ECLI:NL:RBOBR:2024:4425

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
10469930 CV EXPL 23-2363
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op Iraanse bruidsschat en de gevolgen van de Nederlandse openbare orde

In deze zaak vordert de eiser, een vrouw met zowel de Iraanse als de Nederlandse nationaliteit, de overdracht van twintig Iraanse Bahar-e-Azadi gouden munten van de gedaagde, haar ex-echtgenoot. De partijen zijn in Iran gehuwd en hebben een kind samen. De eiser heeft een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de echtscheiding is uitgesproken. De gedaagde betwist de vordering en stelt dat er geen recht op de bruidsgave bestaat, omdat de afspraak over de hoogte van de bruidsschat niet correct zou zijn vastgelegd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de bruidsgave een rechtsfiguur is in het islamitische recht en dat deze niet valt onder het Nederlandse huwelijksvermogensrecht. De rechter heeft ambtshalve de rechtsmacht vastgesteld op basis van de woonplaats van de gedaagde in Nederland en het toepasselijke recht als Iraans recht. De kantonrechter oordeelt dat de eiser ontvankelijk is in haar vordering en dat de gedaagde zich aan de afspraak over de bruidsgave moet houden. De kantonrechter heeft ook overwogen dat de bepalingen van het Iraanse recht over compensatie in strijd zijn met de Nederlandse openbare orde, waardoor deze buiten toepassing blijven. Uiteindelijk wordt de vordering van de eiser toegewezen, en de gedaagde wordt veroordeeld tot de overdracht van de gouden munten of het equivalent daarvan in euro's.

Uitspraak

RECHTBANKOOST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter, zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer: 10469930 CV EXPL 23-2363
Vonnis van 12 september 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. A. Hashem Jawaheri,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. R. Shahbazi.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1-6;
- de conclusie van antwoord met producties 1-4;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de brief van [gedaagde] van 6 juni 2024 (de nadere akte);
- de (inhoudelijke) akte van [eiser] van 10 juni 2024 met producties 7-11;
- de mondelinge behandeling van 1 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen is een hoop voorgevallen en er zijn meerdere procedures gevoerd. Het is de kantonrechter duidelijk geworden dat de geschillen partijen emotioneel zwaar vallen. De kantonrechter schrijft echter niet alles op wat er tussen partijen is voorgevallen, maar beperkt zich bij de weergave van de feiten, zoveel mogelijk tot dat wat relevant is voor de beoordeling van dit geschil.
2.2.
Zowel de man als de vrouw hebben zowel de Iraanse als de Nederlandse nationaliteit. Beiden zijn geboren in Iran. De man is vanaf zevenjarige leeftijd in Nederland woonachtig, de vrouw zo’n 16-17 jaar.
2.3.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad. Voordat zij gingen trouwen, hebben ze 5-6 jaren ongehuwd (in Nederland) samengeleefd.
2.4.
Op [datum] 2020 zijn partijen in Iran gehuwd. Van de Iraanse huwelijksplechtigheid is een video-opname gemaakt. Tijdens de plechtigheid heeft de volgende uitwisseling plaatsgevonden:
2.5.
Ook is er in Iran een huwelijksakte opgesteld (op 31 december 2020) waarin – voor zover hier van belang – staat:
2.6.
Partijen zijn gedurende het huwelijk in Nederland blijven wonen. Uit de relatie is één kind – [A] – geboren op [geboortedatum] 2022.
2.7.
Op [datum] 2022 is door de vrouw het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank. De echtscheiding is uitgesproken in de beschikking van [datum] 2023 (hierna: de echtscheidingsbeschikking). Op [datum] 2024 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - [gedaagde] te veroordelen:
tot overdracht van twintig (20) Iraanse Bahar-e-Azadi gouden munten met de volgende specifieke informatie: maat 1 met een gewicht van 8.13598 gram, een nettogewicht van 7.32238 gram puur goud, een diameter van 22 millimeter en puurheid van 0.9000, of een equivalent daarvan in euro's ter hoogte van € 10.134,00;
in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht
4.1.
