ECLI:NL:RBOBR:2024:2577

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
C/01/389051 / HA ZA 23-32
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van borgtocht en opzegging kredietovereenkomst

In deze civiele zaak heeft ING Bank N.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2] op basis van een borgtocht en een kredietovereenkomst. ING vordert betaling van € 50.385,16, vermeerderd met rente en kosten, na het beëindigen van de kredietovereenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] een kredietovereenkomst had met ING, waarbij [gedaagde 2] zich als borg had gesteld. ING heeft de kredietovereenkomst opgezegd vanwege een overstand op de rekening en het gebrek aan omzet. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben verweer gevoerd, onder andere met het argument dat de vordering verjaard zou zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verjaringstermijn is gestuit door eerdere correspondentie van ING. De rechtbank heeft de vordering van ING toegewezen, omdat er geen sprake was van verjaring en de opzegging van de kredietovereenkomst door ING gerechtvaardigd was. De vorderingen in reconventie van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/389051 / HA ZA 23-32
Vonnis van 19 juni 2024
in de zaak van
ING BANK N.V.,
te Amsterdam,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: ING,
advocaat: mr. P.C. Nieuwenhuizen,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V.,

te [plaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
te [plaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagden] (meervoud),
advocaat: mr. J. Weijer.

1.Kern van de zaak

1.1.
ING heeft aan [gedaagde 1] een bedrag uitgeleend en [gedaagde 2] heeft zich als borg gesteld. ING vordert daarom (terug)betaling van € 50.385,16, van [gedaagde 1] en van [gedaagde 2] . [gedaagden] hebben hiertegen verweer gevoerd en tegenvorderingen ingesteld, waaronder betaling van schadevergoeding van € 118.030,29, vernietiging van de borgtocht en (terug)betaling van een bedrag van € 12.500,- omdat dit onverschuldigd is betaald.
1.2.
De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen in conventie moeten worden toegewezen en dat de vorderingen in reconventie moeten worden afgewezen. Hieronder licht zij toe hoe zij tot haar oordeel is gekomen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 16,
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties 1 t/m 36,
- een akte van ING met producties 17 en 18 (verder aangeduid, zoals besproken met partijen, als producties 17A en 18A),
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties 17 t/m 34,
- de mondelinge behandeling (zitting) van 24 mei 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Tijdens de zitting hebben [gedaagden] spreekaantekeningen voorgedragen.
2.2.
Na afloop van de zitting is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde 2] is samen met haar echtgenoot, de heer [A] , bestuurder (geweest) van [gedaagde 1] .
3.2.
Op 17 februari 2003 hebben ING en [gedaagde 1] een kredietovereenkomst gesloten op grond waarvan het toen bestaande rekening-courant krediet dat [gedaagde 1] had bij ING werd verhoogd van een limiet van € 12.000,- naar € 80.000,-. De rekening-courant werd geadministreerd op een rekening met nummer eindigend op [getallenreeks 1] . ING en [gedaagde 2] hebben toen ook een (overeenkomst van) borgtocht gesloten, waarin voor zover van belang staat:
“voor de voldoening van al hetgeen [gedaagde 1][…]
aan de bank nu of te eniger tijd schuldig mocht zijn of worden uit welken hoofde ook, al of niet in rekening-courant en al dan niet in het gewone bankverkeer”.
3.3.
ING en [gedaagde 2] hebben ook een overeenkomst gesloten op basis waarvan € 325.000,- aan [gedaagde 2] is geleend, geadministreerd op een rekening met nummer eindigend op [getallenreeks 2] , voor de aankoop van onroerend goed. [gedaagde 2] heeft (mede) met behulp van deze lening een winkelpand in [plaats] gekocht. Op het winkelpand is een recht van hypotheek gevestigd ten behoeve van ING.
3.4.
Per brief van 18 februari 2016 heeft ING [gedaagde 1] over de rekening met nummer eindigend op [getallenreeks 1] als volgt bericht:
“U heeft bij ons een Zakelijke Rekening met een Rekening Courant Krediet. ING stopt met deze kredietvorm. Daarom moeten wij uw krediet helaas beëindigen. […]
Wat betekent dit voor u?
Het beëindigen van uw Rekening Courant Krediet kan vervelend voor u zijn. Om zoveel mogelijk rekening te houden met uw situatie, beëindigen wij uw krediet geleidelijk, in 2 jaar en in 24 gelijke delen. Hiermee starten wij over 4 maanden, op 20 juni 2016. Het is belangrijk dat u rekening houdt met de maandelijkse verlaging van uw krediet. Zorgt u voor voldoende saldo op uw Zakelijke Rekening?”
3.5.
Op of rond 13 juni 2016 hebben ING en [gedaagde 1] een overeenkomst gesloten op grond waarvan, kort gezegd, (1) het rekening-courant krediet van € 80.000,- (op rekening eindigend op [getallenreeks 1] ) werd aangepast naar een kredietfaciliteit van € 20.000,- en (2) een investeringslening (geadministreerd op rekening [rekeningnummer] ) werd verstrekt van € 60.000,-. Op grond van deze overeenkomst zou [gedaagde 1] de investeringslening aflossen door per maand € 1.818,19 te betalen, voor het eerst op 7 september 2016.
