ECLI:NL:RBOBR:2024:3372

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
C/01/393476 / HA ZA 23-350
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig beslag door de Belastingdienst en schadevergoeding

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, hebben eisers, bestaande uit vier personen, een vordering ingesteld tegen de Ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft onrechtmatig beslag dat op 21 december 2016 is gelegd op de goederen van de eisers in het kader van naheffingsaanslagen inkomstenbelasting en omzetbelasting over 2011. Eisers stellen dat de gelegde beslagen onrechtmatig zijn, omdat de naheffingsaanslagen later zijn vernietigd. De eisers vorderen schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade die zij als gevolg van het beslag hebben geleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld door het beslag te leggen, aangezien de rechtsgrond hiervoor was vervallen. De rechtbank heeft de Ontvanger aansprakelijk gesteld voor de schade die eisers hebben geleden door het onrechtmatig gelegde beslag. De rechtbank heeft verschillende schadeposten besproken, waaronder schade door het in beslag nemen van voertuigen en de kosten van juridische bijstand. De rechtbank heeft de vorderingen van eisers gedeeltelijk toegewezen en de Ontvanger veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de eisers, met uitzondering van de vordering tot immateriële schadevergoeding, die is afgewezen. De zaak is ook verwezen naar de schadestaatprocedure voor de vaststelling van de inkomensschade van eiser 2.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/393476 / HA ZA 23-350
Vonnis van 10 juli 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiser 4],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
advocaat: mr. M.J.A. Weda,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagde partij,
advocaat: mr. E.E. Schipper.
Eisende partijen zullen worden aangeduid als: ‘ [eiser 1] ’, ‘ [eiser 2] ’, [eiser 3] en [eiser 4] . Zij zullen gezamenlijk [eisers] worden genoemd.
Gedaagde zal worden aangeduid als: ‘de Ontvanger’.

1.Inleiding en samenvatting

Het gaat in deze zaak om het volgende.
[eiser 2] drijft een eenmanszaak “ [bedrijfsnaam eiser 2] ” in het fokken en verhandelen van honden(pups). De Ontvanger heeft op 21 december 2016 naheffingsaanslagen inkomstenbelasting en omzetbelasting over 2011 opgelegd aan [eiser 2] en [eiser 1] . De Ontvanger heeft op dezelfde datum diverse executoriale (derden)beslagen gelegd ten laste van [eisers] tot invordering van de opgelegde naheffingsaanslagen. Enige tijd daarvoor speelden ook een strafrechtelijk onderzoek en een inval onder leiding van het Openbaar Ministerie (hierna: het OM), waarbij strafvorderlijke maatregelen zijn toegepast. [eisers] stelt dat de beslagen door de Ontvanger onrechtmatig zijn, omdat nadien de rechtsgrond hiervoor is vervallen doordat de naheffingsaanslagen zijn vernietigd (deels in bezwaar en deels in beroep). Zij vraagt een verklaring voor recht dat de Ontvanger onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Ook vraagt zij de Ontvanger te veroordelen om aan haar materiële en immateriële schadevergoeding te betalen. De Ontvanger voert verweer tegen de gevorderde schadevergoedingsvorderingen. Ter zake de materiële schadevergoedingsvorderingen is een belangrijk verweer dat de omvang van de schade is beperkt tot enkele maanden na het beslag.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [eisers] van 25 mei 2023, met producties 1 tot en met 11;
- de conclusie van antwoord van de Ontvanger, met producties 1 tot en met 11;
- de brief van de rechtbank van 30 augustus 2023, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte houdende producties met productie-overzicht van [eisers] van 2 april 2024, met producties 12 tot en met 26;
- de akte wijziging eis van [eisers] van 2 april 2024;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 april 2024 met aangehecht de spreekaantekeningen van mr. Weda en de schriftelijke reactie op het proces-verbaal van [eisers] van 24 april 2024.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser 1 en 2] zijn woonachtig op het adres [adres 1] in [plaats] . Zij zijn tevens eigenaar van de woning aan de [adres 2] in [plaats] .
[eiser 3] en [eiser 4] zijn de dochters van [eiser 1 en 2] .
3.2.
Op 11 april 2016 en op 14 juni 2016 heeft het OM invallen gedaan in de woning van [eiser 1 en 2] . Daarbij is beslag gelegd op roerende zaken wegens verdenking van illegale hondenhandel en valsheid in geschrifte.
3.3.
Bij brief van 28 april 2016 heeft de advocaat van [eisers] de Belastingdienst aansprakelijk gesteld voor de door [eisers] geleden en nog te lijden schade vanwege inbeslagneming van roerende zaken en contant geld bij de inval van 11 april 2016, waardoor de onderneming van [eiser 2] is platgelegd.
3.4.
Op 18 mei 2016 heeft de Inspecteur van de Belastingdienst een boekenonderzoek aangekondigd op basis van de door het OM beslagen bescheiden.
3.5.
Op 21 december 2016 heeft de Belastingdienst naheffingsaanslagen inkomstenbelasting en omzetbelasting opgelegd aan [eiser 1] (totaal circa € 190.000) en [eiser 2] (totaal circa € 250.000) over 2011. Deze aanslagen zijn op dezelfde datum aan [eiser 1] en [eiser 2] op hun woonadres uitgereikt door de belastingdeurwaarder. Daarbij is ook aan hen uitgereikt het controlerapport over het boekenonderzoek van de Inspecteur (hierna: het controlerapport).
3.6.
Op 21 december 2016 heeft de Belastingdienst een dwangbevel uitgevaardigd tegen [eiser 2] . Dit is aan haar betekend met een bevel tot onmiddellijke betaling en een aanzegging tot ten uitvoerlegging van het dwangbevel als dat nodig is.
3.7.
Vervolgens heeft de Belastingdienst op 21 december 2016 executoriaal beslag gelegd ten laste van [eiser 1 en 2] op de volgende goederen:
* roerende zaken van [eiser 2] , aanwezig op haar woonadres;
* het onverdeelde aandeel van [eiser 1 en 2] in de woningen aan de [adres 1] en [adres 2] in [plaats] ;
* de bankrekeningen van [eiser 3] en [eiser 4] bij de Rabobank;
* geld en roerende zaken die [eiser 1] aan de gemeente [plaats] verschuldigd is;
* vorderingen van [eiser 2] met betrekking tot door het OM in beslag genomen gelden;
* roerende zaken van [eiser 2] (derdenbeslag onder dochter [eiser 4] ).
3.8.
