In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 5 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van de toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J. van de Laar, had eerder toestemming gekregen van de korpschef van politie, maar deze toestemming werd ingetrokken na een strafbeschikking waarbij eiser was beboet voor het bezit van harddrugs. De korpschef stelde dat dit gedrag niet verenigbaar was met de functie van beveiligingsbeambte en dat de intrekking van de toestemming noodzakelijk was. Eiser voerde echter aan dat hij op 26 maart 2024 door de politierechter was vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs, en dat de intrekking van de toestemming in strijd was met de onschuldpresumptie. De rechtbank oordeelde dat de vrijspraak van eiser relevant was voor de beoordeling van de intrekking van de toestemming. De rechtbank concludeerde dat de korpschef niet in redelijkheid kon oordelen dat er twijfel bestond over de betrouwbaarheid en integriteit van eiser, aangezien de intrekking was gebaseerd op dezelfde feiten als waarvoor eiser was vrijgesproken. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de toestemming voor eiser om als beveiliger te werken. Tevens werd de korpschef veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.