3.6.
Per brief van 1 november 2017 heeft [gedaagde 2] namens [gedaagde 1] ING verzocht of de betaling van de maandelijkse termijnen konden worden opgeschort of konden worden verminderd, omdat zij haar maandelijkse betalingsverplichtingen (van € 1.818,19) niet kon nakomen. ING en [gedaagde 1] hebben met elkaar gecorrespondeerd, maar zij zijn toen (in november en december 2017) niet tot overeenstemming gekomen over een aanpassing van het maandelijks te betalen bedrag.
3.7.
Per brief van 13 december 2017 heeft ING (althans Vesting Finance namens haar) [gedaagde 1] over de rekening eindigend op [getallenreeks 1] als volgt bericht:
Reden overdracht
ING heeft uw kredietdossier aan ons overgedragen, omdat:

U al geruime tijd een overstand op uw rekening met nummer […] [getallenreeks 1] heeft, waardoor het risico op (financiële) schade voor ING stijgt.

Er geen of nauwelijks omzet op uw rekening(en) binnenkomt.

ING heeft geconstateerd dat er een reëel risico is dat het krediet niet (volledig) door u zal (kunnen) worden afgelost.

De bedrijfsactiviteiten van [gedaagde 1] B.V, per medio 2017 zijn beëindigd, terwijl de door ING verleende kredietfaciliteit niet is afgelost.
Eindigen kredietverlening
Op basis van bovengenoemde feiten en omstandigheden — bij elkaar bezien — hebben wij vastgesteld dat het risico op (financiële) schade voor ING onacceptabel is geworden. Dit betekent dat er geen basis meer is voor voortzetting van de kredietrelatie. […]
Betaling vordering
Wij verzoeken — en voor zover noodzakelijk sommeren — u uw gehele schuld integraal, dat wil zeggen inclusief de tot deze datum vervallen rente, provisies en kosten, voor 27 december 2017 te betalen. U kunt het bedrag ad € 53.824,31 overmaken naar rekeningnummer […].”
3.8.
Per brief van 13 december 2017 heeft ING [gedaagde 2] als volgt bericht:
“U heeft op 17-02-2003 een borgtocht van € 80.000,00 verstrekt. Deze borgtocht heeft u afgegeven voor het krediet dat door ING aan [gedaagde 1] B.V. is verstrekt. Dit krediet is inmiddels beëindigd. Bij deze brief vindt u een kopie van de kredietbeëindiging.
Wij wikkelen namens ING het beëindigde krediet af. Als terugbetaling van de schuld van [gedaagde 1] B.V. aan ING niet mogelijk blijkt of zal blijken, dan kan het zijn dat wij u moeten aanspreken op uw betalingsverplichting op grond van de borgstelling. Wij verzoeken u daarmee rekening te houden.
Wij stuiten hierbij namens ING de verjaring van de vordering(en) van ING op u. Dit betekent dat een nieuwe verjaringstermijn ingaat.”
3.9.
Op 20 november 2020 heeft ING aan [gedaagde 1] een brief gestuurd waarin staat:
“U heeft een schuld van € 58.316,91 bij ING Bank N.V.. […]
Hoe gaan wij te werk?
Ons streven is om samen met u tot een oplossing te komen. Dit betekent in de praktijk dat wij met u overleggen hoe u uw schuld aan de ING Bank kunt aflossen. Natuurlijk hebben wij in een uiterst geval ook juridische mogelijkheden, wij hopen echter dat het niet zo ver komt.
Wat kunt u zelf doen?
Het beste is als u zelf het initiatief neemt om tot een oplossing te komen. Wanneer u het openstaande saldo niet binnen 7 dagen na heden kunt voldoen, kunt u op onderstaand telefoonnummer contact met ons opnemen om een afbetalingsvoorstel te bespreken. Graag ontvangen wij uiterlijk 27 november 2020 uw reactie.
Totaalbedrag
Het totaal verschuldigde bedrag bedraagt nu: […]€ 58.316,91
3.10.
Op 31 mei 2022 heeft ING aan [gedaagde 1] een e-mail gestuurd waarin staat:
“Wij sturen deze brief, omdat wij tot op heden geen voorstel of volledige betaling hebben ontvangen.
Betalen
Wij vragen u het totaalbedrag van € 51.981,95 te betalen binnen 14 dagen na de datum van deze brief. […]
Het totaal openstaande bedrag is op dit moment:
Saldo € 58.672,57
Rente€ 1.809,38
Subtotaal € 60.481,95
Ontvangen bij Vesting Finance€ 8.500,00
Totaal verschuldigd € 51.981,95
3.11.
Per brief van 25 oktober 2022 heeft ING [gedaagde 2] als volgt bericht:
“Het totaal openstaande bedrag is op dit moment:
Saldo € 58.672,57
Rente€ 2.212,59
Subtotaal € 60.885,16
Ontvangen bij Vesting Finance€ 10.500,00
Totaal verschuldigd € 50.385,16
U kunt dagvaarding nog voorkomen door het totaal verschuldigde bedrag van€ 50.385,16 binnen tien dagen na dagtekening van deze briefaan ons over te maken.”
