ECLI:NL:RBOBR:2024:4544

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
C/01/407076 / HA ZA 24-495
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot verwijzing van een civiele zaak inzake kredietovereenkomst en opslagwijzigingsbevoegdheid

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, gaat het om een incident tot verwijzing van een procedure die voortvloeit uit een kredietovereenkomst tussen de eisers en ABN AMRO Bank N.V. De eisers stellen dat ABN AMRO de opslag op de variabele rente heeft verhoogd zonder geldige contractuele grondslag. De zaak is complex door eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie, die de rechtspositie van de eisers en de bevoegdheden van ABN AMRO in twijfel trekken. De rechtbank oordeelt dat de juridische geschilpunten in deze zaak identiek zijn aan die in een andere aanhangige zaak bij de rechtbank Rotterdam, wat leidt tot de beslissing om de zaak te verwijzen. De rechtbank benadrukt dat de verwijzing niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel uit het EU-recht en dat de eisers hun vordering kunnen instellen bij de relatief bevoegde rechter. De rechtbank wijst de vordering tot verwijzing toe en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De zaak wordt verwezen naar de rechtbank Rotterdam, waar deze zal worden gevoegd met een andere aanhangige zaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/407076 / HA ZA 24-495
Vonnis in incident van 2 oktober 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. D. Rijpma te Den Haag,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. A.J. Haasjes te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] en ABN AMRO genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de akte van [eisers] met producties 1-11,
  • de incidentele conclusie tot verwijzing, met producties 1-4,
  • de incidentele conclusie van antwoord met herstel verzuim art. 111 lid 3 Rv.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
Het geschil in de hoofdzaak gaat over een kredietovereenkomst die [eisers] met ABN AMRO heeft gesloten op 24 december 2009. [eisers] stelt dat ABN AMRO de opslag op de variabele rente heeft verhoogd zonder dat daarvoor een (geldige) contractuele grondslag bestond.
2.2.
De variabele rente over het hypothecair krediet was gekoppeld aan het eenmaands Euribortarief vermeerderd met een opslag. In de algemene voorwaarden die op de kredietovereenkomst van toepassing waren had ABN AMRO de bevoegdheid bedongen om die opslag te wijzigen. De Stichting SDB (Stop de Banken) heeft over de opslagwijzigingsbevoegdheid van ABN AMRO een collectieve procedure gevoerd. De inzet van die procedure was of de opslagwijzigingsbevoegdheid was ontleend aan een oneerlijk en onredelijk bezwarend beding in de algemene voorwaarden. De rechtbank Amsterdam heeft die vraag bevestigend beantwoord. In hoger beroep heeft het hof Amsterdam het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. In cassatie heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 22 november 2019 [1] beslist dat het hof in zijn oneerlijkheidsbeoordeling ten onrechte niet het betoog van ABN AMRO heeft betrokken dat de contractuele rechten van de kredietnemers om hun Euriborlening om te zetten in een andere rentevorm (omzettingsbevoegdheid) en om hun lening boetevrij af te lossen (aflossingsbevoegdheid), intrinsiek samenhangen met de bevoegdheid van de bank om de opslag te wijzigen en voor de nadelige gevolgen van de wijzigingsbevoegdheid van ABN AMRO compensatie bieden. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof Amsterdam vernietigd en de zaak verwezen naar het hof Den Haag. Het hof Den Haag heeft op 11 oktober 2022 [2] beslist dat de opslagwijzigingsbevoegdheid wordt ontleend aan een beding dat op zichzelf oneerlijk is, maar ook dat die oneerlijkheid wordt gecompenseerd door de omzettingsbevoegdheid en de aflossingsbevoegdheid van de kredietnemers. Tegen dat arrest is cassatie ingesteld.
2.3.
