ECLI:NL:RBOBR:2024:303

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
82.095038.22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zwaar ongeval door nalatigheid in veiligheidsmaatregelen met gevaarlijke stoffen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, die wordt beschuldigd van het niet treffen van adequate veiligheidsmaatregelen ter voorkoming van een zwaar ongeval. Het incident vond plaats op 5 november 2015 in Geleen, waar door nalatigheid bij isolatiewerkzaamheden aan een stoomketel procesgas is vrijgekomen, wat leidde tot een brand en gevaar voor de veiligheid van werknemers en het milieu. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk niet alle noodzakelijke maatregelen heeft getroffen om zware ongevallen te voorkomen, zoals vereist door artikel 5 van het Besluit risico's zware ongevallen 2015. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 360.000,--, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze is begaan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden, wat heeft geleid tot een matiging van de boete met tien procent. De uitspraak is gedaan na een zorgvuldige afweging van de feiten, de bewijsvoering en de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team Strafrecht
Parketnummer: 82.095038.22
Datum uitspraak: 30 januari 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte]

gevestigd te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 2 november 2023, 10 november 2023, 13 november 2023, 16 november 2023 en 16 januari 2024. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 14 september 2023. Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij:
op of omstreeks 5 november 2015 te Geleen gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, als exploitant van een inrichting op de [medeverdachte] en/of als werkgever opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken, immers heeft zij en/of haar mededader
  • isolatiewerkzaamheden in de [materiaal 2] aan het [materiaal 2] verricht of laten verrichten, terwijl de fabriek in opstart en/of in gebruik was en/of terwijl die werkzaamheden werden verricht in de nabijheid van het hete oppervlak van stoomketel [materiaal 3] en/of terwijl de thermokoppels die hotspots aan die stoomketel moesten detecteren niet functioneerden of niet waren aangesloten en/of
  • een isolatiedeken, in elk geval isolatiemateriaal op het oppervlak van die stoomketel aangebracht of laten aanbrengen en/of
  • de gevaren en risico’s van het afdekken van dat hete oppervlak van dei [materiaal 3] met een isolatiedeken, in elk geval isolatiemateriaal niet of onvoldoende heeft geïdentificeerd en/of beoordeeld en/of
  • de temperaturen onder die isolatiedeken, in elk geval isolatiemateriaal niet op andere wijze heeft gemeten of gedetecteerd.

De formele voorvragen.


De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.

De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Op de in de pleitnota genoemde gronden heeft de verdediging geconcludeerd dat het aan verdachte ten laste gelegde feit is verjaard. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaring is gestuit.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Het aan verdachte ten laste gelegde feit is gepleegd op 5 november 2015. De termijn van verjaring vangt gelet op het bepaalde in artikel 71 van het Wetboek van strafrecht aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd en dus op 6 november 2015.
Het recht tot strafvordering voor de misdrijfvariant vervalt - gelet op het bepaalde in artikel 70, eerste lid, sub 3, van het Wetboek van strafrecht - na twaalf jaren. Voor de overtredingsvariant geldt - gelet op het bepaalde in artikel 70, eerste lid, sub 1, van het Wetboek van strafrecht - een verjaringstermijn van drie jaren.
Het tenlastegelegde misdrijf verjaart, gelet op het voorgaande, niet eerder dan op 6 november 2027. De officier van justitie is dan ook zonder meer ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van dat feit.
Het recht tot strafvordering ten aanzien van de overtreding is, gelet op het voorgaande, in beginsel op 6 november 2018 vervallen, behoudens een eventuele stuiting van de verjaringstermijn.
In artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat elke daad van vervolging de verjaring stuit en dat na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Volgens vaste jurisprudentie wordt het begrip “daad van vervolging” gedefinieerd als iedere formele daad uitgaande van de officier van justitie of rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een uitvoerbare rechterlijke beslissing te geraken.
De eerste handeling die in het onderhavige geval als stuitingshandeling beschouwd kan worden, is naar het oordeel van de rechtbank het e-mailbericht van de rechter-commissaris van 27 januari 2020, waarin aan de verdediging een (nadere) termijn is gegeven voor het indienen van onderzoekswensen en waaruit in elk geval blijkt dat de strafrechter is betrokken in de zaak. Nu deze handeling heeft plaatsgevonden nádat het recht tot strafvordering reeds was verjaard, kan van stuiting van de verjaringstermijn geen sprake meer zijn. De rechtbank is van oordeel dat het recht tot strafvordering voor de overtredingsvariant van het aan verdachte ten laste gelegde feit dan ook door verjaring is vervallen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn voor het overige geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan voor het overige in de vervolging van verdachte worden ontvangen.

Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

De beoordeling van het ten laste gelegde feit.

Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in de in het schriftelijk requisitoir en in de conclusie van repliek genoemde gronden heeft de officier van justitie geconcludeerd dat het aan verdachte ten laste gelegde misdrijf wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota en de conclusie van dupliek genoemde gronden heeft de verdediging vrijspraak van het ten laste gelegde misdrijf bepleit.
Het oordeel van de rechtbank.

Bewijsmiddelen.
Voor de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

Nadere bewijsoverwegingen
Toedracht
Van 5 oktober tot 2 november 2015 was er een reparatiestop in [materiaal 5] van verdachte op de [medeverdachte] te Geleen. Op 2 november 2015 is deze fabriek weer opgestart. Er moesten op dat moment nog isolatiewerkzaamheden worden uitgevoerd aan [materiaal 6] , de stoomdrum boven [materiaal 3] . Doordat de fabriek weer was opgestart, zou [materiaal 3] veel warmte afscheiden. Ten behoeve van de monteurs die de isolatiewerkzaamheden boven deze ketel moesten uitvoeren, is besloten de conus van de [materiaal 3] af te dekken met een isolatiedeken.
Op 5 november 2015 omstreeks 21.00 uur is in [materiaal 2] van verdachte bij [materiaal 3] brand ontstaan. Vastgesteld is dat de brand is ontstaan omdat, door het afdekken van de stoomketel met een isolatiedeken, de temperatuur van de wand van de stoomketel dusdanig hoog is geworden, dat de ketelwand open is gescheurd. Door deze scheur is het in de stoomketel aanwezige stoomgas ontsnapt. Het [materiaal 8] is meteen nadat het met de buitenlucht in contact kwam, ontbrand. Bij dit incident, dat naar het oordeel van de rechtbank een zwaar ongeval oplevert als bedoeld in artikel 5 van het BRZO 2015, zijn gevaarlijke stoffen vrijgekomen. De op het terrein van de fabriek aanwezige medewerkers konden op tijd vluchten.
Opzettelijk niet alle maatregelen getroffen
Het aan verdachte gemaakte verwijt houdt niet in dat zij het ontsnappen van gevaarlijke stoffen en de brand bij [materiaal 3] op 5 november 2015 heeft gewild of doelbewust heeft veroorzaakt. De verweten gedraging komt erop neer dat verdachte – al dan niet opzettelijk – niet alle maatregelen heeft getroffen om een zwaar ongeval als het onderhavige te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Voorafgaand aan het plaatsen van de isolatiedeken op het oppervlak van [materiaal 3] heeft onvoldoende inventarisatie plaatsgevonden van de risico’s en de gevaren die hieraan waren verbonden. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte zich enkel heeft bekommerd om de arbeidsomstandigheden van de mensen die werkzaamheden zouden gaan uitvoeren in de nabijheid van stoomketel [materiaal 3] . De potentiële gevolgen van het afdekken met een isolatiedeken voor het veilig functioneren van [materiaal 3] zijn niet in ogenschouw genomen, terwijl plaatsing van een isolatiedeken geen reguliere activiteit betrof. Het had derhalve op de weg van verdachte gelegen ook met het oog op de procesveiligheid een risico-inventarisatie uit te voeren.
Indien verdachte enige risico-inventarisatie voorafgaande aan de plaatsing van de isolatiedeken zou hebben uitgevoerd, bijvoorbeeld door het opmaken van een Job Safety Analyse of een Last Minute Risico Analyse of een soortgelijke risicoanalyse, had aan het licht kunnen komen welke gevaren en risico’s het aanbrengen van die isolatiedeken met zich mee kon brengen. Juist omdat verdachte dit heeft nagelaten, disculpeert de stelling dat zij niet wist wat de gevolgen van het aanbrengen van een isolatiedeken konden zijn haar niet.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt voorts dat zich op de wand van [materiaal 3] thermokoppels (die hotspots op de ketel kunnen waarnemen) bevonden die niet goed werkten. Een deel van de thermokoppels was losgeraakt. Verdachte was daarvan op de hoogte, maar heeft verzuimd die thermokoppels te laten repareren alvorens de [materiaal 2] weer op te starten en monteurs werkzaamheden te laten verrichten boven [materiaal 3] . Dit is een eenvoudig vast te stellen gegeven, waaraan niet afdoet dat verdachte het aanbrengen van (functionerende) thermokoppels zelf beschouwde als een additionele – niet fundamentele – maatregel.
