5.20.Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval op grond van het volgende.
[gedaagde 1] was op het moment van de opzegging (13 december 2017) zelf tekortgeschoten in verplichtingen jegens ING uit de kredietovereenkomst. Zo heeft ING gesteld en is niet betwist dat volgens de overeenkomst voldoende omzet op de rekening moest binnenkomen (tenminste maandelijks 25% van het kredietlimiet) terwijl gedurende een aantal maanden er geen omzet (augustus 2017 t/m december 2017) op de rekening is binnengekomen en de omzet al jaren terugliep (van € 376.651,- in 2014 naar € 23.936,- in 2016). [gedaagde 1] heeft ter zitting toegelicht dat dit (mede) kwam door een medische kwestie van haar (middellijke) bestuurder, maar zij heeft hier geen juridische gevolgen aan verbonden en dat hieraan juridische gevolgen zijn verbonden ziet de rechtbank ook niet, onder meer omdat niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde 1] dit toentertijd heeft gedeeld met ING als toelichting op de teruglopende / op de rekening ontbrekende omzet.
Verder is de rechtbank met ING van oordeel dat ING ten tijde van de opzegging een gegronde vrees had dat zij haar vordering niet meer zou kunnen verhalen op [gedaagde 1] . [gedaagde 1] had immers 1,5 maand daarvoor (op 1 november 2017) zelf aangegeven dat zij haar verplichting (tot maandelijkse aflossing van € 1.818,19) niet zou kunnen nakomen en dit was ook in lijn met de teruglopende omzet. ING heeft op de mededeling van 1 november 2017 per e-mail van 6 november 2017 nadere vragen gesteld (met de bedoeling naar de rechtbank begrijpt om te bezien welk bedrag aan aflossing wel passend zou zijn), maar niet is gebleken dat [gedaagde 1] deze vragen afdoende heeft beantwoord. [gedaagde 1] heeft betwist dat er ten tijde van de opzegging een reëel risico was dat de schuld in verband met de rekening met nummer eindigend op [getallenreeks 1] niet afgelost zou worden door [gedaagde 1] . Dat betoog / die betwisting is echter onvoldoende om de vrees voor onverhaalbaarheid die ING kon hebben op basis van voornoemde feiten te weerleggen, omdat [gedaagde 1] deze betwisting niet voldoende concreet heeft onderbouwd. Zo heeft [gedaagde 1] niet concreet toegelicht wat de verhaalsmogelijkheden van ING waren en wat haar ( [gedaagde 1] ’s) schuldenpositie precies was. Verder is gesteld noch gebleken dat ING van de verhaalbaarheid op de hoogte was / moest zijn.
[gedaagde 1] is bovendien tekortgeschoten omdat zij op 13 december 2017 een overstand had op haar rekening (van -/-22.915,35, waar € 20.000,- was toegestaan). [gedaagde 1] heeft betwist dat er een overstand was. De rechtbank gaat echter uit van een overstand ten tijde van de opzegging. Dat er een overstand was blijkt uit de feiten (1) dat ING een concreet bedrag heeft genoemd (€ 22.915,35) en (2) dat deze overstand in meerdere brieven wordt genoemd. In dat licht had [gedaagde 1] met meer moeten komen dan alleen de blote betwisting dat geen sprake was van overstand ten tijde van de opzegging, zeker omdat dit voor haar op eenvoudige wijze te weerleggen was (namelijk door het overleggen van het betreffende rekeningafschrift).
[gedaagde 1] heeft verder ter zitting gesteld dat zij niet wist dat een overstand mogelijk was (omdat de limiet immers € 20.000,- bedroeg). [gedaagde 1] heeft hier geen juridische gevolgen aan verbonden en dat aan dit feit juridische gevolgen zijn verbonden is de rechtbank ook niet gebleken, onder meer omdat ING heeft toegelicht (en dit is door [gedaagde 1] nietbetwist) dat vanuit de rekening de aflossingen (van € 1.818,19) automatisch werden afgeschreven en dat dit door blijft gaan ook al is de overeengekomen limiet bereikt.