Op 21 september 2023 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie arrest gewezen in de zaak mBank. [3] Uit dit arrest is volgens [eisers] af te leiden (i) dat de Hoge Raad in zijn arrest van HR 22 november 2019 ten onrechte heeft beslist dat een ondernemer de oneerlijkheid van een algemene voorwaarde kan compenseren door middel van andere, niet-oneerlijke algemene voorwaarden waarop de consument kan terugvallen teneinde aan de gevolgen van het oneerlijke beding te ontkomen, en (ii) dat Hof Den Haag in zijn arrest van 11 oktober 2022 dus ten onrechte heeft onderzocht of en beslist dat de oneerlijke wijzigingsbevoegdheid van ABN AMRO wordt gecompenseerd doordat de kredietnemers, toen ABN AMRO gebruikmaakte van haar oneerlijke bevoegdheid om de renteopslag te verhogen, hun Euriborlening konden omzetten in een ander hypothecair krediet dan wel dat hypothecaire krediet konden aflossen.
2.4.
[eisers] wijst erop dat SDB de Hoge Raad in haar Borgersbrief van 29 november 2023 heeft gewezen op het arrest van het HvJEU en de Hoge Raad in overweging heeft gegeven om, als hij de interpretatie van SDB van het mBank-arrest niet deelt, prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 december 2023 echter het cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 RO. [4] Daarmee was de collectieve procedure van SDB tegen ABN AMRO beëindigd.
Aan de betekenis van het mBank-arrest voor de oplossing van het geschil tussen SDB en ABN AMRO Bank NV heeft de Hoge Raad mitsdien geen woord gewijd.
2.5.
De procedure van [eisers] tegen ABN AMRO is een individueel vervolg op de collectieve procedure van SDB tegen ABN AMRO. Gelet op het vorenstaande heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van SDB ten onrechte met toepassing van art. 81 RO verworpen. Het gewraakte beding in de overeenkomst tussen [eisers] en ABN AMRO moet dus (alsnog) worden vernietigd (art. 3:51 lid 1 BW), althans niet bindend of nietig worden geoordeeld, en ABN AMRO moet worden veroordeeld tot terugbetaling
van wat de kredietnemer uit hoofde van het beding heeft betaald. Volgens [eisers] heeft hij een bedrag van € 27.210,00 onverschuldigd betaald aan ABN AMRO. Vermeerderd met wettelijke rente gaat het tot de dag van de dagvaarding om een bedrag van € 34.350,00. [eisers] vordert in de hoofdzaak veroordeling van ABN AMRO tot betaling van dat bedrag, vermeerderd met rente en de kosten van de procedure.
2.6.
ABN Amro vordert dat de hoofdzaak wordt verwezen naar de rechtbank Rotterdam, team handel, om te worden gevoegd met de bij die rechtbank aanhangige zaak tussen [A] en [B] als eisers en ABN AMRO als gedaagde. Deze zaak is (inmiddels) bij de rechtbank Rotterdam geregistreerd met zaaknummer/rolnummer 683739 / HA ZA 24-673.
2.7.
ABN AMRO voert het volgende aan ter onderbouwing van de vordering tot verwijzing. Nadat de procedure tussen SDB en ABN AMRO was geëindigd met het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023, heeft ABN AMRO een brief ontvangen namens een groep van ongeveer 350 leningnemers met een Euribor-hypotheek. In die brief wordt onder verwijzing naar het arrest van het HvJEU in de zaak mBank de buitengerechtelijke vernietiging van het wijzigingsbeding in de Euribor-hypotheekvoorwaarden ingeroepen. In vervolg daarop is ABN AMRO op 21 juni 2024 afzonderlijk gedagvaard door vier leningnemers uit de hiervoor bedoelde groep van 350 leningnemers, voor vier rechtbanken in vier verschillende hofressorten. Het gaat om de rechtbanken Rotterdam, Amsterdam, Oost-Brabant (de onderhavige zaak) en Midden-Nederland. De dagvaardingen in de vier zaken zijn volgens ABN AMRO inhoudelijk identiek en bevatten geen stellingen die zijn toegespitst op de individuele feiten en omstandigheden van de betreffende leningnemers. In alle vier de zaken wordt uitsluitend en in identieke bewoordingen een beroep gedaan op het mBank-arrest.
