekening ten name van de man en € 10.000,= op een rekening ten name van de vrouw. De vrouw en haar broer waren erbij. De man heeft de € 10.000,= die op zijn rekening stond, later aangewend om twee containers met tegels te kopen.
4.32.
De vrouw heeft deze stellingen betwist. Volgens haar is de vertaling van de door de man in het Farsi overgelegde stukken niet juist, is er in Iran veel corruptie is en kunnen documenten tegen betaling worden opgemaakt. Zij heeft verder het verhaal van de aankoop van tegels betwist en stelt dat de man daar ook verder geen bewijsstukken van heeft overgelegd.
4.33.
De man vindt op zijn beurt dat verweer weer tardief, waarbij hij erop wijst dat de vrouw geen conclusie van antwoord in reconventie heeft genomen en dat haar verweer in strijd met de goede procesorde moet worden geacht. Als hij eerder bekend was geweest met haar verweer, had hij zijn stellingen schriftelijk kunnen onderbouwen. Hij wijst er verder op dat de als productie 18 overgelegde vertaling afkomstig is van het vertaalbureau waarop advocaten die zaken doen op basis van een toevoeging zijn aangewezen.
4.34.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw inderdaad geen conclusie van antwoord in reconventie heeft genomen. Dat betekent echter niet dat dat zij op de mondelinge behandeling geen verweer meer mocht voeren tegen de vordering van de man.
4.35.
In reconventie heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 7 lid 2 Rv (voldoende samenhang met de vordering in conventie). Op de huwelijksgoederengemeenschap is, zo staat tussen partijen vast, Nederlands recht van toepassing. De stellingen van de man komen erop neer dat sprake is van een overgeslagen goed waarvan op grond van artikel 3:179 lid 2 BW alsnog de verdeling kan worden gevorderd.
4.36.
Nu de vrouw gemotiveerd heeft weersproken dat er op 4 januari 2018 € 10.000,= op een ten name van haar gestelde rekening is gestort, en de door de man ter onderbouwing van zijn stelling overgelegde stukken de nodige vragen oproepen (zo zijn de overgelegde kopieën ook voor de vertaler slecht/nauwelijks leesbaar en is niet duidelijk waarom in sommige documenten een bedrag van € 100,= wordt genoemd in plaats van de gestelde € 10.000,=) zal de rechtbank de man toelaten tot het bewijs van zijn stelling.
Conclusie in beide zaken
4.37.
In afwachting van bewijslevering in zaak 22-269 wordt de behandeling in beide zaken aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in zaak 22-269 in reconventie
5.1.
draagt de man op te bewijzen dat er door of namens de man op 4 januari 2018 bij de Bank Melli Iran een bedrag van € 10.000,= is gestort op een ten name van de vrouw gestelde bankrekening, waarbij door die bank een rente van 6,5% per jaar wordt vergoed,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 24 januari 2024voor uitlating door de man of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat, als de man geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat, als de man
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
maart 2024tot en met
mei 2024dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. N.W.A. Stegeman-Kragting, in het paleis van justitie te ’s-Hertogenbosch, Leeghwaterlaan 8,
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
in zaak 22-269 in conventie en in zaak 22-288
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2024.

Voetnoten

1.Dit wordt afgeleid uit de echtscheidingsbeschikking, waarvan het rekestnummer met “19” begint.