De Belastingdienst heeft op 26 januari 2017 aan [eiser 2] naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd over de jaren 2012 tot en met 2015.
3.9.
In februari 2017 heeft de Belastingdienst aanslagen inkomstenbelasting opgelegd aan [eiser 1] over de jaren 2012 tot en met 2014.
3.10.
In maart 2017 heeft de Belastingdienst naheffingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd aan [eiser 2] over de jaren 2012 tot en met 2015.
3.11.
Op 11 mei 2017 heeft de Ontvanger de derdenbeslagen onder de Rabobank opgeheven.
3.12.
Op 3 november 2017 zijn de naheffingsaanslagen inkomensbelasting van [eiser 1] over 2011, 2012 en 2013 na zijn bezwaar door de Belastingdienst vernietigd. De naheffingsaanslag inkomstenbelasting van [eiser 1] over 2014 is verminderd.
3.13.
Bij brief van 17 december 2018 heeft de advocaat van [eisers] de Belastingdienst aansprakelijk gesteld voor de door [eisers] geleden en nog te lijden schade vanwege onrechtmatig gelegd beslag en schade door verbeuren van dwangsommen.
3.14.
Op 14 januari 2020 heeft de deurwaarder aan [eiser 1] toegezegd dat de Belastingdienst zijn auto met kenteken [kenteken 1] niet eerder executoriaal gaat verkopen dan nadat een datum voor de verkoop per exploot aan de schuldenaar is betekend. De auto is in augustus 2021 verkocht. [eiser 1] heeft daarvan in november 2021 kennis gekregen.
3.15.
Bij brief van 7 april 2021 heeft de advocaat van [eisers] de Belastingdienst aansprakelijk gesteld voor onder meer onrechtmatig gelegd beslag en de wijze waarop is omgegaan met in beslag genomen goederen. Daarnaast heeft hij in de brief kenbaar gemaakt dat de verjaring ex artikel 3:317 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en artikel 3:310 lid 1 BW in verband met alle vorderingen van [eisers] op de Ontvanger, waaronder schadevergoedingsvorderingen, wordt gestuit.
3.16.
Bij vonnis van 25 mei 2021 (zaaknummers BRE 17/7568 tot en met 17/7580) heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van [eiser 2] tegen de navorderings- en naheffingsaanslagen inkomstenbelasting en omzetbelasting over 2011 en 2012 gegrond verklaard. De rechtbank heeft deze aanslagen (en de uitspraken op bezwaar met betrekking tot deze aanslagen) vernietigd. Het beroep van [eiser 2] tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting over 2013 tot en met 2015 en de naheffingsaanslagen inkomstenbelasting over 2013 en 2014 is in het vonnis ongegrond verklaard.
3.17.
Op 2 november 2021 zijn de inbeslaggenomen roerende zaken, die door de Belastingdienst waren meegenomen, teruggeven aan [eisers] Diezelfde dag heeft [eiser 1] bij de Belastingdienst geklaagd over beschadigingen aan deze roerende zaken.
3.18.
Gedurende de periode november 2021 - februari 2022 zijn de inbeslaggenomen gelden aan [eisers] teruggegeven.
3.19.
Bij brief van 13 december 2021 heeft de advocaat van [eisers] de Belastingdienst nogmaals aansprakelijk gesteld voor geleden schade (inclusief immateriële schade) en de verjaring gestuit ex art. 3:317 BW.
3.20.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 29 december 2022 (zaaknummers 21/00765 tot en met 21/00771) het beroep van [eiser 2] tegen de naheffingsaanslagen inkomstenbelasting en omzetbelasting over 2013 gegrond verklaard en deze aanslagen verminderd. Haar beroep tegen de naheffingsaanslagen inkomstenbelasting en omzetbelasting over 2014 en 2015 is in het arrest ongegrond verklaard.
3.21.
Bij brief van 6 maart 2023 heeft de advocaat van [eisers] aan de Belastingdienst een gespecificeerde voorlopige schadeberekening gestuurd.
3.22.
Bij brief van 28 maart 2023 heeft de Belastingdienst aan [eisers] laten weten dat hij geen aansprakelijkheid erkent.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vordert - samengevat - voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser 1] en/of [eiser 2] en/of [eiser 3] en/of [eiser 4] door (derden)beslag te leggen en/of in stand te houden op de roerende en onroerende zaken en geldwaarden van [eisers] ;
II. de Ontvanger te voordelen om aan [eiser 1] een bedrag te betalen van
€ 102.182,00 aan schadevergoeding plus een nader vast te stellen bedrag en een bedrag van
€ 50.000,00 aan immateriële schadevergoeding;
III. de Ontvanger te voordelen om aan [eiser 2] een bedrag te betalen van
€ 87.065,98 aan schadevergoeding plus een nader vast te stellen bedrag en een bedrag van
€ 50.000,00 aan immateriële schadevergoeding;
IV. de Ontvanger te voordelen om aan [eiser 3] een bedrag te betalen van € 3.044,00 aan schadevergoeding en een bedrag van € 50.000,00 aan immateriële schadevergoeding;
V. de Ontvanger te voordelen om aan [eiser 4] een bedrag te betalen van € 140,00 aan schadevergoeding en een bedrag van € 50.000,00 aan immateriële schadevergoeding;
VI. de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure voor de vaststelling van nadere schade;
VII. de gevorderde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 april 2016 dan wel 7 april 2021;
VIII. de Ontvanger te veroordelen in de proceskosten, inclusief de nakosten.
4.2.
De Ontvanger voert verweer. De Ontvanger concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Onrechtmatig handelen door de Ontvanger
5.1.
De Ontvanger heeft op 21 december 2016 executoriaal (derden)beslag laten leggen op roerende en onroerende goederen van [eisers] in het kader van de naheffingsaanslagen inkomstenbelasting en omzetbelasting over 2011. [eisers] stelt dat de gelegde beslagen onrechtmatig waren, omdat voornoemde naheffingsaanslagen vernietigd zijn, waardoor de grondslag voor de beslagen is vervallen.
5.2.
Partijen zijn het erover eens dat deze naheffingsaanslagen vernietigd zijn en er hierdoor ten onrechte beslag is gelegd. Volgens vaste rechtspraak is een ten onrechte gelegd beslag in beginsel voldoende om als een onrechtmatige daad te kwalificeren. De Ontvanger erkent onrechtmatig te hebben gehandeld tegenover [eisers] als het gaat om de gelegde beslagen. De gevorderde verklaring voor recht dat de Ontvanger jegens [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld zal daarom worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
Schadevergoeding als gevolg van het onrechtmatig gelegde beslag
5.3.