Dit geschil heeft – afgaand op de stellingen van partijen – internationale componenten:
  • partijen hebben (ook) de Iraanse nationaliteit;
  • het huwelijk is in Iran gesloten.
4.2.
De kantonrechter moet ambtshalve vaststellen of zij bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Om zich daarover een oordeel te kunnen vormen en ook over het toe te passen recht op deze zaak, zal de kantonrechter eerst stilstaan bij het karakter van de bruidsgave.
4.3.
De bruidsgave is een rechtsfiguur in het islamitische recht en bestaat uit (de toezegging tot) betaling door de man aan de vrouw van geld en/of goederen, ter gelegenheid van de huwelijkssluiting. Naar Iraans recht is het een verplicht onderdeel van de huwelijkssluiting. Uit de wet in Iran vloeit voort dat de bruidsgave exclusief eigendom is van de vrouw waarvan niet kan worden afgeweken, en Iran kent een strikte scheiding van vermogens. Om die reden moet de (afspraak over de) bruidsgave gekwalificeerd worden als een rechtsverhouding sui generis, die een geheel eigen karakter heeft en niet gelijk te stellen is met een huwelijksvermogensrechtelijk aanspraak of een onderhoudsverplichting (vgl: conclusie PG Hoge Raad, ECLI:NL:PHR:2019:958). De bruidsgave maakt dus geen onderdeel uit van het huwelijksvermogensregime van partijen.
4.4.
Dit betekent dat de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, moet worden beoordeeld aan de hand van verordening (EU) 1215/2012 (de Brussel I-bis verordening). Op grond van deze verordening is de rechter van de staat bevoegd waar de gedaagde partij woonplaats heeft. In dit geval is dat Nederland. De Nederlandse rechter is dus bevoegd om van het geschil tussen partijen kennis te nemen. De kantonrechter te Eindhoven is bevoegd omdat [gedaagde] woonachtig is in [woonplaats] en dit valt binnen het werkgebied van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven.
4.5.
Voor het eerst ter zitting heeft [gedaagde] gesteld dat de kantonrechter onbevoegd zou zijn om van het geschil kennis te nemen. [eiser] betwist deze stelling. De kantonrechter passeert dit onbevoegdheidsverweer. Het is tardief (art. 11 Rv) en treft – gelet op het voorgaande – geen doel.
Toepasselijk recht
4.6.
Partijen zijn het er over eens dat Iraans recht van toepassing is op het tussen hen gesloten huwelijk en de in dat kader gemaakte afspraken (de huwelijkse voorwaarden), waaronder de afspraak over de bruidsgave. Evenwel is ook dit iets wat de kantonrechter ambtshalve moet vaststellen.
4.7.
De vraag of de vrouw recht heeft op de bruidsgave moet worden beoordeeld naar het recht van het land waar die aanspraak tot stand is gekomen, waarbij zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij de bedoeling van partijen (vgl: hof Den Haag 26 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:486).
4.8.
In dit geval is de bruidsgave overeengekomen tijdens een in Iran gesloten huwelijk, waarbij partijen een (impliciete) keuze hebben gemaakt voor Iraans recht ten aanzien van het huwelijksvermogensregime. De kantonrechter verwijst naar de echtscheidingsbeschikking (productie 8 van [eiser] ), waarin is vastgesteld dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen (zie ook rov. 2.30 en 2.31 van de hiervoor genoemde beschikking). [1] Tussen partijen is verder niet in geschil dat (ook) Iraans recht van toepassing is op de afspraak over de bruidsgave (zie hiervoor). Op de bepaling in verband met de bruidsgave is daarom Iraans recht van toepassing.
4.9.
Vervolgens moet de kantonrechter uit zichzelf nagaan of het toepasselijk buitenlands recht niet strijdig is met de Nederlandse openbare orde. Voor zover van belang, zal zij hierbij stilstaan bij het bespreken van de stellingen van partijen.
