ECLI:NL:RBOBR:2024:2511

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 april 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
C/01/395073 / FA RK 23-2956
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek nihilstelling kinderalimentatie vanwege minnelijk schuldhulpverleningstraject

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 19 april 2024, wordt het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderalimentatie afgewezen. De man had zich tot de gemeente gewend met het verzoek om het vrij te laten bedrag (VTLB) te verhogen, waarbij de gemeente de alimentatierechter verzocht om te bepalen met welk bedrag aan kinderalimentatie rekening moest worden gehouden. De rechtbank heeft de kinderalimentatie zelf opnieuw vastgesteld en beoordeeld of de man niet-vermijdbare en niet-verwijtbare lasten heeft. De rechtbank oordeelt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat zijn schulden niet verwijtbaar zijn en kan daarom geen rekening houden met deze schulden bij de vaststelling van de draagkracht. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift, 18 juli 2023, en komt tot de conclusie dat de man vanaf deze datum € 330,00 per maand moet betalen aan kinderalimentatie, wat neerkomt op € 165,00 per kind per maand. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/395073 / FA RK 23-2956
Uitspraak : 19 april 2024
Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. R.P. den Hoed,
tegen
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. C. Trovatello,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.
Deze beschikking volgt op de tussenbeschikking van deze rechtbank van 7 februari 2024, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Na de tussenbeschikking van 7 februari 2024 heeft de rechtbank kennisgenomen van:
  • het F9-formulier met bijlagen van mr. Den Hoed van 1 maart 2024;
  • het F9-formulier met bijlage van mr. Trovatello van 8 maart 2024.
1.2.
Vervolgens is de beschikking bepaald op vandaag.

2.De verdere beoordeling

Verhoging van het vrij te laten bedrag?