Nu de beslagen op grond van de aanslagen 2011 ten aanzien van [eisers] onrechtmatig waren, is de Ontvanger aansprakelijk voor de schade die als gevolg daarvan bij [eisers] is ontstaan. Deze schade komt in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Daarbij ligt het wel op de weg van [eisers] om, op basis van de in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling, – voldoende onderbouwd – te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting door de Ontvanger, te bewijzen dat de door haar opgevoerde schade in causaal verband staat met de door de Ontvanger onrechtmatig gelegde beslagen.
Geen geslaagd beroep op de omkeringsregel
5.4.
[eisers] heeft een beroep gedaan op de omkeringsregel. Volgens haar kan op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid het causale verband tussen de onrechtmatig gelegde beslagen en de schade op voorhand worden aangenomen.
De rechtbank ziet in de stellingen van [eisers] echter geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel van bewijslastverdeling in artikel 150 Rv. De door [eisers] aangevoerde argumenten voor zo een afwijking overtuigen de rechtbank niet. Zo stelt [eisers] dat de Ontvanger beslag heeft gelegd op al haar vermogensbestanddelen, maar dit is door de Ontvanger gemotiveerd betwist. [eisers] heeft vervolgens onvoldoende toegelicht en onderbouwd waarom het beslag op een deel van haar vermogensbestanddelen zo een bijzondere omstandigheid is dat dit een omkering van de bewijs(leverings)last rechtvaardigt. Verder voert [eisers] aan dat bewijsnood, ontstaan door toedoen van de wederpartij, een reden kan zijn voor omkering van de bewijslast. Zij heeft echter niet concreet gemaakt, laat staan onderbouwd dat en op welke wijze hiervan sprake is in deze zaak. Daarnaast beroept [eisers] zich op een normschending door de Ontvanger, maar ook dat is onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Zo is niet toegelicht welk specifiek gevaar voor het ontstaan van schade de volgens haar overtreden norm beoogt te voorkomen. Dit is wel vereist voor een geslaagd beroep op de omkeringsregel. Het voorgaande betekent dat geen gronden bestaan voor toepassing van de omkeringsregel of een andere uitzondering op de hoofdregel van artikel 150 Rv.
Causaal verband tussen het onrechtmatig gelegde beslag en de schade
5.5.
De door [eisers] gevorderde schade bestaat uit verschillende onderdelen (schadeposten). De Ontvanger betwist dat ten aanzien van een aantal schadeposten is voldaan aan het causaliteitsvereiste. Hij voert daartoe het volgende aan.
5.6.
De Ontvanger had vanaf 26 januari 2017 naast zijn vorderingen op grond van de
aanslagen over 2011 ook vorderingen op [eiser 2] op grond van aan haar opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2012 tot en met 2015. Daar kwamen eind maart 2017 vorderingen bij op grond van de aanslagen inkomstenbelasting 2012 tot en met 2015.
De Ontvanger stelt dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting en de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2013 tot en met 2015 nog niet onherroepelijk vast staan, maar dat de belastingrechter deze al wel heeft beoordeeld. Hij stelt dat [eiser 2] naar de huidige stand van zaken in de fiscale procedures een bedrag verschuldigd is van meer dan € 650.000,00, waarvan ruim € 230.000,00 op de naheffingsaanslagen omzetbelasting. De Ontvanger betoogt dat wanneer het beslag in december 2016 voor de aanslagen over 2011 niet zou hebben plaatsgevonden, hij enkele maanden later opdracht zou hebben gegeven om beslag te leggen (mede) voor de andere, latere aanslagen over de jaren 2012 tot en met 2015. Volgens de Ontvanger zou hij met die beslagen niet onrechtmatig hebben gehandeld, ook al zijn de aanslagen over 2011 en 2012 nadien vernietigd. Die beslagen zouden ook nu nog niet zijn opgeheven. De Ontvanger stelt dat zijn verplichting tot vergoeding van schade daarmee is beperkt tot de schade die het gevolg is van de beslaglegging op 21 december 2016 tot enkele maanden daarna. Vanaf het moment dat hij in 2017 beslag zou hebben gelegd voor de aanslagen 2012 tot en met 2015 ontbreekt het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de schade, aldus de Ontvanger.
5.7.
[eisers] betwist deze stellingen en stelt dat deze niet kunnen leiden tot een beperking van de schadevergoedingsplicht van de Ontvanger. Zij voert daartoe het volgende aan.
Het is van belang dat de naheffingsaanslagen over 2012 (geheel) en 2013 (deels) door de rechtbank en het Hof zijn vernietigd en dat voor de naheffingsaanslagen die in stand zijn gebleven uitstel van betaling is verleend totdat is beslist op het cassatieberoep. Na de vernietiging door de rechtbank van de naheffingsaanslagen over 2011, 2012 en 2013 (deels) heeft de Ontvanger het beslag opgeheven en is hij niet - op basis van de nog resterende aanslagen - overgegaan tot het leggen van een nieuw beslag. Uit het handelen van de Ontvanger na de uitspraak van de rechtbank op 25 mei 2021 is gebleken dat de nog resterende aanslagen onvoldoende grondslag boden voor een versnelde invordering of voor het leggen van een (nieuw) beslag. Als die grondslag er toen niet was, dan was die er ook niet begin 2017.
5.8.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Als uitgangspunt voor de begroting van de schade geldt in beginsel dat de schadevergoeding de benadeelde, [eisers] , zoveel mogelijk in de toestand dient te brengen waarin zij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis (hier: het onrechtmatig beslag) zou zijn uitgebleven. De omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Voor de beoordeling van laatstbedoelde toestand is het de vraag of de Ontvanger invorderingsmaatregelen zou hebben genomen voor de naheffingsaanslagen over 2012 tot en met 2015.
5.9.