[eiser] is ontvankelijk
4.10.
[gedaagde] heeft verder als preliminair verweer aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. Volgens [gedaagde] kan de vordering enkel als nevenvoorziening ex artikel 827 lid 1 sub f Rv worden ingesteld.
4.11.
Dit wordt door [eiser] betwist.
4.12.
De kantonrechter oordeelt dat [eiser] ontvankelijk is. De mogelijkheid om iets te vorderen als nevenvoorziening, sluit niet uit dat een soortgelijke vordering zelfstandig wordt ingesteld.
Wat is de afspraak?
4.13.
[eiser] stelt dat partijen overeengekomen zijn dat [gedaagde] aan [eiser] als bruidsgave 20 Bahar-e-Azadi (gouden) muntstukken geeft, zodra zij deze opeist. Ter onderbouwing verwijst [eiser] naar de huwelijksakte en de huwelijksceremonie. [2] [eiser] stelt dat er ook een Nederlandse vertaling van de akte is getoond.
4.14.
[gedaagde] betwist de door [eiser] gestelde afspraak. Volgens hem is voorafgaand aan de huwelijksceremonie en het opstellen van de akte, afgesproken dat als bruidsschat één Bahar-e-Azadi zou moeten worden betaald. [gedaagde] stelt dat de vader van [eiser] dit zonder zijn medeweten heeft laten aanpassen naar 20 Bahar-e-Azadi en dat hij de huwelijksakte vervolgens blind heeft getekend. [gedaagde] stelt bovendien geen Farsi – de taal waarin de huwelijksakte is opgesteld – te kunnen lezen of schrijven, zodat hij dit ook niet heeft kunnen verifiëren. [3]
4.15.
De kantonrechter heeft vastgesteld – zie rov. 2.5 – dat in de huwelijksakte staat:
4.16.
Niet gebleken is dat sprake zou zijn van een andersluidende afspraak ten aanzien van de bruidsgave. [eiser] heeft er in de eerste plaats op gewezen dat ze samen de hoogte van de bruidsschat hebben besproken en vastgesteld op een redelijk bedrag, te weten de 20 gouden munten, hetgeen [gedaagde] onvoldoende heeft weersproken. Zo heeft hij ook niet uitgelegd hoe de afspraak over de één Bahar-e-Azadi tot stand zou zijn gekomen. In de tweede plaats strookt de door [gedaagde] gestelde andersluidende afspraak niet met de onder rov. 2.4 weergegeven uitwisseling tijdens de plechtigheid. Deze uitwisseling is voorafgegaan aan de ondertekening van de huwelijksakte. Niet betwist is dat hij tijdens de ceremonie een aantal keer ‘ik heb aanvaard’ in het Farsi heeft geantwoord op de mededeling dat de bruidsgave is bepaald op 20 gouden munten. Daarnaast is ook onweersproken gebleven dat hij in het Farsi aan het woord is in het – uit het Farsi vertaalde – transcript van de geluidsopname van een gesprek in juni 2023, overgelegd als productie 11 door [eiser] . Dat hij geen Farsi kan lezen of verstaan, heeft [gedaagde] in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft [gedaagde] ook niet betwist dat er een Nederlandse vertaling van de bepalingen in de huwelijksakte zelf was opgenomen, die hij in elk geval had kunnen lezen.
4.17.
De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat partijen afgesproken hebben dat de bruidsgave 20 gouden munten bedraagt.
Moet [gedaagde] zich aan de afspraak houden?
4.18.
De vervolgvraag is of er feiten en omstandigheden zijn die maken dat [gedaagde] zich desondanks niet aan de gemaakte afspraak hoeft te houden.
Bedrog, misbruik van omstandigheden, dwaling
4.19.