3.12.
[gedaagden] hebben het in de brief van 25 oktober 2022 genoemde bedrag van € 50.385,16 niet voldaan.
3.13.
ING heeft, na daartoe verlof te hebben gekregen, conservatoir beslag gelegd ten laste van [gedaagde 2] op aan [gedaagde 2] toebehorende (onverdeelde helften van) onroerende zaken.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
ING vordert - samengevat - [gedaagden] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis te veroordelen tot betaling van € 50.385,16, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
Volgens [gedaagden] moet de vordering worden afgewezen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[gedaagde 1] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad als volgt:
I. voor recht te verklaren dat ING tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst voor de rekening met nummer eindigend op [getallenreeks 1] en dat ING dientengevolge schadeplichtig is jegens [gedaagde 1] ;
II. ING te veroordelen de door [gedaagde 1] geleden en nog te lijden schade te vergoeden door deze (bij wijze van schatting) te begroten, althans deze nader op de laten maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van indienen van deze vordering in reconventie tot aan de dag der algehele voldoening;
4.5.
[gedaagde 2] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad als volgt:
I. de borgtochtovereenkomst, gesloten tussen [gedaagde 2] en ING, te vernietigen op grond van dwaling;
II. ING te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Sterreburg te betalen een bedrag groot € 12.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van iedere afzonderlijke betaling, althans vanaf het moment van het indienen van deze eis in reconventie;
III. voor recht te verklaren dat ING tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst voor de rekening met nummer eindigend op [getallenreeks 2] , dan wel dat deze onrechtmatig door ING is opgezegd, en dat ING dientengevolge schadeplichtig is jegens [gedaagde 2] ;
IV. ING te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting de door [gedaagde 2] geleden en nog te lijden schade te vergoeden, zijnde een bedrag groot € 118.030,29, althans (de schade bij wijze van schatting) te begroten, althans nader op de laten maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de verkoop van de betreffende aandelen, dan wel het moment van indienen van deze vordering in reconventie tot aan de dag der algehele voldoening.
4.6.
Volgens ING moeten de vorderingen worden afgewezen.
4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
5.1.
ING vordert, kort gezegd, betaling van € 50.385,16. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Saldo € 58.672,57*
Rente
€ 2.212,59
Subtotaal € 60.885,16
Betaald
€ 10.500,00
Totaal verschuldigd € 50.385,16
*Het openstaande bedrag van de rekening met nummer eindigend op [getallenreeks 1] , vermeerderd met het bedrag van de investeringslening.
5.2.
[gedaagden] hebben het verweer gevoerd dat de vordering van ING op [gedaagde 1] , tot betaling van € 50.385,16, is verjaard. De rechtbank volgt [gedaagden] hierin niet.
5.3.
Volgens [gedaagden] is de verjaringstermijn op 27 december 2017 aangevangen, zodat – uitgaande van de vijfjaarstermijn in artikel 3:307 BW – de vordering van ING is verjaard na 28 december 2022. Omdat de vordering van ING op [gedaagde 1] is verjaard heeft ING ook geen afdwingbare vordering op [gedaagde 2] meer, aldus [gedaagden]
5.4.
Dit verweer gaat alleen al niet op, omdat ING de verjaringstermijn heeft gestuit via brieven van 20 november 2020 en van 31 mei 2022.
5.5.
[gedaagden] betwisten deze brieven te hebben ontvangen, maar uit de feiten blijkt het tegendeel. Kort na 20 november 2020, op 24 november 2020, heeft [gedaagde 2] een e-mail aan ING gestuurd waarin staat:
“Verbaasd en ontdaan heb ik uw brief van 20 november 2020, vandaag ontvangen.”
En kort na 31 mei 2022, op 2 juni 2022, heeft [gedaagde 2] een e-mail aan ING gestuurd waarin staat:
“Heden, 2 juni 2022, ontvingen wij na 2 jaar uw brief betreffende de nog openstaande vordering tgv ING rekening[…]
[getallenreeks 1] ."
Deze e-mails, de inhoud ervan en de verzending ervan kort nadat ING de brieven had gestuurd, duiden erop dat de brieven van 20 november 2020 en van 31 mei 2022 zijn ontvangen door [gedaagden] hebben ter zitting gesteld dat de e-mails van [gedaagde 2] van 24 november 2020 en 2 juni 2022 zagen op andere brieven dan die van 20 november 2020 en van 31 mei 2022, maar daar gaat de rechtbank niet in mee, omdat dat nergens uit blijkt. [gedaagden] hebben niet toegelicht (ook niet nadat daarnaar is gevraagd) op welke andere brieven de e-mails wel betrekking zouden hebben gehad.