De naheffingsaanslagen omzetbelasting van [eiser 2] over 2012 tot en met 2015 zijn opgelegd op 26 januari 2017. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Ontvanger verklaard waarom nooit invorderingsmaatregelen zijn getroffen voor deze aanslagen (of voor de latere naheffingsaanslagen inkomstenbelasting over 2012 tot en met 2015, zoals aan [eiser 1 en 2] zijn opgelegd in februari respectievelijk maart 2017). De Ontvanger heeft verklaard dat die keuze een afweging is geweest, waarbij er wel verrekeningen hebben plaatsgevonden. Volgens de Ontvanger heeft hij besloten om geen cumulatieve beslagen te leggen op dezelfde goederen, omdat dit niet doelmatig/zinvol was, gelet op de hoogte van de aanslagen in relatie tot de verhaalswaarde en omdat dit extra kosten met zich mee zou brengen. Hij heeft verklaard dat hij in de verste verte geen mogelijkheid zag om verhaal te nemen en het daarom niet nodig was om beslag te leggen. De Ontvanger heeft ook verklaard dat gangbaar is dat een aantal aanslagen tegelijkertijd worden opgelegd na een onderzoek en een controlerapport over meerdere jaren. Hij heeft verder verklaard dat de aanslagen over 2011 in dit geval eerder zijn opgelegd dan de aanslagen over 2012 tot en met 2015, omdat er op grond van het controlerapport aanleiding was voor versnelde invordering en de termijn voor het naheffen van de omzetbelasting over 2011 eind 2016 verstreek. Deze aanslagen moesten daarom in december 2016 worden opgelegd. De Ontvanger heeft toegelicht dat hij op dat moment nog niet beschikte over het hele setje aanslagen voor de periode tot en met 2015 en dit de reden is dat er geen beslag is gelegd voor dit hele setje. Hij heeft verklaard dat op het moment dat de aanslagen over de jaren 2012 tot en met 2015 werden opgelegd, eerdergenoemde afweging is gemaakt.
5.10.
De rechtbank heeft de Ontvanger gevraagd wat hij gedaan zou hebben als er op 21 december 2016 geen beslag was gelegd voor de naheffingsaanslagen over 2011. De Ontvanger heeft verklaard dat hij dan in het voorjaar van 2017 beslag had laten leggen voor alle aanslagen tot en met 2015. Daar heeft [eisers] weinig tegen ingebracht, althans zij heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken. De Ontvanger heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat, wanneer er op 21 december 2016 geen beslagen waren gelegd voor de naheffingsaanslagen over 2011, hij enkele maanden later alsnog beslag had gelegd voor de naheffingsaanslagen 2012 tot en met 2015, die na het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 29 december 2022, nog grotendeels in stand zijn. Nu deze aanslagen eind januari 2017 zijn opgelegd, gaat de rechtbank er vanuit dat een beslag daarvoor dan (in de hypothetische situatie) ongeveer twee maanden later gelegd zou zijn, rond 21 maart 2017. Voor dit (hypothetische) beslag zou dan tot op heden een grondslag zijn, aangezien de naheffingsaanslagen, zoals hiervoor overwogen, nog grotendeels in stand zijn. Dit betekent dat de Ontvanger alleen verplicht is de schade te vergoeden die het gevolg is van de beslaglegging gedurende de periode vanaf 21 december 2016 tot en met 21 maart 2017. Voor de schade die na die datum is ontstaan, ontbreekt het causaal verband met het onrechtmatig handelen door de Ontvanger.
De schadeposten
5.11.
De rechtbank zal nu overgaan tot de bespreking van de verschillende schadeposten.
Volkswagen [kenteken 2]
5.12.
De Ontvanger heeft deze auto op 21 december 2016 in beslag genomen en pas enige tijd later teruggegeven. Deze auto was eigendom van [eiser 3] . Zij stelt dat zij gedurende drie maanden een vervangende auto heeft moeten huren voor een bedrag van € 2.904,00 en stelt dat zij hierdoor schade heeft geleden. De Ontvanger heeft deze schade en de omvang daarvan erkend. Het gevorderde schadebedrag van € 2.904,00 is toewijsbaar.
Mercedes [kenteken 3]
5.13.
Deze auto is op 21 december 2016 in beslag genomen door de Ontvanger. De auto is op 2 november 2021 terugbezorgd. [eiser 1] vordert een schadebedrag van
€ 23.462,00. Hij heeft deze schade gespecificeerd in bijlage 9 (pagina 11) bij de dagvaarding. [eisers] stelt dat de auto zware schade heeft opgelopen tijdens de bewaring en hierdoor in waarde is gedaald. Hij betoogt dat de Ontvanger tijdens de bewaarneming niet als een "goed huisvader" voor de auto heeft gezorgd. Volgens [eiser 1] is de auto op 2 mei 2016 aangekocht voor een bedrag van € 27.500,00 en is deze na herstel op 22 november 2021 getaxeerd op een bedrag van € 1.013,00. De waardevermindering bedraagt in totaal € 26.487,00. Aan de hand daarvan heeft [eiser 1] de opgetreden waardevermindering tijdens de beslagperiode van 256 weken, berekend op een bedrag van € 23.462,00. Dit komt neer op een bedrag van € 91,65 per week.
5.14.
Volgens de Ontvanger komen voor vergoeding alleen in aanmerking de waardedaling van de auto over de periode vanaf het beslag tot enkele maanden later, en de kosten die zijn gemaakt om de auto in de staat te brengen die na een gerechtelijke bewaring verwacht mag worden.
5.15.
De rechtbank oordeelt als volgt. Vaststaat dat de auto ernstig is beschadigd tijdens de bewaring. De Ontvanger heeft erkend dat de herstelkosten van de auto voor vergoeding in aanmerking komen. Partijen zijn het erover eens dat deze herstelkosten € 6.767,84 bedroegen. Dit bedrag zal worden toegewezen. Partijen zijn het verder met elkaar eens dat de Ontvanger aansprakelijk is voor (in ieder geval een deel van) de waardedaling van de auto. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de Ontvanger uitsluitend aansprakelijk is voor de waardevermindering over de periode vanaf 21 december 2016 tot en met 21 maart 2017 (13 weken), gelet op de eerdere overwegingen van de rechtbank in r.o.v. 5.10. De rechtbank kan zich in de berekening van [eisers] vinden voor de vaststelling van de waardevermindering. De Ontvanger heeft de door [eisers] berekende waardedaling van de auto van € 91,65 per week niet betwist. Dit betekent dat de waardedaling over voornoemde periode (€ 91,65 x 13 weken =) € 1.191,45 bedraagt. De totale schade komt daarmee op een bedrag van € 7.959,29 (€ 6.767,84 + € 1.191,45). Dit bedrag is toewijsbaar.
Ford Transit [kenteken 1]
5.16.
