ECLI:NL:RBOBR:2024:3550

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 augustus 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
24/1058
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een onherroepelijk besluit inzake bestuurlijke boete onder de Meststoffenwet

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om herziening van een onherroepelijk geworden besluit van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. Eiser had eerder een derogatievergunning die hem was ingetrokken en een bestuurlijke boete van € 41.876,10 opgelegd gekregen vanwege overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen. Eiser beroept zich op een rapport van Wageningen University & Research (WUR) uit juli 2023, waaruit volgens hem een nieuw feit blijkt dat tot herziening van het boetebesluit moet leiden. De rechtbank oordeelt echter dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat het WUR-rapport daadwerkelijk een nieuw feit oplevert in zijn specifieke situatie. De minister heeft gemotiveerd betwist dat de omstandigheden op het bedrijf van eiser overeenkomen met die in het rapport, en de rechtbank volgt deze redenering. Eiser heeft niet aangetoond dat de minister eerder op de hoogte was van de conclusies van het rapport, en zijn verdachtmakingen worden niet als nieuw feit erkend. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, en dat de minister het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/1058

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam] h.o.d.n. [naam] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur(tot 2 juli 2024: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), de minister
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om herziening van een onherroepelijk geworden besluit van de minister.
1.1.
Met het besluit van 10 december 2020 heeft de minister de derogatievergunning 2018 van eiser ingetrokken en aan hem een bestuurlijke boete van € 41.876,10 opgelegd vanwege overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen.
1.2.
Met het besluit van 21 november 2022 heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 december 2020 ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het besluit van 21 november 2022 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer SHE 22/3274.
1.4.
Namens eiser is het beroep met zaaknummer SHE 22/3274 op 30 januari 2023 (per brief) ingetrokken.
1.5.
Eiser heeft bij de minister een aanvraag ingediend waarin hij verzoekt om het besluit van 10 december 2020 te herzien.
1.6.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 19 december 2023 afgewezen.
1.7.
Met het besluit van 9 februari 2024 heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het besluit van 19 december 2023 ongegrond verklaard.
1.8.
Eiser heeft tegen het besluit van 9 februari 2024 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer SHE 24/1058.
1.9.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