Overigens hebben [gedaagden] ook het verweer gevoerd dat de brieven niet zijn ontvangen, omdat de brieven naar het verkeerde adres zouden zijn gestuurd, maar gelet op de beantwoording daarvan gaat dat verweer niet op. Bovendien zijn de brieven, zoals onbetwist is gesteld, gestuurd naar het bij ING bekende adres en niet is gebleken dat [gedaagden] ING op de hoogte heeft gesteld van een adreswijziging. Voor zover [gedaagden] de brieven al niet zouden hebben ontvangen, dient dat voor hun rekening te blijven (op grond van 3:37 lid 3 BW).
5.6.
Anders dan [gedaagden] heeft betoogd is de rechtbank verder van oordeel dat de brieven van 20 november 2020 en 31 mei 2022 stuitende werking hebben.
5.6.1.
Op grond van artikel 3:317 lid 1 BW kan de verjaring worden gestuit niet alleen door een schriftelijke aanmaning, maar ook “door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt”. Uit de rechtspraak [1] blijkt dat hiervan sprake is als de schriftelijke mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren.
5.6.2.
De brieven van 20 november 2020 en van 31 mei 2022 (geciteerd in r.o. 3.9 en r.o. 3.10) bevatten, naar het oordeel van de rechtbank, dergelijke voldoende duidelijke waarschuwingen. ING stelt in de brieven immers klip en klaar dat [gedaagde 1] aan haar een bedrag verschuldigd is, licht zij toe welk bedrag dit is en vraagt zij [gedaagde 1] om tot een oplossing voor (betaling van) de schuld te komen. In de brief van 20 november 2020 wordt er bovendien op gewezen dat juridische middelen mogelijk zijn en wordt aangegeven dat eerst andere mogelijkheden worden onderzocht. [gedaagden] hebben aangevoerd dat ING in de brieven (alleen) om een “gezamenlijke oplossing” verzoekt, maar dat verhindert niet dat ING zich met de brieven het recht op betaling heeft voorbehouden. Het “vragen om een oplossing” is iets anders dan het afstand doen van een recht en moet naar het oordeel van de rechtbank worden gezien tegen de achtergrond van de relatie tussen partijen, waarin ING eerst heeft gepoogd de vordering op voor alle partijen acceptabele manier te incasseren, zeker omdat in de brief van 20 november 2020 ING erop heeft gewezen dat zij ook juridische middelen heeft, maar dat zij die liever niet wil inzetten.
5.7.
[gedaagde 1] heeft ook een beroep gedaan op rechtsverwerking, maar dit beroep slaagt alleen al niet, omdat het niet is uitgewerkt en de rechtbank ook overigens geen reden ziet om een beroep daarop te honoreren.
5.8.
De vordering tot betaling van € 50.385,16 wordt toegewezen, omdat geen sprake is van verjaring noch van rechtsverwerking en verder geen verweer tegen deze vordering is gevoerd.
5.9.
ING vordert betaling van de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2022 over dit bedrag.
De wettelijke rente zal alleen worden toegewezen over € 48.172,57. Het bedrag van € 50.385,17 bestaat namelijk voor een deel uit vervallen rente (€ 2.212,59). Omdat niet is gesteld of gebleken dat de vervallen rente (van € 2.212,59) op de gevorderde ingangsdatum van de rente (26 oktober 2022) een vol jaar verschuldigd was, is de gevorderde wettelijke rente over de gevorderde vervallen rente niet toewijsbaar.
ING heeft niet toegelicht welke rente (handelsrente of normale rente) zij precies vordert. De rechtbank zal de wettelijke
handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW toewijzen, omdat aan de vereiste voor toewijzing hiervan is voldaan en ING niet expliciet afstand heeft gedaan van deze vordering.
5.10.
ING vordert [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 1.647,69 aan buitengerechtelijke incassokosten.
5.10.1.
Deze vordering wordt ten aanzien van [gedaagde 2] afgewezen. De vordering tot betaling hiervan is gebaseerd op (niet nakoming van verplichtingen uit) de borgtocht. [gedaagde 2] heeft bij het aangaan van de borgtocht niet gehandeld in de uitoefening van beroep of bedrijf. Een zogenaamde veertiendagenbrief had dan ook moeten worden gestuurd, maar dat dit is gebeurd, is niet gesteld noch gebleken.
5.10.2.
De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten wordt ten aanzien van [gedaagde 1] gematigd. De vordering van € 1.647,69 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief van € 1.278,85 bij € 50.385,16 in hoofdsom. De rechtbank wijst daarom € 1.278,85 toe. De wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dit bedrag zal worden toegewezen.
5.11.
ING vordert [gedaagden] te veroordelen tot betaling van € 1.620,75 aan beslagkosten (waarvan € 676,- aan griffierecht, € 381,75 aan kosten deurwaarder en € 563,- aan salaris advocaat). Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dit bedrag zal worden toegewezen.
5.12.
[gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van ING worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,88
- griffierecht
2.161,00
*
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
Totaal
4.724,88
(*= het, op basis van het gevorderde, normale griffierecht van € 2.837 minus het griffierecht voor het verzoekschrift conservatoir beslag van € 676,-)
5.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.14.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
in reconventie
De vorderingen van [gedaagde 1] op ING
5.15.
