Uitspraak
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 augustus 2024 in de zaak tussen
[verzoekster] , uit [plaatsnaam] , verzoekster
Inleiding
Beoordeling door de voorzieningenrechter
- De derde-partij exploiteert een varkenshouderij aan de [adres] .
- In de nabijheid van het bedrijf ligt het Natura 2000-gebied ‘Kampina & Oisterwijkse vennen’. Voor het bedrijf is op 28 september 2010 een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer en op 26 maart 2014 een natuurvergunning verleend.
- De derde-partij wil op dit perceel - kort gezegd - enkele oude stallen slopen en nieuwe stalruimtes realiseren. De derde-partij wil deze varkenshouderij gaan uitbreiden en wil daarin 4.838 vleesvarkens, 1.710 zeugen, 6 beren en 11.416 biggen (totaal 17.790 varkens) onderbrengen. Alle stallen worden aangesloten op de biologische combiluchtwassers. De derde-partij heeft een omgevingsvergunning gevraagd aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk (B&W Oisterwijk).
- Op 23 januari 2023 heeft de derde-partij voor de nieuwe plannen bij het college een aanvraag om een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) ingediend.
- Op 14 maart 2023 hebben B&W Oisterwijk een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en uitbreiden van de varkenshouderij. Hiertegen is beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West Brabant. De derde-partij heeft daarna een aanvang genomen met de bouwwerkzaamheden.
- Op 21 september 2023 heeft verzoekster het college verzocht een bouwstop op te leggen wegens handelen zonder natuurvergunning. Op 29 september 2023 heeft het college op grond van artikel 5:17, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aan de derde-partij een bouwstop opgelegd vanwege het bouwen van een nieuwe stal zonder natuurvergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming en een last onder dwangsom opgelegd.
- Bij uitspraak van 10 november 2023 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank is het verzoek van de derde-partij om schorsing van dit besluit afgewezen
- Op 3 juli 2024 heeft het college besloten de bouwstop op te heffen en de last onder dwangsom in te trekken (verder: het bestreden besluit).
- Op 11 juli 2024 heeft de derde-partij het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening tegen de beslissing op bezwaar van 31 januari 2024 ingetrokken en daarbij verzocht om het college te veroordelen in de proceskosten. Op dit verzoek heeft deze rechtbank nog niet beslist.
- Op 31 juli 2024 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de bouwstop en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
- Op 5 augustus 2024 heeft het college aan de derde-partij de natuurvergunning verleend. Dit besluit is bekend gemaakt in het provinciaal blad op 7 augustus 2024.
Welke eisen stelt de rechtbank aan een besluit over de intrekking van een last onder dwangsom tijdens een lopende procedure? Als het bevoegd gezag (na heroverweging) eenmaal een handhavingsbesluit heeft genomen of in stand gelaten, dan moet het bevoegd gezag zelf ook achter de inhoud van dit handhavingsbesluit staan. Dat wil zeggen dat het bevoegd gezag ervan uit moet gaan dat er geen concreet zicht op legalisatie is en dat handhavend optreden niet onevenredig is. Een andere opvatting zou afbreuk doen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een opgelegde last onder dwangsom of last onder bestuursdwang. Een willekeurige wijziging van omstandigheden hoeft het bevoegd gezag daarom niet te noodzaken om dezelfde afweging nog eens te maken die het bevoegd gezag al heeft gemaakt bij het nemen van het handhavingsbesluit. Zo hoeft verweerder niet te onderzoeken of een aanvraag die wordt ingediend na de oplegging van de last onder dwangsom, noch de heroverweging daarvan, alsnog een concreet zicht op legalisatie oplevert. De rechtbank is van oordeel dat het bevoegd gezag slechts kan overgaan tot het intrekken van een handhavingsbesluit als evident is (klip en klaar) dat er geen overtreding is gepleegd of dat de overtreding is beëindigd en beëindigd zal blijven. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:466) over het toetsingskader van de invorderingsbeschikking in het licht van de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1152).”.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
- wijst het verzoek af
- bepaalt dat het college aan verzoekster het griffierecht à € 371,00 vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster, begroot op € 1.750,00.