2.1.
Uit de door de man als productie 26 overgelegde brief van 14 februari 2024 blijkt dat de (advocaat van de) man conform de opdracht van de rechtbank bij de gemeente Helmond heeft verzocht om een actuele berekening van het VTLB en om het VTLB te verhogen met een (nominaal) bedrag aan kinderalimentatie.
2.2.
Uit de door de man als productie 27 overgelegde reactie van de gemeente van 27 februari 2024 volgt dat de gemeente twee berekeningen van het VTLB heeft gemaakt: één waarbij rekening is gehouden met de bestaande kinderalimentatieverplichting van € 526,00 per maand, en één waarbij geen rekening is gehouden met enig bedrag aan kinderalimentatie. In beide gevallen is sprake van afloscapaciteit. De gemeente schrijft vervolgens dat het niet aan haar is om te bepalen of er sprake is van een uitzonderlijk geval waarin er ruimte is voor een correctie van het VTLB, en ook niet om een nominaal bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen.
2.3.
De rechtbank begrijpt uit deze reactie dat de gemeente aan de alimentatierechter overlaat met welk bedrag aan kinderalimentatie in het VTLB rekening moet worden gehouden. De rechtbank zal de door man verschuldigde kinderalimentatie aldus zelf opnieuw vaststellen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking de recente uitspraak van de Hoge Raad van 8 maart 2024 (ECLI:NL:HR:2024:340), waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat er in het geval van gemeentelijke schuldhulpverlening geen door een rechter of rechter-commissaris vastgestelde feiten zijn waarbij de alimentatierechter kan aanknopen. De rechtbank dient de door de man verschuldigde kinderalimentatie vast te stellen aan de hand van de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht, waarbij ook beoordeeld moet worden aan de zijde van de man sprake is van niet-vermijdbare en niet-verwijtbare lasten die nopen tot een verhoging van het draagkrachtloos inkomen. De man heeft daarnaast een beroep op de aanvaardbaarheidstoets gedaan. Partijen hebben daarover reeds voorafgaand aan en tijdens de mondelinge behandeling op 18 januari 2024 standpunten ingenomen. Voor het vaststellen van een nominaal bedrag aan kinderalimentatie, zoals de vrouw in haar reactie op de door de man overgelegde stukken heeft betoogd, ziet de rechtbank geen ruimte.
Ingangsdatum
2.4.
De rechtbank stelt voorop dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft bij het vaststellen van de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting. Drie ingangsdata liggen het meest voor de hand:
  • de datum waarop de gewijzigde omstandigheden zijn ingetreden;
  • de datum waarop het wijzigingsverzoek is ingediend;
  • de datum waarop de rechter beslist.
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter in het algemeen terughoudend gebruik te maken van de bevoegdheid om een bijdrage met terugwerkende kracht te wijzigen, met name als dat ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verlichting tot terugbetaling van wat in overeenstemming met de behoefte is uitgegeven.
2.5.
De man verzoekt primair wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie met terugwerkende kracht, namelijk per 1 juni 2022. Daartoe voert hij aan dat hij sinds die datum niet meer in staat is geweest om een bijdrage te voldoen en dat er zodoende voor de vrouw geen terugbetalingsverplichting ontstaat. De vrouw voert hiertegen verweer.
2.6.
De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om eerder een wijzigingsverzoek te doen. De man stelt immers dat de omstandigheden reeds sinds de tweede helft van 2019 gewijzigd zijn en dat hij sinds 1 juni 2022 helemaal niet meer in staat is om een bijdrage te voldoen. Dat de man vervolgens pas in juli 2023 een wijzigingsverzoek indient, terwijl de vrouw overigens nog in december 2022 een procedure over de kinderalimentatie bij deze rechtbank heeft gevoerd, komt dan ook voor rekening en risico van de man. De rechtbank acht het dan ook niet redelijk om een eventuele wijziging eerder in te laten gaan dan de datum van indiening van het verzoekschrift. De rechtbank overweegt verder dat vaststaat dat de man sinds juni 2022 geen kinderalimentatie meer betaalt, zodat bij een wijziging per datum indiening verzoekschrift (18 juli 2023) voor de vrouw geen terugbetalingsverplichting ontstaat. De rechtbank zal deze datum dan ook als ingangsdatum hanteren.
Behoefte
2.7.
De behoefte van [A] en [B] is niet in geschil. Deze is in het ouderschapsplan van 8 november 2018 becijferd op € 1.413,00 per maand voor beide kinderen gezamenlijk. Geïndexeerd naar 2023 is de behoefte afgerond € 1.603,00 per maand.
Draagkracht van de vrouw
2.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw € 1.333,00 per maand bedroeg in 2023.
Draagkracht van de man
2.9.
Inkomen man
2.9.1.
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de volgende financiële gegevens. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan.
2.9.2.
De man heeft inkomsten uit arbeid. De rechtbank gaat uit van de salarisgegevens op de loonstrook van periode 2023-11 (door de man overgelegd als productie 22). De man heeft deze gegevens ook gebruikt in zijn meest recente draagkrachtberekening, maar hij is daarbij ten onrechte uitgegaan van maandbedragen. Uit de loonstroken blijkt dat de man per vier weken loon betaald krijgt. De rechtbank gaat uit van:
  • een brutoloon van afgerond € 2.372,- per vier weken, te vermeerderen met een vakantietoeslag van 8%;
  • pensioenpremie van afgerond € 205,- per vier weken;
  • netto premies van afgerond € 2,- per vier weken.
Verder houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en arbeidskorting.
2.9.3.