[gedaagde] heeft gesteld dat er bij hem een wilsgebrek – bedrog, dwaling, misbruik van omstandigheden – speelde. Hij stelt daartoe dat hij uitging van een ander bedrag, dat hij het Farsi niet (voldoende) machtig was, dat hij was overvallen / verrast en dat hij uit respect overal ja op heeft gezegd. De ceremonie zou door de vader van [eiser] zijn georganiseerd en voor [gedaagde] verder niets hebben betekend. Hij zou in de veronderstelling hebben verkeerd dat ze het (daadwerkelijke) huwelijk in Nederland zouden sluiten.
4.20.
[eiser] heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. Zij stelt dat [gedaagde] graag wilde trouwen. Dat ze al 5-6 jaar samenwoonden. Dat ze samen de hoogte van de bruidsschat hebben besproken en vastgesteld op een redelijk bedrag. Ze stelt dat [gedaagde] het Farsi kan spreken en verstaan en dat hij bewust 3x ja heeft gezegd. Er was geen sprake van dwang of drang. Ook nadien heeft [gedaagde] betaling toegezegd, onder verwijzing naar het transcript van de geluidsopname van het gesprek in juni 2023.
4.21.
De kantonrechter verwijst in de eerste plaats naar hetgeen zij heeft overwogen onder rov. 4.16. Voorts oordeelt zij dat er, gelet op de vaststaande feiten en de betwisting door [eiser] , onvoldoende door [gedaagde] is gesteld om van een wilsgebrek uit te gaan. Er zijn meerdere moment geweest waarop het [gedaagde] duidelijk moet zijn geweest welke verplichting hij op zich nam. Van kunstgrepen, dwang of misleiding is geen enkel spoor.
Compensatie / verrekening/ afstand
4.22.
In zijn nadere akte heeft [gedaagde] nog aanspraak gemaakt op compensatie ter hoogte van de bruidsgave. Volgens hem is in de huwelijksakte niet opgenomen dat [eiser] op ieder moment de scheiding teweeg kan brengen door “zelfverstoting” (dus op eigen initiatief); er zijn slechts een aantal erkende scheidingsgronden opgenomen. Daardoor kan zij volgens [gedaagde] niet zonder zijn medewerking de (religieuze) echtscheiding aanvragen. Om de medewerking af te kopen, zou [eiser] aan [gedaagde] compensatie moeten betalen. Deze compensatie komt volgens [gedaagde] neer op het afstand doen van de bruidsgave door [eiser] .
4.23.
[eiser] betwist de gestelde compensatieplicht. [eiser] stelt voorop dat zij geen religieuze echtscheiding heeft verzocht en dat er ook geen verzoek tot echtscheiding in Iran is ingediend. [gedaagde] heeft toegezegd de bruidsgave te voldoen. Ook stelt [eiser] dat er in de huwelijksakte weldegelijk een echtscheidingsgrond is opgenomen waarop zij een beroep kan doen: [gedaagde] is gehouden om gedurende het huwelijk te voorzien in het levensonderhoud van de vrouw. Hij heeft dit nagelaten. Tot slot stelt [eiser] dat – als er al een compensatieplicht zou bestaan omdat er geen valide echtscheidingsgrond zou zijn – deze bepaling in strijd is met de Nederlandse openbare orde.
4.24.
De kantonrechter oordeelt als volgt:
4.25.
Indien en voor zover [gedaagde] heeft beoogd een zelfstandige vordering in te stellen, is hij daarmee te laat. Op grond van artikel 137 Rv had [gedaagde] dit gelijk bij conclusie van antwoord moeten doen. Indien en voor zover [gedaagde] een beroep op verrekening heeft willen doen of een verweer voert dat er op neer komt dat hij in dit geval niet hoeft te betalen, slaagt dat ook niet. Dat licht de kantonrechter hieronder toe.
4.26.