[gedaagde 1] vordert, kort gezegd, te verklaren voor recht dat ING jegens haar tekort is geschoten en ING te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Zij legt hieraan het volgende ten grondslag.
ING heeft per brief van 13 december 2017 aan [gedaagde 1] (productie 4 dagvaarding) de kredietovereenkomst voor de rekening met nummer eindigend op [getallenreeks 1] opgezegd. Deze opzegging is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Van een overstand was geen sprake. Weliswaar kwam er toentertijd niet of nauwelijks omzet op de rekening binnen, maar dat was toe te schrijven aan het feit dat een van de bestuurders een herseninfarct had opgelopen. Er was ook geen afname van de kredietwaardigheid van [gedaagde 1] of van een verhoogd kredietrisico. De bedrijfsactiviteiten waren toen ook niet beëindigd. Door de opzegging is [gedaagde 1] in moeilijkheden gekomen: zij diende binnen twee weken een bedrag van € 52.824,32 te betalen, zij moest op zoek gaan naar een nieuwe bank, zij kon haar leveranciers niet meer betalen en zij werd genoodzaakt een minnelijke regeling te treffen met haar leveranciers om een faillissement te voorkomen, aldus [gedaagde 1] .
5.16.
Volgens ING moeten de vorderingen worden afgewezen op grond van onder meer het volgende.
ING kon (en mocht gezien de omstandigheden) de overeenkomst opzeggen, omdat er een overstand was ten tijde van de opzegging (een stand van -/- € 22.915,35 waar -/- € 20.000,- was toegestaan), er vrijwel geen omzet meer binnenkwam op de betaalrekening en [gedaagde 1] zelf, per e-mail van 1 november 2017, had aangegeven niet meer aan haar betalingsverplichting (om maandelijks € 1.818,19 te betalen) te kunnen voldoen. Op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden mocht ING de overeenkomst opzeggen. Verder zijn de vorderingen van [gedaagde 1] op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaard, aldus ING.
5.17.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.18.
Als meest verstrekkend verweer wordt het beroep op verjaring als eerste behandeld. Op basis van het gestelde kan niet worden geconcludeerd dat er sprake is van verjaring. ING heeft een beroep gedaan op de verjaringstermijn genoemd in artikel 3:310 lid 1 BW. De hierin genoemde vijfjaarstermijn gaat lopen op het moment dat de benadeelde (in dit geval: [gedaagde 1] )
bekendis met (1) de schade en (2) de aansprakelijke partij. Uit de rechtspraak [2] volgt dat het bekendheidscriterium subjectief moet worden opgevat – dat betekent dat beslissend is wat de benadeelde ( [gedaagde 1] ) daadwerkelijk wist en niet om wat zij had behoren te weten. Bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke partij impliceert dat men bekend is met de feiten waarmee men bekend moet zijn om een vordering te kunnen instellen, zoals het feit dat een fout is gemaakt en dat causaal verband bestaat tussen de fout en de schade.
Vaststaat dat [gedaagde 1] met de eis in reconventie van 17 mei 2023 een vordering heeft ingesteld in verband met het opzeggen van de kredietovereenkomst voor de rekening met nummer eindigend op [getallenreeks 1] . De vraag is of dit meer dan vijf is nadat [gedaagde 1] bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke partij. Uit de feiten volgt dat niet en [gedaagde 1] heeft dat ook betwist. ING heeft ter zitting gewezen op een e-mail van 18 december 2017 van [gedaagde 1] aan ING, waarin onder meer staat:
“Hierop kwam als reactie van ING : het terugbrengen van ons zakelijk krediet met 60.000,-- EUR, tot 20.000,-- EUR te betalen in maandelijkse termijnen van ca. 1.800,-- EUR.
Ook dit geld moet uit privé vermogen worden betaald.
Omdat we onze eigen panden niet kunnen verhuren heb ik vanaf 1 februari a.s. géén enkel inkomen. Daarom was mijn voorstel om voorlopig 500,-- EUR per maand af te lossen op het bedrijfskrediet, dit omdat ik niet verder kan/wil interen op mijn eigen vermogen, waardoor eventueel doorstarten van het bedrijf, of het opstarten van een nieuw bedrijf onmogelijk wordt.
Antwoord van ING : Totale aflossing per eind december 2017!!!
[…]
Ik verzoek u dringend mijn aanbod tot afkoop van het openstaande bedrag te overwegen, of mij in ieder geval de ruimte te geven door middel van 500,-- EUR per maand, voorlopig ruimte te geven.”
Uit deze e-mail blijkt weliswaar dat [gedaagde 1] vindt dat zij (financiële) problemen heeft gekregen door de opzegging, maar uit de e-mail blijkt niet dat [gedaagde 1] ermee bekend is dat een ING een fout had gemaakt / was tekortgeschoten, als gevolg waarvan zij schade heeft geleden. Over een fout / tekortkoming van ING en schade wordt immers in dat kader niet gerept. ING heeft ook niet verder concreet toegelicht uit welke bewoordingen uit deze e-mail blijkt dat [gedaagde 1] bekend was met een fout / tekortkoming van ING. ING heeft verder geen feiten aangevoerd waaruit blijkt dat [gedaagde 1] op 17 mei 2023 al meer dan vijf jaar bekend was met het feit dat ING een fout had gemaakt / was tekortgeschoten en daardoor schade heeft geleden.