De rechtbank voegt hieraan toe dat verdachte ook niet op andere wijze een deugdelijke controle uitoefende op plaatselijke temperatuurverhogingen in/op de [materiaal 3] , ook niet nadat de isolatiedeken over die ketel was aangebracht. Immers, de omslagverf op de ketel die zou verkleuren bij (te) hoge temperaturen werkte niet goed en toen naar aanleiding van een temperatuuralarm op 5 november 2015 een handmatige temperatuurmeting werd gedaan, werd de plaats waar de [materiaal 3] - in afwijking van de normale situatie - was afgedekt met isolatiemateriaal niet gecontroleerd.
Verdachte heeft ervoor gekozen niet te wachten met het opstarten van de [materiaal 2] aan het einde van de geplande reparatiestop, ondanks dat nog niet alle beoogde werkzaamheden waren verricht. In plaats daarvan heeft verdachte monteurs werkzaamheden laten verrichten in een werking zijnde fabriek, deels tijdens de veiligheidskritische opstartfase, boven een steeds heter wordende ketel. De hitte werd gedempt door met instemming van verdachte een isolatiedeken te plaatsen op de [materiaal 3] , terwijl de temperatuur van die ketel niet op adequate wijze werd gecontroleerd. Verdachte heeft het opmaken een risico-inventarisatie voorafgaande aan deze weinig voorkomende, incidenteel uit te voeren activiteit achterwege gelaten.
Door te handelen en na te laten als hiervoor overwogen, heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij niet alle maatregelen trof die nodig waren om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken. De rechtbank verwerpt derhalve de verweren van de verdediging dienaangaande.
Geen medeplegen
De officier van justitie heeft aan verdachte ten laste gelegde dat zij de feiten tezamen en in vereniging met [medeverdachte] [hierna: [medeverdachte] ] heeft gepleegd, omdat [medeverdachte] op grond van de overkoepelende vergunning, afgegeven voor de [medeverdachte] als drijver en exploitant van de integrale inrichting kan worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. De [medeverdachte] is een multi-users site. [medeverdachte] is samen met de deelusers drijver van die inrichting. Tussen de verschillende deelusers van [medeverdachte] bestaat een aantal technische en functionele bindingen. Dit heeft geleid tot oprichten van een koepelorganisatie, te weten [medeverdachte] .
Bij besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg van 14 juni 2005 is aan [medeverdachte] een overkoepelende vergunning verleend voor alle op de [medeverdachte] gevestigde deelusers. In de overkoepelende vergunning is onderscheid gemaakt tussen de voorschriften die zien op de [medeverdachte] als geheel en de voorschriften die zien op de specifieke inrichtingen van de diverse deelusers. Bij besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg van is aan [medeverdachte] en aan alle vergunninghouders op de [medeverdachte] vergunning verleend tot wijziging van de milieuvoorschriften genoemd in hoofdstuk 1 van de vergunning.
Op grond van de geldende vergunning rusten op [medeverdachte] diverse verplichtingen met betrekking tot de gang van zaken op de [medeverdachte] . Naar het oordeel van de rechtbank bestaan die verplichtingen echter met name uit het coördineren van algemene zaken op de [medeverdachte] en is [medeverdachte] niet verantwoordelijk voor de wijze waarop de individuele deelusers hun bedrijfsprocessen op uitvoerend niveau organiseren en dus ook niet voor daaruit voortvloeiende overtredingen.
Dat [medeverdachte] op grond van voormelde vergunningvoorschriften ook de bevoegdheid heeft om zonder voorafgaande toestemming van de site-users onmiddellijk maatregelen te (doen) treffen teneinde de naleving van de vergunning(voorschriften) en wet- en regelgeving te waarborgen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat [medeverdachte] als mededader kan worden aangemerkt van hetgeen begin november 2015 bij verdachte is voorgevallen. Bewijsmiddelen waaruit blijkt van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking terzake het ten laste gelegde feit zijn niet voorhanden. De rechtbank acht het ten laste gelegde medeplegen dan ook niet wettig en overtuigend bewezen.