Vaststaat dat deze bestelbus door de Ontvanger in beslag is genomen op 21 december 2016. Dit voertuig stond op naam van [eiser 2] . In augustus 2021 heeft de Dienst Domeinen deze bestelbus verkocht voor € 5.035,00 en dit bedrag aan [eiser 2] betaald. [eiser 2] stelt dat de Ontvanger onzorgvuldig heeft gehandeld omdat hij haar niet voorafgaand van deze verkoop op de hoogte heeft gesteld, terwijl hij had toegezegd dit te zullen doen. Zij stelt dat zij daardoor een vergelijkbaar vervoersmiddel heeft moeten aanschaffen voor een bedrag van € 25.619,83 (een Mercedes Sprinter). Dit vervoersmiddel heeft zij op 10 december 2021 gekocht. Zij begroot haar schade op het verschil tussen het aankoopbedrag van de vervangende Mercedes Sprinter en de ontvangen verkoopopbrengst van de Ford Transit. Dit is een bedrag van afgerond € 20.584,00.
5.17.
De Ontvanger stelt dat voor vergoeding alleen in aanmerking komt de waardedaling van de bestelbus over de periode vanaf het beslag tot enkele maanden later. De rechtbank gaat daarin mee, mede gelet op hetgeen zij in r.o.v. 5.10. heeft overwogen. Hierna wordt verder toegelicht waarom.
5.18.
De rechtbank leidt uit de stellingen van [eiser 2] af dat zij meent dat de Ford Transit voor een te laag bedrag is verkocht en dat deze bestelbus ten tijde van de verkoop door de Dienst Domeinen geen waarde had van € 5.035,00, maar een waarde van
€ 25.619,83, gelijk aan de waarde van de Mercedes Sprinter. Daarbij heeft zij overigens niet aangevoerd dat de bestelbus door toedoen van de Ontvanger is beschadigd en dit een reden is voor de lagere verkoopprijs. [eiser 2] betoogt dat zij door de verkoop schade heeft geleden, gelijk aan het verschil tussen beide bedragen. Zij heeft dit echter onvoldoende onderbouwd. Dat de Ford Transit ten tijde van de verkoop feitelijk een waarde had van € 25.619,83 is door de Ontvanger gemotiveerd betwist. Hij heeft aangevoerd dat de waarde van de Ford Transit niet kan worden vergeleken met de waarde van de Mercedes Sprinter. De Ontvanger heeft daarbij opgemerkt dat de Ford Transit ten tijde van de beslaglegging bijna 6 jaar oud was en een cataloguswaarde had van € 33.259,00, terwijl de Mercedes Sprinter van [eiser 2] een cataloguswaarde had van € 50.687,00 en ten tijde van de aankoop 4 1/2 jaar oud was. Beide vervoersmiddelen zijn dus onvoldoende vergelijkbaar om aan de hand daarvan de schade te bepalen. Dat de Ontvanger de Ford Transit om andere redenen voor een te laag bedrag heeft verkocht blijkt bovendien verder nergens uit. Dit betekent dat de schade niet kan worden vastgesteld op de door [eisers] bepleite wijze.
5.19.
Zoals hiervoor overwogen, erkent de Ontvanger dat hij aansprakelijk is voor de schade bestaande uit de waardedaling van de Ford Transit. Om de waardedaling te kunnen berekenen over de periode vanaf 21 december 2016 tot en met 21 maart 2017 is van belang wat de (dag)waarde was ten tijde van het beslag. Dit is niet duidelijk, aangezien partijen zich hierover niet hebben uitgelaten. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om op basis van een schatting daarvan de waardedaling van de Ford Transit te begroten. Als onweersproken staat vast dat de Ford Transit in 2010 een cataloguswaarde had van € 33.259,00. De rechtbank begroot de dagwaarde in 2016 daarom op een bedrag van € 17.000,00 rekening houdend met een waardedaling van ongeveer 10% per jaar. Het verschil met de verkoopopbrengst bedraagt dan € 11.965,00. Dit is een waardedaling van ongeveer € 50,00 per week. Dit betekent dat de waardedaling over de periode vanaf 21 december 2016 tot en met 21 maart 2017 (€ 50,00 x 13 weken =) € 650,00 bedraagt. Dit bedrag is toewijsbaar.
5.20.
[eisers] heeft verder aangevoerd dat er bij inbeslagname nog gereedschap en (privé)documenten in de Ford Transit lagen. Voor zover zij betoogt dat zij door de verkoop ook in dat opzicht schade heeft geleden, heeft zij daar verder geen concrete schadevordering aan gekoppeld noch nader toegelicht, zodat de rechtbank dit verder buiten beschouwing laat.
Deutz trekker met aanhangwagen met kenteken [kenteken 4]
5.21.
Vaststaat dat De Ontvanger deze trekker met aanhangwagen op 21 december 2016 in beslag heeft genomen en heeft afgevoerd. De trekker met aanhangwagen is op 2 november 2021 teruggebracht. Volgens [eisers] was deze zo ernstig beschadigd dat deze
total losswas en onbruikbaar. [eiser 1] vordert de kosten van vervangend vervoer van € 14.250,00 en een bedrag van € 8.000,00, zijnde de waarde van de trekker, die verloren is gegaan.
5.22.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Ontvanger de schade aan de trekker van € 8.000,00 alsnog erkend. Dit bedrag zal daarom worden toegewezen.
Wat betreft de kosten van vervangend vervoer, stelt de Ontvanger dat alleen de kosten over de periode vanaf het beslag tot enkele maanden later voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank wijst deze kosten toe over de periode vanaf 21 december 2016 tot en met 21 maart 2017, op grond van haar eerdere overweging in dit vonnis (r.o.v. 5.10.). Dit is een periode van 3 maanden. [eiser 1] heeft een factuur overgelegd (productie 9, pagina 33) waaruit blijkt dat hij een bedrag van € 14.520,00 heeft betaald voor vervangend vervoer gedurende de periode van januari 2017 tot november 2021. Dit zijn 58 maanden. Hij heeft dus afgrond € 250,00 per maand betaald. De rechtbank begroot de kosten van het vervangend vervoer over de periode januari 2017 tot en met 21 maart 2017 daarom op een bedrag van € 750,00.
5.23.
Op grond hiervan is een bedrag van € 8.750,00 (€ 8.000,00 + € 750,00) toewijsbaar.
6 paarden en 3 paardenkoetsen
5.24.
Vaststaat dat de Ontvanger op 21 december 2016 3 paardenkoetsen in beslag heeft genomen die later zijn terugbezorgd. Volgens [eisers] was één van de paardenkoetsen, een antiek exemplaar (de Sulky), onherstelbaar beschadigd en ontbrak bij een andere koets de tweespanboom. Zij schat de schade aan beide koetsen op € 4.000,00. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Ontvanger deze schade, die door [eiser 1] wordt gevorderd, niet (langer) gemotiveerd betwist. Dit schadebedrag is daarom toewijsbaar.
5.25.