5.19.
Aangezien geen sprake is van verjaring moet vervolgens de (inhoudelijke) vraag worden beantwoord of ING tekort is geschoten door de kredietovereenkomst voor de rekening met nummer eindigend op [getallenreeks 1] op 13 december 2017 op te zeggen.
5.20.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval op grond van het volgende.
[gedaagde 1] was op het moment van de opzegging (13 december 2017) zelf tekortgeschoten in verplichtingen jegens ING uit de kredietovereenkomst. Zo heeft ING gesteld en is niet betwist dat volgens de overeenkomst voldoende omzet op de rekening moest binnenkomen (tenminste maandelijks 25% van het kredietlimiet) terwijl gedurende een aantal maanden er geen omzet (augustus 2017 t/m december 2017) op de rekening is binnengekomen en de omzet al jaren terugliep (van € 376.651,- in 2014 naar € 23.936,- in 2016). [gedaagde 1] heeft ter zitting toegelicht dat dit (mede) kwam door een medische kwestie van haar (middellijke) bestuurder, maar zij heeft hier geen juridische gevolgen aan verbonden en dat hieraan juridische gevolgen zijn verbonden ziet de rechtbank ook niet, onder meer omdat niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde 1] dit toentertijd heeft gedeeld met ING als toelichting op de teruglopende / op de rekening ontbrekende omzet.
Verder is de rechtbank met ING van oordeel dat ING ten tijde van de opzegging een gegronde vrees had dat zij haar vordering niet meer zou kunnen verhalen op [gedaagde 1] . [gedaagde 1] had immers 1,5 maand daarvoor (op 1 november 2017) zelf aangegeven dat zij haar verplichting (tot maandelijkse aflossing van € 1.818,19) niet zou kunnen nakomen en dit was ook in lijn met de teruglopende omzet. ING heeft op de mededeling van 1 november 2017 per e-mail van 6 november 2017 nadere vragen gesteld (met de bedoeling naar de rechtbank begrijpt om te bezien welk bedrag aan aflossing wel passend zou zijn), maar niet is gebleken dat [gedaagde 1] deze vragen afdoende heeft beantwoord. [gedaagde 1] heeft betwist dat er ten tijde van de opzegging een reëel risico was dat de schuld in verband met de rekening met nummer eindigend op [getallenreeks 1] niet afgelost zou worden door [gedaagde 1] . Dat betoog / die betwisting is echter onvoldoende om de vrees voor onverhaalbaarheid die ING kon hebben op basis van voornoemde feiten te weerleggen, omdat [gedaagde 1] deze betwisting niet voldoende concreet heeft onderbouwd. Zo heeft [gedaagde 1] niet concreet toegelicht wat de verhaalsmogelijkheden van ING waren en wat haar ( [gedaagde 1] ’s) schuldenpositie precies was. Verder is gesteld noch gebleken dat ING van de verhaalbaarheid op de hoogte was / moest zijn.
[gedaagde 1] is bovendien tekortgeschoten omdat zij op 13 december 2017 een overstand had op haar rekening (van -/-22.915,35, waar € 20.000,- was toegestaan). [gedaagde 1] heeft betwist dat er een overstand was. De rechtbank gaat echter uit van een overstand ten tijde van de opzegging. Dat er een overstand was blijkt uit de feiten (1) dat ING een concreet bedrag heeft genoemd (€ 22.915,35) en (2) dat deze overstand in meerdere brieven wordt genoemd. In dat licht had [gedaagde 1] met meer moeten komen dan alleen de blote betwisting dat geen sprake was van overstand ten tijde van de opzegging, zeker omdat dit voor haar op eenvoudige wijze te weerleggen was (namelijk door het overleggen van het betreffende rekeningafschrift).
[gedaagde 1] heeft verder ter zitting gesteld dat zij niet wist dat een overstand mogelijk was (omdat de limiet immers € 20.000,- bedroeg). [gedaagde 1] heeft hier geen juridische gevolgen aan verbonden en dat aan dit feit juridische gevolgen zijn verbonden is de rechtbank ook niet gebleken, onder meer omdat ING heeft toegelicht (en dit is door [gedaagde 1] nietbetwist) dat vanuit de rekening de aflossingen (van € 1.818,19) automatisch werden afgeschreven en dat dit door blijft gaan ook al is de overeengekomen limiet bereikt.
5.21.