Daderschap van de rechtspersoon
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, sprake. Het treffen van bedoelde maatregelen is een verplichting die specifiek op de rechtspersoon als exploitant dan wel werkgever rust. Het gaat voorts om handelen en nalaten van personen die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam waren ten behoeve van de rechtspersoon en de gedragingen passen in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon. Die gedragingen kunnen daarom in redelijkheid aan de verdachte worden toegerekend.

Conclusie
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, een en ander zoals hierna onder “De bewezenverklaring” nader zal worden omschreven.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op of omstreeks 5 november 2015 te Geleen gemeente Sittard-Geleen als exploitant van een inrichting op de [medeverdachte] en als werkgever opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken, immers heeft zij
  • isolatiewerkzaamheden in de [materiaal 2] aan het [materiaal 1] verricht of laten verrichten, terwijl de fabriek in opstart en/of in gebruik was en terwijl die werkzaamheden werden verricht in de nabijheid van het hete oppervlak van [materiaal 3] en terwijl de thermokoppels die hotspots aan die stoomketel moesten detecteren niet functioneerden of niet waren aangesloten en
  • een isolatiedeken op het oppervlak van die stoomketel aangebracht of laten aanbrengen en
  • de gevaren en risico’s van het afdekken van dat hete oppervlak van die [materiaal 3] met een isolatiedeken niet heeft geïdentificeerd en beoordeeld en
  • de temperaturen onder die isolatiedeken niet op andere wijze heeft gemeten of gedetecteerd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad

De strafbaarheid van het feit.

De rechtbank heeft geconstateerd dat de inwerkingtreding van de nieuwe Omgevingswet per 1 januari 2024 in deze strafzaak geen gevolgen heeft voor de strafbaarheid van het feit (er is geen sprake van een gewijzigd inzicht van de wetgever) of de maximaal op te leggen geldboete.
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat het bewezen verklaarde feit te kwalificeren is onder twee verschillende strafbepalingen die beiden een ander rechtsbelang beschermen. Bij de strafoplegging zal de rechtbank evenwel, overeenkomstig het bepaalde in artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht, slechts één van die bepalingen toepassen.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijk requisitoir en in de conclusie van repliek genoemde gronden, heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte voor het bewezen verklaarde feit zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 2.500.000,--. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
In het geval de rechtbank tot een veroordeling mocht komen, heeft de verdediging bepleit de door de officier van justitie gevorderde boete aanzienlijk te matigen en daarbij geen gevolg te geven aan het bepaalde in artikel 23 zevende lid van het Wetboek van Strafrecht.
Het oordeel van de rechtbank.
Algemeen.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Ook houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de bedrijfsomstandigheden van de verdachte rechtspersoon, waaronder haar draagkracht.
Ernst van het bewezen verklaarde feit.
Door de aard van de werkzaamheden die door verdachte worden verricht, behoort zij tot de zwaarste categorie risicobedrijven waarbinnen relatief kleine fouten grote gevolgen kunnen hebben voor mens en milieu. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk overtreden van artikel 5 eerste lid van het Besluit risico zware ongevallen 2015, door niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken.
Ten gevolge van het niet treffen van alle maatregelen, is een zwaar ongeval ontstaan dat heeft geleid tot het vrijkomen van [materiaal 8] en het ontstaan van een brand, waardoor gevaar voor de veiligheid van werknemers van verdachte en nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. Door te handelen als bewezenverklaard heeft verdachte zich onvoldoende rekenschap gegeven van de verplichting die op haar rust als [bedrijf] dat met gevaarlijke stoffen werkt.. Daaraan doet niet af dat die risico’s of feitelijk gering zijn geweest of dat de gevolgen van de emissie beperkt is gebleven.
De rechtbank stelt vast dat verdachte bij het aanbrengen van de isolatiedeken op [materiaal 3] onder meer niet alle risico’s van een dergelijke handeling heeft onderzocht en in kaart gebracht. Dat de emissie van gevaarlijke stoffen geen grote gevolgen heeft gehad, is niet het gevolg van het handelen van verdachte geweest.