Ook staat vast dat de Ontvanger op 21 december 2016 beslag heeft gelegd op 6 paarden van [eiser 1 en 2] . Feitelijk zijn zij toen aangewezen als bewaarders van de paarden. Het beslag is op 13 oktober 2021 opgeheven en heeft 58 maanden geduurd. Met betrekking tot dit beslag vorderen [eiser 1 en 2] een schadebedrag van € 104.400,00 (ieder afzonderlijk een bedrag van € 52.200,00). Zij leggen daaraan ten grondslag dat zij de paarden door het beslag moesten aanhouden, terwijl het hun liefhebberij was om de paarden te trainen en deze op het meest geschikte moment te verkopen. Deze verkoop was volgens [eiser 1 en 2] kostendekkend voor de verzorging van de paarden. Zij betogen dat de kosten van stalling en dagelijkse verzorging van de paarden tijdens de beslagperiode voor hun rekening kwamen en daar een vergoeding van de Ontvanger tegenover dient te staan. Volgens [eiser 1 en 2] kan worden uitgegaan van een bedrag van € 300,00 per maand voor het stallen en verzorgen van een paard. Zij hebben dit bedrag gebaseerd op bedragen die derden ( [A] , [B] en [C] ) hiervoor gemiddeld in rekening brengen en zij hebben daarop een winstopslag in mindering gebracht. Aan de hand hiervan hebben zij hun schade berekend op een bedrag van € 104.400,00 (6 paarden x 58 maanden x € 300,00 per maand). Met betrekking tot de berekening van deze schade verwijzen zij naar productie 9 bij de dagvaarding, pagina 40.
5.26.
De Ontvanger betwist dat hij de kosten van stalling en verzorging van de paarden aan [eiser 1 en 2] dient te vergoeden. Hij stelt dat de paarden niet zijn afgevoerd en dat [eiser 1 en 2] deze konden blijven gebruiken. Indien zij één of meer paarden hadden willen verkopen, hadden zij contact met de Ontvanger op kunnen nemen maar dat hebben zij niet gedaan, aldus de Ontvanger.
5.27.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Er is geen wettelijke beperking dat bewaarneming de zaak van een ander moet betreffen. Ook de (beslagen) schuldenaar kan dus als bewaarnemer optreden. Op de inventarisatielijst van de in beslag genomen roerende zaken (productie 2 [eisers] ) heeft de belastingdeurwaarder vermeld:
“als bewaarder over de in beslag genomen levende have heb ik aangesteld [eiser 1] en [eiser 2] voor het verzorgen onderhouden voeren om niet”.
Hieruit kan worden afgeleid dat er geen bewaarloon voor [eiser 1 en 2] is overeengekomen voor de bewaarneming van de paarden.
5.28.
Volgens artikel 7:601 lid 3 BW rust op de bewaargever onder meer de verplichting de aan de bewaring verbonden onkosten, voor zover niet in het loon verdisconteerd, te vergoeden. Voor de toepasselijkheid van dit artikellid doet het er niet toe of er sprake is van een professionele dan wel van een niet-professionele bewaarneming.
Dat de bewaarneming van de paarden door [eiser 1 en 2] om niet heeft plaatsgevonden, laat onverlet dat het in ieder opzicht redelijk is de aan de bewaring verbonden onkosten voor rekening van de bewaargever (de Ontvanger) te laten komen (vgl. ook
Parl. Gesch. Inv.
, p. 394; Pitlo 6, negende druk, p. 294 (Du Perron): mits redelijk en verantwoord, evenals bij opdracht).
De kosten voor stalling en verzorging van de paarden kunnen naar het oordeel van de rechtbank als dergelijke onkosten worden aangemerkt. [eiser 1 en 2] hebben de stalling vrij moeten houden en hebben daarin geen andere paarden kunnen stallen. Ook hebben zij de paarden moeten verzorgen. Zij hebben de paarden hooi gevoerd, wat zij anders verkocht zouden hebben, zo hebben zij ter zitting verklaard. Ook hebben zij gesteld dat de Ontvanger de paarden normaal gesproken aan een derde in bewaring had gegeven, en hij de stallings- en verzorgingskosten van de paarden dan ook had moeten betalen. Door de Ontvanger is niet betwist dat een derde bewaarnemer deze kosten in rekening had mogen brengen. In het licht van voorgaande overwegingen heeft hij onvoldoende duidelijk gemaakt waarom hij in dit geval niet gehouden zou zijn om de stallings- en verzorgingskosten van de paarden aan [eiser 1 en 2] te vergoeden. De gevorderde schade is daarom toewijsbaar, voor zover het de gemaakte kosten in de periode van 21 december 2016 tot en met 21 december 2017 betreft, gelet wat hiervoor in r.o.v. 5.10. is overwogen. Anders dan de Ontvanger betoogt, oordeelt de rechtbank dat aangesloten kan worden bij een bedrag van € 300,00 per maand per paard voor de stallings- en verzorgingskosten. [eiser 1 en 2] hebben voldoende inzichtelijk gemaakt dat dit een redelijk bedrag is, uitgaande van de gemiddelde gangbare prijzen in de markt, verminderd met een winstopslag. Deze schade bedraagt: 6 paarden x 3 maanden x € 300,00 per maand = € 5.400,00.
5.29.
De Ontvanger zal worden veroordeeld om aan [eiser 1 en 2] ieder de helft van de schade te betalen, zijnde een bedrag van € 2.700,00.
Kosten voor juridische bijstand
5.30.
[eiser 2] stelt dat zij aanzienlijke kosten heeft moeten maken voor juridische bijstand voor het terugkrijgen van in beslag genomen zaken. Zij vordert een bedrag van € 14.281,00. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Ontvanger verklaard dat hierover geen discussie meer bestaat. Nu hij deze vordering heeft erkend, is dit schadebedrag toewijsbaar.
Immateriële schadevergoeding
5.31.
[eisers] stelt dat de impact van de gelegde beslagen op het gezinsleven zeer groot is geweest. Zij kon jarenlang geen kant uit en haar goede naam is zwaar beschadigd geraakt binnen de kleine gemeenschap waarin zij woont door de inval en de zaken die werden afgevoerd. Het is ontwrichtend geweest. [eiser 3] en [eiser 4] hebben jarenlang met de heftige situatie moeten dealen, zijn sneller het huis uit gegaan en hebben door de slechte financiële situatie van hun ouders niet de gewenste opleidingen kunnen volgen. [eisers] vordert een symbolisch bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 50.000,00 per persoon vanwege emotionele schade of leed, veroorzaakt door overheidshandelen. Zij stelt dat dit mede is bedoeld om aan de dochters duidelijk te maken dat de jarenlange strijd buiten de schuld van de ouders is ontstaan door het handelen van de Ontvanger.