ING heeft onweersproken gesteld dat volgens artikel 11 (sub a en sub o) van de algemene voorwaarden van ING (de Algemene Bepalingen van Kredietverlening, productie 19 conclusie van antwoord) elk van deze omstandigheden (genoemd in r.o. 5.20) ertoe leiden dat de kredietfaciliteit automatisch eindigt en dat alle bedragen uit hoofde van de kredietfaciliteit terstond opeisbaar zijn. [gedaagde 1] heeft echter betwist dat de Algemene Bepalingen van Kredietverlening van toepassing zijn verklaard en dat deze ter hand zijn gesteld, maar daar gaat de rechtbank niet in mee, omdat in de door [gedaagde 1] getekende overeenkomst van juni 2016, waarbij het krediet van € 80.000,- werd omgezet in een krediet van € 20.000,- en in een investeringslening van € 60.000,-, staat:
“Als u akkoord bent met de inhoud van deze offerte, verzoeken wij u een exemplaar van deze offerte getekend retour te zenden. Door ondertekening verklaart u een exemplaar van de hieronder versnelde voorwaarden te hebben ontvangen en de toepasselijkheid daarvan te hebben aanvaard:
-
Algemene Bepalingen van Kredietverlening”
Door ondertekening van de overeenkomst waarin deze passage was opgenomen heeft [gedaagde 1] de toepasselijkheid van de Algemene Bepalingen van Kredietverlening geaccepteerd. Ook heeft [gedaagde 1] in deze passage verklaard de Algemene Bepalingen van Kredietverlening te hebben ontvangen.
5.22.
[gedaagde 1] heeft betoogd dat de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor zover [gedaagde 1] hiermee een beroep heeft willen doen op artikel 6:248 lid 2 BW is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1] daarvoor onvoldoende concrete feiten heeft aangevoerd. Onduidelijk is op welke feiten [gedaagde 1] precies in dat kader een beroep heeft gedaan. Verder volgt uit de rechtspraak dat de drempel voor toepassing van dit artikel hoog is. Dat [gedaagde 1] in financiële moeilijkheden is komen te verkeren door de opzegging heeft zij niet onderbouwd maar is zonder meer ook niet voldoende om die hoge drempel te halen.
5.23.
ING mocht dan ook, gezien de hiervoor genoemde omstandigheden (r.o. 5.20) en het bepaalde in de Algemene Bepalingen van Kredietverlening, de kredietovereenkomst opzeggen en aanspraak maken op het openstaande bedrag. Door de overeenkomst op te zeggen en aanspraak te maken op het openstaande bedrag is zij niet tekortgeschoten.
5.24.
De vorderingen van [gedaagde 1] op ING worden daarom afgewezen.
De vordering van [gedaagde 2] tot vernietiging van de borgtocht
5.25.
[gedaagde 2] vordert vernietiging van de borgtocht op grond van dwaling. Daaraan legt zij het volgende ten grondslag.
[gedaagde 2] heeft gedwaald bij het aangaan van de borgtocht. Zij heeft de risico’s die dat met zich meebracht verkeerd beoordeeld. ING heeft [gedaagde 2] niet ingelicht aangaande de verstrekkende risico’s van de borgtocht. ING heeft [gedaagde 2] er niet op gewezen dat zij tot in lengte van dagen kon worden aangesproken tot nakoming en dat terwijl ING vergaande mogelijkheden had om het krediet uit te breiden en terwijl ING op ieder moment en zonder reden kon opzeggen. [gedaagde 2] is onvoldoende ingelicht over deze onbalans, aldus [gedaagde 2] .
5.26.
Volgens ING moet het beroep op dwaling worden afgewezen, op grond van verjaring (van het beroep op vernietiging wegens dwaling) althans omdat zij [gedaagde 2] wel voldoende heeft gewezen op de risico’s.
5.27.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.28.
Het beroep van ING op verjaring gaat niet op. ING heeft een beroep gedaan op de in artikel 3:52 lid 1 sub c BW [3] genoemde driejaarstermijn, maar deze termijn gaat lopen op het moment dat de dwaling is ontdekt, dus dat er (subjectieve) bekendheid is met de feiten en omstandigheden waarop het beroep op dwaling is gegrond. [4] Relevant is slechts de daadwerkelijke ontdekking; een eventueel ‘behoren te ontdekken’ is niet aan de orde.
Volgens ING is de driejaarstermijn gaan lopen op 4 januari 2018. Uit de feiten volgt echter niet dat [gedaagde 2] op dat moment bekend was met het feit dat zij had gedwaald bij het aangaan van de borgtocht. Het staat vast dat ING op 4 januari 2018 [gedaagde 2] heeft aangesproken tot nakoming van zijn verplichtingen onder de borgtocht, maar dat betekent nog niet dat [gedaagde 2] op dat moment had ontdekt dat zij had gedwaald bij het aangaan van de borgtocht. Aangezien ING verder geen omstandigheden heeft gesteld waaruit de ingangstermijn van de termijn van 3:52 lid 1 sub c BW volgt, wordt het beroep op verjaring (van de vordering tot vernietiging wegens dwaling) afgewezen.
5.29.