Gestelde tekortkomingen in het opsporingsonderzoek
De verdediging heeft betoogd dat de rechtbank in strafmatigende zin rekening zou moeten houden met tekortkomingen in het opsporingsonderzoek. De verdediging doelt daarbij op de omstandigheid dat opsporingsambtenaren in eerste instantie afgifte van de [materiaal 9] ( [materiaal 9] ) en [materiaal 10] hebben gevorderd van verdachte, terwijl die documenten naar aanleiding van intern onderzoek zijn opgemaakt en volgens de verdediging ook verklaringen bevatten, die afhankelijk van de wil van verdachte tot stand zijn gekomen. OCI heeft de gevorderde documenten afgegeven. In maart 2016 is de [materiaal 10] in opdracht van de officier van justitie vernietigd. Op de [materiaal 9] is in september 2017 officieel beslag gelegd. Volgens de verdediging is de handelwijze van het Openbaar Ministerie om eerst te vorderen en daarna beslag te leggen op de [materiaal 9] verwerpelijk, omdat in de toekomst niet meer in volledige transparantie aan interne onderzoeken zal worden meegewerkt als het risico bestaat dat de [materiaal 9] of [materiaal 10] gaan spelen in een strafrechtelijke vervolging. Dat is slecht voor de industrie die nu juist wil leren van voorvallen. Bovendien is de inbeslagneming van de [materiaal 9] in strijd met de bescherming van het voorrecht tegen zelfincriminatie (het nemo tenetur beginsel), aldus de verdediging.
De rechtbank stelt voorop, in navolging van de Hoge Raad, dat in het Nederlandse recht niet een onvoorwaardelijk recht of beginsel is verankerd dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van voor hem mogelijk bezwarend bewijsmateriaal. Wel brengt het aan artikel 29 Sv ten grondslag liggende beginsel mee dat een verdachte niet kan worden verplicht tot het afleggen van een verklaring waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd. Voorts ligt in artikel 6 EVRM besloten dat, indien ten aanzien van een verdachte sprake is van een “criminal charge” in de zin van die bepaling, deze het recht heeft “to remain silent” en “not to incriminate oneself.”
In het licht van het voorgaande, is voor de vraag of het nemo-tenetur-beginsel is geschonden beslissend of het gebruik tot het bewijs van een al dan niet in een document vervatte verklaring van de verdachte in een strafzaak zijn recht om te zwijgen en daarmee zijn recht om zichzelf niet te belasten van zijn betekenis zou ontdoen. Het antwoord op deze vraag hangt af van de aard van de in het document vervatte verklaring, waarbij de omstandigheid dat de verdachte de verklaring zelf heeft vervaardigd, niet beslissend is (HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0666).
De Hoge Raad heeft voorts uitgelegd dat de omstandigheid dat opsporingsambtenaren niet eigenmachtig de hand kunnen leggen op documenten en voor de verkrijging van die documenten afhankelijk zijn van de wil van verdachte, niet bepalend is voor de vraag of het nemo tenetur beginsel is geschonden. Het nemo tenetur beginsel beschermt een verdachte ook niet tegen vergaring (onder toepassing van dwangmiddelen) van specifieke, reeds bestaande documenten, die relevant zijn voor de het onderzoek en waarvan de opsporingsautoriteiten het bestaan kennen. Dat zou anders zijn als dergelijke documenten zijn gecreëerd als resultaat van de dwang zelf met het oog op de strafprocedure of wanneer de opsporingsambtenaren een individu proberen te dwingen het bewijs te leveren van de misdrijven die hij of zij zou hebben begaan, door hem of haar te dwingen documenten te overleggen waarvan zij menen dat ze moeten bestaan, ook al zijn ze daar niet zeker van, oftewel wanneer sprake is van een “fishing expedition” (HR 14 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1562).
Het voorgaande toepassend op de onderhavige zaak, stelt de rechtbank vast dat de [materiaal 9] en [materiaal 10] onafhankelijk van de wil van verdachte bestonden en dat de opsporingsambtenaren op de hoogte waren van het bestaan van deze documenten en dat zij die voor het onderzoek kennelijk van belang achtten. De documenten zijn niet opgemaakt op verzoek van de officier van justitie of onder druk van de opsporende instanties. Dat ten behoeve van de verkrijging van die documenten dwangmiddelen zijn toegepast, brengt geen schending van het nemo tenetur beginsel met zich mee.
De [materiaal 10] bevindt zich niet bij de stukken van de zaak. De rechtbank heeft wel kennisgenomen van de [materiaal 9] en heeft deze ook gebruikt voor het bewijs. Dit document bevat echter niet kenbaar enige verklaring van (de vertegenwoordiger van) verdachte. De [materiaal 9] bevat een zakelijke weergave van technisch onderzoek en de toetsing van hypotheses. Al met al constateert de rechtbank dus geen onherstelbaar vormverzuim dat verdisconteerd zou moeten worden in de straf.
De verdediging heeft het argument naar voren gebracht dat het de transparantie in een intern onderzoek naar bedrijfsincidenten in gevaar brengt als documenten zoals een [materiaal 9] of [materiaal 10] kunnen worden gebruikt in een strafrechtelijke procedure. Het argument wekt de suggestie dat een bedrijf dat in een zeer risicovolle bedrijfstak opereert, ter voorkoming van strafrechtelijke gevolgen ervoor zou kiezen voortaan niet meer transparant te zijn bij een intern onderzoek naar de oorzaken van soms ernstige incidenten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor mens en milieu.
Het overtreden van regels aangaande de veiligheid en gezondheid van mens en milieu, kan inderdaad leiden tot een bestraffing uit het oogpunt van vergelding of speciale of generale preventie. Zou een bedrijf ervoor kiezen niet inzichtelijk te maken wat er verkeerd is gegaan, dan is zij niet automatisch beter af. Niet alleen kan zij dan zelf niet leren van haar fouten; het stilhouden van informatie over de oorzaken van incidenten kan er ook toe leiden dat langdurig en ingrijpend strafrechtelijk onderzoek in haar bedrijf door de opsporingsautoriteit nodig is.
Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om tot strafmatiging over te gaan.