2.8.
Volgens ABN AMRO is – samengevat – gelet op het vorenstaande sprake van verknochte zaken. In alle zaken ligt dezelfde kwestie voor met betrekking tot de betekenis van het mBank-arrest voor het beroep op vernietiging van het wijzigingsbeding in de voorwaarden van de Euribor-hypotheek. Afzonderlijke behandeling door vier verschillende rechtbank brengt een aanzienlijk risico op tegenstrijdige beslissingen met zich, terwijl de materie en de inhoudelijke argumentatie van de leningnemers in alle zaken exact gelijk is. Bovendien leidt afzonderlijke behandeling van de procedures tot extra kosten, niet
alleen voor de eisers, maar ook voor ABN AMRO. ABN AMRO wordt geconfronteerd met vier procedures waarin (proces)kosten worden gemaakt. Er zou daarbij vier keer een identiek verweer moeten worden gevoerd, met verdere afzonderlijke proceshandelingen, zoals een mondelinge behandeling bij vier rechtbanken, terwijl de zaak door één en
dezelfde rechtbank kan en behoort te worden afgedaan. Ook is sprake van een onnodige belasting van de rechterlijke macht. Vier afzonderlijke rechtbanken zouden zich volgens eisers immers moeten buigen over een identieke argumentatie die bovendien al door de Hoge Raad is beoordeeld en verworpen. ABN AMRO zal daarom ook in de zaken die zijn aangebracht bij de rechtbanken Amsterdam en Midden-Nederland verwijzing naar de rechtbank Rotterdam vorderen.
2.9.
[eisers] voert verweer. Hij stelt dat hij als consument een eigen vordering uit onverschuldigde betaling voorlegt aan de rechtbank van zijn eigen woonplaats, die op grond van artikel 101 Rv relatief bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. Artikel 108 lid 2 Rv staat eraan in de weg dat [eisers] tegen zijn zin van deze rechter zou worden afgetrokken.
Verder is er volgens [eisers] onvoldoende grond voor verwijzing. Het feit dat verschillende vorderingen van verschillende consumenten op dezelfde grondslag (onverschuldigde betaling) berusten en dat er ter zake van zulke vorderingen reeds een collectieve actie is gevoerd, is onvoldoende grond om te oordelen dat de desbetreffende zaken 'verknocht' zijn in de zin van artikel 220 lid 1 Rv en/of gezamenlijk beoordeeld moeten worden.
[eisers] stelt ook dat als de beoordeling van een consumentenvordering als die van
[eisers] tegen de zin van de desbetreffende consument zou kunnen worden
opgedragen aan een andere rechter dan die van de eigen woonplaats van die consument - laat staan aan een rechter die niet door de wet wordt aangewezen - die consument zou kunnen worden ontmoedigd om het hem door Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn) verleende recht op een effectieve rechterlijke beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen uit te oefenen, waarmee het doeltreffendheidsbeginsel zou worden geschonden.
2.10.
Het verweer van [eisers] slaagt niet. [eisers] betwist niet dat de vraag die in de onderhavige zaak moet worden beantwoord identiek is aan de vraag die voorligt in de zaak die bij de rechtbank Rotterdam aanhangig is (en bij de rechtbanken Amsterdam en Midden-Nederland). In alle zaken gaat het om de betekenis van het mBank-arrest voor het beding in de algemene voorwaarden waarop de opslagwijzigingsbevoegdheid van ABN AMRO is gebaseerd, een beroep op vernietiging van dat beding en een vordering op grond van onverschuldigde betaling. Dat blijkt ook uit de verschillende dagvaardingen die ABN AMRO ter onderbouwing van haar standpunt heeft overgelegd. [eisers] wijst erop dat hij een zelfstandige vordering heeft op ABN AMRO, maar dat doet er niet aan af dat de juridische geschilpunten in onderhavige zaak en de zaak bij de rechtbank Rotterdam identiek zijn. De rechtbank is het daarom met ABN AMRO eens dat consistentie van de uitspraken wenselijk is. Hoewel geen criterium voor voeging, deelt de rechtbank ook de mening van ABN AMRO dat het uit het oogpunt van proceseconomie doelmatig is (kostenbeheersing aan de kant van zowel [eisers] als de kant van ABN AMRO) om beide zaken (en uiteindelijk alle vier de zaken) door dezelfde rechtbank te laten behandelen.