5.32.
De Ontvanger betwist dat [eisers] aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade. Hij stelt dat [eisers] niet aannemelijk maakt dat er door het handelen van de Ontvanger sprake is van geestelijke of psychische storingen die zo ernstig zijn dat zij leiden tot een aantasting van de persoon (in de zin van artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW) en ook niet van een causaal verband met het gestelde onrechtmatig handelen. Hij wijst erop dat een rapport van een psychiater of psycholoog ontbreekt en dit voor toekenning van immateriële schade in beginsel wel een vereiste is.
5.33.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 6:106 BW sub b bepaalt dat voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde (…) op andere wijze in zijn persoon is aangetast. [eisers] heeft niet betwist dat haar vordering tot immateriële schadevergoeding op dit wetsartikel is gegrond. Zij heeft ook niet betwist dat de eisen die de Ontvanger noemt om aanspraak te kunnen maken op immateriële schadevergoeding, gelden. De Ontvanger verwijst daarbij naar de uitspraak van de Raad van State van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2471, r.o.v. 8.1. Hieruit kan worden afgeleid dat degene die zich erop beroept dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen, voldoende concrete gegevens moet aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.4.5).
5.34.
Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat het beslag door de Ontvanger impact heeft gehad op [eisers] Hoe begrijpelijk de behoefte van [eisers] aan erkenning voor de invloed van dit beslag - samen met alle strafvorderlijke maatregelen - op het gezin ook is, dit maakt nog niet dat [eisers] aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding jegens de Ontvanger. Daarvoor is nodig dat aan de (strenge) voorwaarden daarvoor is voldaan. [eisers] heeft echter onvoldoende concrete gegevens aangevoerd om aan te kunnen nemen dat er sprake is van (objectief vast te stellen) geestelijk letsel als gevolg van het beslag. Daarbij speelt mee dat de Ontvanger onweersproken heeft gesteld dat er in de periode voor de beslaglegging twee invallen en doorzoekingen hebben plaatsgevonden door Justitie en de pers van die invallen verslag heeft gedaan. Ook heeft Justitie op 11 april 2016 een groot bedrag aan contanten in beslag genomen. Aangenomen kan worden dat dit nare en ingrijpende ervaringen zijn geweest voor [eisers] De gevolgen hiervan kunnen de Ontvanger echter niet worden toegerekend.
5.35.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eisers] een beroep gedaan op de compensatieregeling (voor immateriële schade) uit de toeslagenaffaire. Uit niets blijkt echter dat het redelijk en billijk is om deze compensatieregeling in deze zaak analoog toe te passen, nu zij onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd dat bij haar een schending van dezelfde fundamentele rechten in het geding zijn en de aard en de ernst van de normschendingen dusdanig zijn dat de aantasting in de persoon direct kan worden aangenomen.
De conclusie op basis van het voorgaande is dan ook dat de vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding wordt afgewezen.
Beslag op bankrekeningen [eiser 3] en [eiser 4]
5.36.
[eiser 3] en [eiser 4] vorderen ieder een bedrag van € 140,00 vanwege beslag op hun bankrekening.
5.37.
De Ontvanger erkent dat aan beide dochters door de Rabobank een bedrag van
€ 140,00 in rekening is gebracht voor de administratieve verwerking van de beslaglegging en erkent ook dat die schade voor vergoeding in aanmerking komt. De gevorderde schade is daarom toewijsbaar.
5.38.
[eisers] vordert daarnaast een verwijzing naar de schadestaatprocedure voor schade ten aanzien van een ‘gemiste kans’ en inkomensschade. Voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure is voldoende dat [eisers] de mogelijkheid dat schade is geleden aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank zal deze schadeposten hierna bespreken.
Gemiste kans [eiser 1 en 2]
5.39.
[eiser 1 en 2] stellen dat zij door het beslag en de financiële positie waarin zij daardoor terecht zijn gekomen, de kans hebben gemist om in 2018 een passende accommodatie in de omgeving aan te kopen. Zij verwijzen daarbij concreet naar een paardenfokkerij in [plaats] . Dit object zou volgens hen vanaf 2018 aanzienlijk in waarde zijn gestegen waardoor zij aanvullende schade hebben geleden. De Ontvanger heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.40.
De rechtbank oordeelt dat [eiser 1 en 2] de mogelijkheid dat zij hierdoor schade hebben geleden, niet aannemelijk hebben gemaakt, nu de gemiste kans waarop zij wijzen zich in 2018 heeft voorgedaan. Volgens hen is de paardenfokkerij in [plaats] namelijk in 2018 verkocht en op 1 februari 2019 geleverd aan de kopers. Zoals eerder in r.o.v. 5.10. overwogen, is de Ontvanger alleen verplicht de schade als gevolg van de beslaglegging te vergoeden over de periode 21 december 2016 tot en met 21 maart 2017. Aangezien de gestelde gemiste kans zich na deze periode heeft voorgedaan, kan die niet leiden tot schade waarvoor de Ontvanger aansprakelijk is. Daarmee ontbreekt het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de Ontvanger en de gestelde schade. De gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure is op dit punt dan ook niet toewijsbaar.
5.41.
De rechtbank merkt nog op dat aannemelijk is dat [eisers] de gestelde kans ook in de hypothetische situatie had gemist. Zoals overwogen, gaat de rechtbank er vanuit dat in de hypothetische situatie op 21 maart 2017 alsnog beslagen hadden gelegen op goederen van [eisers] Dit betekent dat aannemelijk is dat [eiser 1 en 2] de kans om de paardenfokkerij te kopen in 2018 aan zich voorbij hadden moeten laten gaan. Zij hadden dan ook niet kunnen profiteren van een (mogelijke) waardestijging daarvan.
Inkomensschade [eiser 2]
5.42.
[eiser 2] stelt dat haar bedrijf door de beslaglegging nagenoeg stil is komen te liggen waardoor zij ernstige (inkomens)schade heeft geleden. Zij heeft haar schade nader onderbouwd in productie 9 bij de dagvaarding (pagina 69 en verder) waarbij deze schade is berekend op een bedrag van € 3.892,469,-. [eiser 2] stelt dat haar inkomensschade na 31 december 2021 door loopt en dat er een deskundige nodig is om deze schade te kunnen berekenen.
5.43.