Het beroep op dwaling slaagt (niettemin) niet. Voor een beroep op dwaling is (onder meer) vereist dat aan een van de in artikel 6:228 lid 1 sub a, b of c BW genoemde voorwaarden is voldaan. Naar de rechtbank begrijpt doet [gedaagde 2] een beroep op sub b (kort gezegd: schending van een inlichtingenplicht). Daarvoor heeft [gedaagde 2] echter te weinig gesteld. Volgens [gedaagde 2] heeft ING haar niet gewezen op het feit dat zij tot in lengte der dagen kon worden aangesproken op grond van de borgtocht, maar daarvoor was ook geen reden. Uit de tekst van de borgtochtovereenkomst blijkt immers duidelijk dat aan de borgtocht geen einddatum is gekoppeld. In dat licht moest [gedaagde 2] er vanuit gaan dat de borgtocht voor onbepaalde tijd zou zijn.
Volgens [gedaagde 2] had ING verder moeten wijzen op een disbalans, maar dat er sprake is van een disbalans volgt niet zonder meer uit de feiten. [gedaagde 2] heeft aangevoerd dat ING vergaande mogelijkheden had om het krediet uit te breiden, maar deze stelling is onvoldoende concreet om te spreken van een disbalans. [gedaagde 2] heeft ook aangevoerd dat ING op ieder moment en zonder reden kon opzeggen, maar dat volgt niet zonder meer uit de feiten. Daarbij speelt een rol dat ING een krediet verstrekte met een limiet van € 80.000,- zodat vanuit haar bezien begrijpelijk is dat zij de nodige eisen stelde aan het verstrekken van dit krediet. Dat er sprake was van een disbalans kan op basis van de feiten niet worden geconcludeerd.
De vordering van [gedaagde 2] tot betaling van € 12.500,-
5.30.
[gedaagde 2] vordert betaling van € 12.500,- op grond van onverschuldigde betaling. Deze vordering is gebaseerd op de stelling dat de vordering van ING op [gedaagde 1] is verjaard. Zoals hiervoor aangegeven (r.o. 5.2 t/m 5.8) is de rechtbank echter van oordeel dat deze vordering niet is verjaard. Overigens zou in het geval van verjaring evenmin sprake zijn geweest van onverschuldigde betaling. De omstandigheid dat een vordering is verjaard brengt immers (enkel) mee dat in rechte geen betaling van de desbetreffende schuld meer kan worden afgedwongen. Ook na verjaring van de vordering is betaling van de schuld echter niet onverschuldigd.
De vorderingen van [gedaagde 2] in verband met opzegging van de lening met nummer eindigend op [getallenreeks 2]
5.31.
[gedaagde 2] vordert te verklaren voor recht dat ING tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst voor de lening op de rekening met nummer eindigend op [getallenreeks 2] , althans te verklaren voor recht dat ING onrechtmatig heeft gehandeld door deze lening op te zeggen, en ING te veroordelen te betaling van schade (begroot op € 118.030,29).
5.32.
[gedaagde 2] heeft hier, kort gezegd, in haar conclusie van eis in reconventie aan ten grondslag gelegd dat ING de overeenkomst voor de lening op de rekening met nummer eindigend op [getallenreeks 2] heeft opgezegd en dat zij (ING) dat (op grond van de overeenkomst althans op grond van de redelijkheid en billijkheid) niet had mogen doen.
5.33.
ING heeft, onder meer, betwist dat zij de overeenkomst heeft opgezegd.
5.34.
Naar het oordeel van de rechtbank moeten de vorderingen worden afgewezen alleen al omdat zij gebaseerd zijn op de aanname dat ING de overeenkomst voor de lening op de rekening met nummer eindigend op [getallenreeks 2] heeft opgezegd en niet is gebleken dat ING deze overeenkomst heeft opgezegd. [gedaagde 2] heeft aanvankelijk gesteld dat ING de overeenkomst heeft opgezegd, maar ING heeft dat (onder meer bij conclusie van antwoord in reconventie) betwist en [gedaagde 2] heeft ter zitting ook erkend dat ING niet heeft opgezegd.
De proceskosten
5.35.
[gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van ING worden begroot op € 3.858,- aan salaris advocaat (2,00 punten x € 1.929,-).
in conventie en in reconventie
5.36.
Voor zover [gedaagden] gezamenlijk worden veroordeeld, worden de veroordelingen hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

6.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan ING te betalen een bedrag van € 50.385,16, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 48.172,57, met ingang van 26 oktober 2022, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan ING te betalen een bedrag van € 1.278,85 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 1.620,75, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 4.724,88, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
6.5.
wijst de vorderingen van [gedaagden] af,
6.6.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 3.858,-,
in conventie en in reconventie
6.7.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 271,- als bijdrage in het salaris van de advocaat (niet met btw belast), en te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met € 90,- aan salaris advocaat en met de explootkosten van de betekening van het vonnis,
6.8.
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. van Voorthuizen en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.

Voetnoten

1.Onder andere: Hoge Raad 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1489, r.o. 3.1.2.
2.O.a. HR 6 april 2001, NJ 2002/383 en HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:627 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2022:627), NJ 2022/170
3.In de conclusie van antwoord in repliek is beschreven sub d, maar bedoeld zal zijn sub c.
4.Onder meer: HR 8 juli 2011,