In de huwelijksakte is aan [eiser] geen algemene volmacht gegeven om een scheiding teweeg te brengen door zelfverstoting. De huwelijksakte bevat slechts een volmacht tot zelfverstoting voor het geval zich een door Iraans recht erkende echtscheidingsgrond voordoet (zoals mishandeling) (vgl: ‘
geeft de echtgenoot de echtgenote een volmacht opdat (…) in de hieronder beschreven gevallen toestemming bij de rechtbank kan worden verkregen (…)’. En: ‘
de gevallen waarin de vrouw een echtscheidingsverzoek bij de rechtbank kan indienen (…)’). De kantonrechter begrijpt dat [gedaagde] bedoelt dat [eiser] de echtscheiding heeft verzocht in Nederland zonder zich op een van deze gevallen te beroepen en dat daardoor sprake is van een zogenaamde Khul- echtscheiding, als bedoeld in artikel 1146 van de Iraanse civiele wet, waarbij de vrouw afstand doet van haar recht op de bruidsgave naar Iraans recht.
4.27.
De Engelse vertaling van artikel 1146 van de Iraanse civiele wet luidt:
A Khul’a divorce occurs when the wife obtains a divorce owing to dislike of her husband, against property which she cedes to the husband. The property in question may consist of the original marriage portion, or the monetary equivalent thereof, whether more or less than the marriage portion.
Op grond van voornoemd artikel moet de vrouw, indien zich geen erkende echtscheidingsgrond voordoet, een compensatie aanbieden aan de man om zijn medewerking te verkrijgen voor het bewerkstelligen van de echtscheiding.
4.28.
Dat zich een erkende echtscheidingsgrond heeft voorgedaan, zoals [eiser] heeft aangevoerd, is niet vast komen te staan, gelet op de gemotiveerd betwisting van [gedaagde] , en het ontbreken aan verdere onderbouwing van de zijde van [eiser] .
Niet in geschil is dat [eiser] de echtscheidingsprocedure heeft ingezet in Nederland. Ook niet betwist is dat er in principe een recht op compensatie is wanneer de vrouw de echtscheiding heeft verzocht, zoals in dit geval, op een niet-erkende grond. [eiser] heeft er op gewezen dat zij in Iran geen (religieuze) echtscheiding heeft verzocht noch heeft verzocht om de medewerking van [gedaagde] om in Iran te scheiden, en om die reden geen sprake kan zijn van een recht op compensatie.
In het midden kan echter blijven of, ondanks dat alleen in Nederland de echtscheiding is verzocht (en uitgesproken), niettemin naar Iraans recht rechtsgevolg moet worden gegeven aan de afspraken die partijen hebben gemaakt in de huwelijksakte, zoals hierboven beschreven, in samenhang met artikel 1146 van de Iraanse civiele wet.
Het verweer van [gedaagde] slaagt namelijk al niet om een andere reden.
4.29.
De kantonrechter moet, zoals eerder overwogen, ambtshalve beoordelen of het recht op compensatie, in strijd is met de Nederlandse openbare orde. [4] Artikel 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1721 volgt dat het Iraans recht op dit punt “
niet op zichzelf al naar zijn inhoud onaanvaardbaar is” (het buitengrenscriterium), maar dat het Iraanse recht toch buiten toepassing kan blijven “
indien toepassing zou leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet kan worden geduld” (het binnengrenscriterium). Daarbij spelen de omstandigheden van het geval een rol en met name de betrokkenheid van Nederland met de zaak. Naarmate de Nederlandse betrokkenheid groter is, zal eerder sprake zijn van strijd met de openbare orde.
4.30.