De Ontvanger betwist dat het bedrijf van [eiser 2] door het beslag
in december 2016 nagenoeg stil is komen te liggen. Hij betoogt dat op de puppy’s geen beslag is gelegd en er ook geen beslag is gelegd op bankrekeningen van [eiser 1 en 2] . Verder stelt hij dat [eiser 2] sinds 11 april 2016 (sowieso) niet meer beschikte over het bedrag aan contanten dat Justitie toen in haar woning in beslag heeft genomen. Subsidiair betwist de Ontvanger de hoogte van de gestelde inkomensschade.
5.44.
De rechtbank acht de mogelijkheid dat [eiser 2] door het onrechtmatige beslag enige inkomensschade heeft geleden aannemelijk. [eiser 2] heeft hiervoor voldoende gesteld. Er is beslag gelegd op allerlei goederen, waaronder diverse voertuigen. Deze zijn afgevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser 1] verklaard dat de bedrijfsvoering van de [bedrijfsnaam eiser 2] voornamelijk bestond uit de handel en bemiddeling in honden (en niet de fokkerij) en [eiser 2] een auto nodig had om de honden elders te bekijken, op te halen en eventueel na verkoop naar de kopers te vervoeren. Ook heeft hij verklaard dat het banksaldo van de [bedrijfsnaam eiser 2] slechts € 3.600,00 bedroeg en de bank op de hoogte was van het beslag op de woning(en) waardoor het niet mogelijk was om geld te lenen.
5.45.
Als uitgangspunt voor de berekening van deze schade dient naar het oordeel van de rechtbank de toestand zoals deze in werkelijkheid is, te worden vergeleken met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat vastgesteld dient te worden wat de gevolgen zijn voor het inkomen van [eiser 2] indien er op 21 december 2016 geen beslag was gelegd maar op 21 maart 2017, zoals in de hypothetische situatie zou zijn gebeurd. Daarover zijn onvoldoende gegevens bekend. De rechtbank acht zich dan ook niet in staat om in deze procedure een bedrag aan inkomensschade te berekenen of te begroten. De vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure is op dit punt daarom wel toewijsbaar. Deze vordering zal worden toegewezen als na te melden. Tijdens de mondelinge behandeling is door [eisers] verklaard dat de gestelde inkomensschade alleen wordt geleden door [eiser 2] , zodat de verwijzing naar de schadestaatprocedure alleen voor haar wordt toegewezen. Voor zover deze vordering ook door [eiser 1] is ingesteld, wordt deze afgewezen.
De wettelijke rente over de toewijsbare schadebedragen
5.46.
[eisers] vordert de wettelijke rente over de verschillende schadeposten vanaf
28 april 2016 dan wel 7 april 2021. Omdat het hier schade betreft als gevolg van het onrechtmatige beslag op 21 december 2016, is deze schade op 28 april 2016 nog niet ontstaan en is er geen grond voor toewijzing van de wettelijke rente vanaf die datum. De rente zal daarom worden toegewezen over de toewijsbare schadebedragen vanaf 7 april 2021 met uitzondering van de schade ‘kosten juridische bijstand’. [eiser 2] heeft onderbouwd dat deze kosten tot 25 mei 2021 € 6.831.24 zijn geweest en na 25 mei
€ 7.450,74 bedroegen. De wettelijke rente is daarom toewijsbaar over een bedrag van
€ 6.831,24 vanaf 7 april 2021 en over een bedrag van € 14.281,00 vanaf 25 mei 2021.
Conclusie
5.47.
Op grond van voorgaande overwegingen zullen de volgende schadebedragen worden toegewezen:
Ten aanzien van [eiser 3] :
  • € 2.904,00 (Volkswagen [kenteken 2] )
  • € 140,00 (kosten beslag bankrekening)
€ 3.044,00 vermeerderd met wettelijke rente zoals in de beslissing vermeld.
Ten aanzien van [eiser 4] :
- € 140,00 ( € 140,00 (kosten beslag bankrekening) vermeerderd met wettelijke rente zoals in de beslissing vermeld.
Ten aanzien van [eiser 1] :
  • € 7.959,29 (Mercedes [kenteken 3] )
  • € 8.750,00 (Deutz trekker
  • € 4.000,00 (schade paardenkoetsen)
  • € 2.700,00 (stalling en verzorging paarden)
€ 23.409,29 vermeerderd met de wettelijke rente zoals in de beslissing vermeld.
Ten aanzien van [eiser 2] :
  • € 650,00 (Ford Transit [kenteken 1] )
  • € 2.700,00 (stalling en verzorging paarden)
  • € 14.281,00 (kosten juridische bijstand)
€ 17.631,00 vermeerderd met de wettelijke rente zoals in de beslissing vermeld.
5.48.
Met betrekking tot de inkomensschade van [eiser 2] wordt de zaak naar de schadestaatprocedure verwezen.
5.49.
De vorderingen tot betaling van immateriële schadevergoeding en schadevergoeding voor een gemiste kans tot koop van een paardenfokkerij en het profiteren van een waardevermeerdering daarvan worden afgewezen.
De proceskosten
5.50.
De Ontvanger is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,14
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2,00 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
8.012,14

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat de Ontvanger onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] door het leggen en in stand houden van de (derden)beslagen op 21 december 2016 op roerende en onroerende zaken en geldwaarden van [eisers] ;
6.2.
veroordeelt de Ontvanger om aan [eiser 3] te betalen een bedrag van € 3.044,00 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 7 april 2021 tot aan de dag van voldoening;
6.3.
veroordeelt de Ontvanger om aan [eiser 4] te betalen een bedrag van € 140,00 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 7 april 2021 tot aan de dag van voldoening;
6.4.
veroordeelt de Ontvanger om aan [eiser 1] te betalen een bedrag van
€ 23.409,29 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 7 april 2021 tot aan de dag van voldoening;
6.5.
veroordeelt de Ontvanger om aan [eiser 2] te betalen een bedrag van
€ 17.631,00 vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 7 april 2021 over € 10.181,24 en vanaf 25 mei 2021 over € 17.631,00 tot aan de dag van voldoening;
6.6.
veroordeelt de Ontvanger tot vergoeding van de door [eiser 2] geleden inkomensschade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met dien verstande dat daarbij vastgesteld dient te worden wat de gevolgen zijn voor het inkomen van [eiser 2] indien er op 21 december 2016 geen beslag was gelegd maar op 21 maart 2017, een en ander zoals overwogen in r.o.v. 5.45;
6.7.
veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van € 8.012,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de Ontvanger niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Maarschalkerweerd, mr. E.C. Zandman en
mr. M.A. Vieira en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.