2.11.
De verwijzing naar artikel 101 Rv in combinatie met artikel 108 lid 2 Rv, snijdt geen hout. Artikel 101 Rv bepaalt welke rechter mede bevoegd is in consumentenzaken. Artikel 108 Rv heeft betrekking op een tussen partijen overeengekomen forumkeuzebeding. Artikel 108 lid 2 Rv bepaalt dat een forumkeuzebeding geen gevolg heeft in geval van een consumentenzaak, tenzij een van de daarin genoemde uitzonderingen van toepassing is. In dit geval is echter geen sprake van een forumkeuzebeding op grond waarvan verwijzing naar de rechtbank Rotterdam wordt gevorderd. De verwijzing wordt gevorderd op grond van de mogelijkheid die de wet daartoe biedt in artikel 220 Rv. Artikel 101 Rv staat daaraan niet in de weg, noch wordt de regeling omtrent de relatieve bevoegdheid in consumentenzaken daardoor op onaanvaardbare wijze doorkruist.
De rechtbank volgt [eisers] ook niet in zijn stelling dat het doeltreffendheidsbeginsel uit het EU-recht wordt doorkruist bij verwijzing op grond van artikel 220 Rv. Het doeltreffendheidsbeginsel houdt in dat relevante nationale rechtsregels de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken. De Richtlijn waarnaar [eisers] verwijst bepaalt in artikel 3 in samenhang met de bijlage bij de Richtlijn onder q) dat als oneerlijk wordt beschouwd een beding dat tot doel of gevolg heeft “(…) het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden (…).” Dat is in dit geval niet aan de orde. Op de eerste plaats is het niet zo dat de beslechting van het geschil in plaats van aan de overheidsrechter aan een scheidsgerecht wordt opgedragen. Op de tweede plaats wordt de uitoefening van door het Unierecht verleende rechten niet onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt door de mogelijkheid tot verwijzing naar een andere rechtbank op grond van artikel 220 Rv. Niets staat er aan in de weg dat [eisers] een zaak aanhangig maakt bij het relatief bevoegde gerecht ter uitoefening van de hiervoor bedoelde rechten. Verwijzing is pas aan de orde wanneer een van partijen daarom vraagt in een incident. Maar dan is de zaak dus al aanhangig. Niet valt in te zien dat een consument die een vordering wil instellen zich daarvan laat weerhouden doordat er mogelijk verwijzing zou kunnen volgen omdat bij een ander gerecht mogelijk een verknochte zaak aanhangig is.
2.12.
De conclusie is dat de incidentele vordering moet worden toegewezen, omdat de aangevoerde gronden die vordering kunnen dragen.
2.13.
De verwijzing leidt van rechtswege tot voeging van de beide zaken.
2.14.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het incident geen van partijen als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. Daarom zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst de vordering toe,
3.2.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
3.3.
verwijst de zaak in de stand waarin zij zich bevindt, naar de rechtbank Rotterdam, team handel,
3.4.
stelt vast dat de onderhavige zaak van rechtswege is gevoegd met de bij die rechtbank aanhangige zaak tussen [A] en [B] als eisers en ABN AMRO als gedaagde met het zaaknummer / rolnummer 683739 / HA ZA 24-673.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J.C. Adang en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2024.