Overschrijding redelijke termijn.
Evenals de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het recht van elke verdachte op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden. De rechtbank stelt vast dat het bewezen verklaarde feit is gepleegd begin november 2015. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat het tijdsverloop geheel of gedeeltelijk aan de verdediging is toe te rekenen. Ook is er geen sprake van feiten of omstandigheden die ertoe dienen te leiden dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg twee jaren bedraagt. Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door deze rechtbank de redelijke termijn substantieel is overschreden. Voor deze termijnoverschrijding zal de rechtbank verdachte compenseren door de op te leggen geldboete met tien procent te matigen.

Op te leggen straf
Uit Europese regelgeving aangaande het milieu volgt dat de op te leggen sanctie doeltreffend, evenredig en afschrikkend dient te zijn. De rechtbank acht een geldboete van de vijfde categorie niet passend en legt daarom een geldboete van de zesde categorie op. Dit is mogelijk, omdat verdachte een rechtspersoon is. Gelet op de aard, de ernst en de omvang van het bewezen verklaarde feit is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat het opleggen van een geldboete op grond van artikel 23, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat ten tijde van het plegen van het hiervoor bewezen verklaarde feit gold, ook gelet op de in de hiervoor genoemde verordening vermelde strafdoelen, een passende bestraffing toelaat.
Indien deze strafzaak wel binnen redelijke termijn zou zijn berecht was oplegging van een geldboete van € 400.000,-- redelijk en billijk geweest. Gelet op het hiervoor genoemde tijdsverloop zal de rechtbank deze geldboete matigen met tien procent tot een bedrag van
€ 360.000,--.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
23, 24, 51 en 55 van het Wetboek van Strafrecht
1, 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten,
6 van de Arbeidsomstandighedenwet,
8.4
van de Wet milieubeheer,
5 van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
eendaadse samenloop van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6 eerste lid, tweede volzin, van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon en overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40 eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon[artikel 5 eerste lid van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015].
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
 een
geldboete van € 360.000,--[driehonderdzestigduizend euro].
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. R. van den Munckhof en mr. L. Soeteman, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 30 januari 2024.