Gelet op de nauwe betrokkenheid van Nederland bij dit geschil – partijen hebben de Nederlandse nationaliteit, wonen en werken al jaren in Nederland, hun dochter is hier geboren, over terugkeer naar Iran is niet gesproken, en de echtscheiding is in Nederland verzocht (en toegewezen) – moeten de in het geding zijnde bepalingen kennelijk onverenigbaar worden geacht met de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:6 BW. Daartoe overweegt de kantonrechter dat naar Nederlands recht niemand tegen zijn of haar wil kan worden afgehouden van een scheiding. Een verplichting tot compensatie in geval dat de vrouw de echtscheiding initieert, zonder dat sprake is van een erkende echtscheidingsgrond (lees: zonder dat de man nalatig is geweest), verhoudt zich niet met de fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse openbare (rechts)orde. Dat zou er namelijk op neerkomen dat de vrouw in feite door middel van een financiële sanctie wordt belemmerd in haar vrijheid om van de man te kunnen scheiden. Zeker ook omdat de man naar Iraans recht wél de echtscheiding kan initiëren zonder financieel nadeel.
4.31.
Vervolgens moet de kantonrechter beoordelen wat de rechtsgevolgen daarvan zijn. Uit de hiervoor genoemde uitspraak volgt dat de openbare orde geen integrale afwijzing van het vreemde recht beoogt, maar alleen die onderdelen van het vreemde recht treft die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde. Wanneer het mogelijk is het aangewezen recht toe te passen zonder de regel die in strijd met de openbare orde is bevonden, is er geen leemte die opgevuld hoeft te worden en kan volstaan worden met het buiten toepassing laten van de regel.
4.32.
De kantonrechter overweegt dat in dit geval het recht op compensatie zoals neergelegd in artikel 1146 van de Iraanse civiele wet, dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, buiten toepassing kan worden gelaten. In de huwelijksakte zelf zijn verder geen voorwaarden vermeld met betrekking tot de verschuldigdheid van de afgesproken bruidsgave. Op grond van de huwelijksakte en artikel 1082 van de Iraanse civiele wet is de vrouw eigenaresse / rechthebbende van de bruidsgave vanaf de dag van de huwelijkssluiting en mag zij deze te allen tijde opeisen. Gelet hierop, zal de vordering van [eiser] worden toegewezen.
Beslag
4.33.
[gedaagde] heeft gesteld dat [eiser] ten laste van hem beslag heeft laten leggen. Ter zitting heeft hij bij monde van zijn advocate een verzoek gedaan tot opheffing van het beslag.
4.34.
[eiser] heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd. Zij stelt dat het tardief is.
4.35.
De kantonrechter gaat voorbij aan het verzoek van [gedaagde] . Opheffing van een beslag dient te geschieden bij vordering. [gedaagde] heeft een dergelijke vordering niet geformuleerd. Als hij dat willen doen, had dat schriftelijk en direct bij antwoord moeten doen. [5] Daarbij komt dat ook geen grond voor opheffing is gesteld, noch is gesteld dat [gedaagde] voldoende zekerheid heeft gesteld of aangeboden voor de vorderingen van [eiser] . Ook om die reden slaagt het verzoek niet.
Proceskosten
4.36.
Omdat partijen ex-echtelieden zijn, compenseert de kantonrechter de proceskosten. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt en op dit punt niets aan de andere partij hoeft te betalen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot overdracht aan [eiser] van twintig (20) Iraanse Bahar-e-Azadi gouden munten met de volgende specifieke informatie: maat 1 met een gewicht van 8.13598 gram, een nettogewicht van 7.32238 gram puur goud, een diameter van 22 millimeter en puurheid van 0.9000, of een equivalent daarvan in euro's ter hoogte van € 10.134,00, e.e.a. te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.M Janssen en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2024

Voetnoten

1.Waarbij o.m. relevant was dat de huwelijkse voorwaarden in Iran ten overstaan van een Iraanse ambtenaar zijn opgemaakt, de huwelijksakte bepalingen bevat die kenmerkend zijn voor Iraans recht, en niet in geschil is dat de akte via de notaris is gegaan en dus een notariële akte betreft.
2.Zie 2.4 en 2.5.
3.[gedaagde] doet ook nog een beroep op het bestaan van wilsgebreken. Hier zal de kantonrechter later bij stilstaan.
4.Art. 10:6 BW. Zie verder HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1721.
5.Zie art. 705 Rv in combinatie met 137 Rv.