De standpunten van eiser en de minister

2. Eiser en de minister zijn het er niet over eens of de minister verplicht is om zijn onherroepelijk geworden (boete)besluit van 10 december 2020 te herzien. Zij zijn het erover eens dat eiser op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aannemelijk moet maken dat sprake is van een nieuw feit of een veranderde omstandigheid. Ook zijn eiser en de minister het erover eens dat de minister tot herziening moet overgaan als zonder zo’n nieuw feit of veranderde omstandigheid het evident onredelijk is als de minister vasthoudt aan het (boete)besluit van 10 december 2020.
2.1.
Eiser vindt dat hij erin is geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit. Eiser wijst op het rapport van Wageningen University & Research ‘Niveau en samenstelling van het stikstofverlies uit een melkveestal met roostervloer’ (hierna: het WUR-rapport) van juli 2023. Uit dat rapport blijkt volgens eiser dat sprake is van “
een tot nu toe onbekend lek in de N-kringloop, in (een deel van) de stallen met roostervloer”. Eiser vindt dat dit het nieuwe feit oplevert op grond waarvan de minister tot herziening van het (boete)besluit van 10 december 2020 moet overgaan. Daarnaast stelt eiser dat de minister ook voor het uitbrengen van dit rapport al van de resultaten daarvan op de hoogte was en dat bewust heeft achtergehouden. Ook dat levert volgens eiser een nieuw feit op. Tot slot vindt eiser dat het evident onredelijk is dat de minister vasthoudt aan het (boete)besluit van 10 december 2020. Eiser heeft de uitkomsten van het rapport geprojecteerd op zijn situatie en komt daarbij tot de conclusie dat de boete te hoog is vastgesteld.
2.2.
De minister vindt dat het WUR-rapport in het geval van eiser geen nieuw feit oplevert, omdat niet is gebleken dat op eisers bedrijf zich de omstandigheden voordeden die in dat rapport worden genoemd. Wat eiser aanvoert is onvoldoende bedrijfsspecifiek om een nieuw feit aan te nemen. Van een evidente onredelijkheid is evenmin sprake, omdat niet bij een oppervlakkige beoordeling is gebleken dat ten onrechte een boete is opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het herzieningsverzoek van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De rechtbank zal eerst beoordelen of sprake is van een nieuw feit (of veranderde omstandigheid) op grond waarvan de minister het (boete)besluit van 10 december 2020 had moeten herzien.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven [1] , volgt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om op verzoek terug te komen van een onherroepelijk geworden besluit en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook doen als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
5.2.
De minister heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld waarom de resultaten van het WUR-rapport niet, of in ieder geval niet zondermeer, van toepassing zijn op het bedrijf van eiser. Bij eiser is volgens de minister niet gebleken van eenzelfde stalinrichting, diermanagement en rantsoen en ook niet van een drijflaag op de opgeslagen mest als waar in het WUR-rapport van is uitgegaan. Ook heeft er volgens de minister geen meer-wekelijkse monitoring van de mineralenstroom plaatsgevonden.
5.3.
Eiser heeft dit standpunt van de minister niet gemotiveerd betwist. Eiser is namelijk van mening dat niet de bedrijfsspecifieke omstandigheden, maar de voor het WUR-rapport gebruikte wetenschappelijke methode relevant is voor de vraag of sprake is van een nieuw feit. Volgens eiser redeneert de minister omslachtig om het nieuwe feit heen door de focus op irrelevante bedrijfsspecifieke zaken te leggen. Het standpunt van de minister dat het uit het WUR-rapport blijkende gat in de stikstofkringloop niet voldoende bedrijfsspecifiek is, is volgens eiser bovendien onvoldoende onderbouwd.
5.4.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Eiser is verplicht om het nieuwe feit te stellen en, als dat gemotiveerd door de minister wordt betwist, dat nieuwe feit aannemelijk te maken. Dat de minister volgens eiser niet heeft onderbouwd dat het WUR-rapport niet voldoende bedrijfsspecifiek is, gaat dus uit van een verkeerde bewijslastverdeling. Als eiser vindt dat het niet relevant is dat moet worden gekeken naar zijn bedrijfsspecifieke situatie, dan is het aan hem om dat aannemelijk te maken. De enkele (niet verder onderbouwde) stelling van eiser dat dit niet relevant is, is daarvoor onvoldoende.
5.5.
Verder heeft de minister in eisers concrete situatie voldoende gemotiveerd betwist dat het WUR-rapport als zodanig al als een nieuw feit moet worden aangemerkt. Dit betekent dat eiser aannemelijk moet maken dat rapport op in zijn bedrijfsspecifieke situatie tot een nieuw feit leidt. Daarbij is het onder andere van belang om te weten of de situatie binnen het bedrijf van eiser vergelijkbaar is met de situatie binnen de proefstal waarop de onderzoeksresultaten zijn gebaseerd. Eiser heeft dat in het geheel niet onderbouwd. De enkele stelling dat sprake is van een onbekend lek in de stikstofkringloop is hiervoor onvoldoende. Omdat eiser geen bedrijfsspecifieke gegevens heeft overgelegd, kan niet vastgesteld kan worden of op zijn bedrijf dezelfde omstandigheden aanwezig zijn als in de proefopstelling waarvan in het onderzoek is uitgegaan. Daarom is geen sprake van een nieuw feit en heeft de minister terecht het herzieningsverzoek van eiser afgewezen.
5.6.
Volgens eiser ademt het door de minister in deze beroepsprocedure gevoerde verweer de sfeer uit dat hij al eerder op de hoogte was van de stikstofverliezen en dat hij dat bewust heeft achtergehouden. Dit is volgens eiser ook een nieuw feit waar hij zich (sinds de beroepsfase) op beroept. Eiser heeft deze stelling in het geheel niet onderbouwd. Eiser heeft alleen maar een verdachtmaking richting de minister geuit die enkel is gebaseerd op zijn persoonlijke opvatting. De rechtbank oordeelt dat deze verdachtmaking daarom niet kan worden gezien als een nieuw feit (of veranderde omstandigheid) op grond waarvan de minister zijn besluit van 20 december 2020 moet herzien.
6. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of het evident onredelijk is als de minister vasthoudt aan het onherroepelijk geworden (boete)besluit van 10 december 2020. Eiser en de minister hebben beiden op het toetsingskader gewezen zoals dat is opgenomen in de conclusie van advocaat-generaal Wattel [2] dat nadien ook in de rechtspraak is gevolgd. [3]
6.1.
Van een evidente onredelijkheid is sprake als bij een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling (‘summier onderzoek’) al duidelijk (‘geen twijfel bestaat’) is dat de boete elke redelijke (rechts)grond mist of tot een evident te hoog bedrag is opgelegd. [4]
6.2.
De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een evident onredelijk besluit. Eiser heeft in zijn beroepschrift met een berekening willen aantonen dat de berekening in het boetebesluit niet klopt. De minister heeft op de zitting echter terecht en onbestreden gesteld dat achter die berekening een aantal andere gegevens en berekeningen, zoals analyseresultaten en de beoordeling daarvan, schuilgaan Hierdoor is het niet mogelijk om er met een oppervlakkige beoordeling achter te komen of de berekening van eiser klopt en of de berekening in het boetebesluit niet kán kloppen. Dit zou anders zijn als in het boetebesluit bijvoorbeeld zou zijn uitgegaan van varkensmest in plaats van koeienmest. Dat is zo duidelijk onjuist dat sprake zou zijn van een evidente onredelijkheid waardoor het besluit niet in stand kan blijven. Van een dergelijke evidentie is hier echter niet gebleken.
7. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat zijn beroep met zaaknummer SHE 22/3274 zonder zijn medeweten en toestemming door zijn toenmalige rechtsbijstandverlener is ingetrokken. Hoewel dit geen onderdeel uitmaakt van deze procedure tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek heeft de rechtbank eiser erop gewezen dat hij de rechtbank gemotiveerd kan verzoeken om op die intrekking te mogen terugkomen. De rechtbank zal een dergelijk verzoek apart van deze procedure beoordelen. Ter voorlichting aan eiser merkt de rechtbank op dat het slechts in beperkte gevallen wordt toegestaan om terug te keren op een eenmaal ingetrokken beroep. [5]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister het herzieningsverzoek van eiser terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van R.G.B.M Spapens, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:190.
2.Conclusie advocaat-generaal (CAG) 6 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2623.
3.Centrale Raad van Beroep 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363.
4.CAG 6 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2623, overweging 1.14.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:152.