De vrouw heeft zich in een eerder stadium van de procedure op het standpunt gesteld dat de man een hogere verdiencapaciteit heeft. Nadien heeft de man een baan gekregen bij zijn huidige werkgever, waar hij 36 uur per week werkt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw geen andere opmerkingen gemaakt over het inkomen van de man dan dat hij niet per maand maar per vier weken betaald krijgt. De rechtbank zal voornoemd standpunt van de vrouw dan ook passeren, voor zover zij dit standpunt handhaaft.
2.9.4.
Met inachtneming van voorgaande financiële gegevens en de belastingtarieven van 2023-2 becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op een bedrag van € 2.226,00 per maand. De berekening met kenmerk ‘NBI man’ is als bijlage aan deze beschikking gehecht.
2.9.5.
De rechtbank becijfert de draagkracht van de man in beginsel op basis van de formule (2023) 70 % × (NBI – (0,3 × NBI + 1.175)) op afgerond € 268,- per maand. De rechtbank zal hierna beoordelen of van deze formule moet worden afgeweken.
2.10.
Schulden
2.10.1.
Tussen partijen is in geschil in hoeverre bij het vaststellen van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met zijn schulden. De man stelt dat hij als gevolg van zijn schulden niet over enige draagkracht beschikt om bij te dragen in de kosten van [A] en [B] . De man heeft als productie 10 een overzicht met daarop de volgende schulden overgelegd:
  • een schuld bij ABN-AMRO van in totaal € 55.757,76;
  • een belastingschuld van € 50.277,00 welke blijkens de door de man de als productie 25 overgelegde berichten inmiddels is verminderd met een bedrag van € 22.345,00;
  • een schuld aan Mercedes-Benz van € 756,60;
  • een schuld aan Van Schendel Gerechtsdeurwaarders van € 748,93.
De man stelt dat deze schulden niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn. De vrouw betwist dit.
2.10.2.
De rechtbank stelt voorop dat van de hiervoor gebruikte draagkrachtformule kan worden afgeweken door het draagkrachtloos inkomen te verhogen met schulden. Volgens paragraaf 4.6.2 van het Rapport Alimentatienormen van 2024 (voorheen paragraaf 7.2) kan op deze manier met schulden rekening worden gehouden, als deze schulden vaststaan en niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn.
2.10.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende onderbouwd dat aan bovengenoemd criterium is voldaan. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Over de aard van de schulden heeft de man gesteld dat de schuld aan ABN-AMRO regulier bedrijfskrediet betreft, alsmede een schuld die is ontstaan na inname van een bus die hij leasete. De belastingschuld is in overwegende mate ontstaan doordat niet of niet tijdig belastingaangifte is gedaan, aldus de man. Over de aard van de overige schulden heeft de man zich niet uitgelaten. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de schulden niet verwijtbaar zijn, heeft de man gesteld dat de schulden zijn ontstaan door een samenloop van omstandigheden. Deze omstandigheden betreffen een te hoge woonlast, niet-betalende debiteuren, de omstandigheid dat de man minder uren is gaan werken vanwege de zorg voor de kinderen en de omstandigheid dat de man na het uiteengaan van partijen niet meer administratief ondersteund werd door de vrouw. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat de schulden niet verwijtbaar zijn. Zij stelt dat de schulden zijn ontstaan door slechte keuzes van de man. Daartoe voert zij aan dat de man zonder noodzaak minder uren is gaan werken, dat hij tegen het advies van de vrouw in een woning met te hoge huurlasten heeft aanvaard gelet op zijn inkomsten en leasekosten voor een bus en dat hij er zelf voor heeft gekozen geen belastingaangifte te doen of dit aan iemand anders uit te besteden. Gelet op deze gemotiveerde betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen om aan te tonen dat de schulden niet verwijtbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat de man hierin niet is geslaagd. De rechtbank kan dus geen rekening houden met de schulden op grond van paragraaf 4.6.2 van het Rapport Alimentatienormen. Dat betekent dat de rechtbank toekomt aan het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets.
2.11.
Aanvaardbaarheidstoets
2.11.1.
De man stelt dat bij vaststelling van een bijdrage op basis draagkrachtformule door de schuldenlast een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, omdat hij dan minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm (van € 1.196,00 per maand) overhoudt. De vrouw stelt dat de man dit beroep op de aanvaardbaarheidstoets onvoldoende heeft onderbouwd.
2.11.2.
De rechtbank overweegt dat conform paragraaf 4.6.3 (voorheen paragraaf 7.3) van het Rapport Alimentatienormen 2024 aanleiding kan bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets als een onderhoudsplichtige zich niet van een verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Van een onaanvaardbare situatie is in het algemeen sprake als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt.
2.11.3.
Bij een beroep op de aanvaardbaarheidstoets wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken – inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter kan vervolgens beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden.
2.11.4.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn beroep op de aanvaardbaarheidstoets onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft geen overzicht van zijn uitgaven met onderliggende stukken overgelegd. De rechtbank zal het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets dan ook passeren.
2.12.
Correctie woonbudget
2.12.1.
De vrouw stelt dat bij het bepalen van de draagkracht van de man geen rekening moet worden gehouden met enig bedrag aan woonlasten. Daartoe voert zij aan dat de man sinds medio 2020 geen woonlasten heeft omdat hij bij zijn ouders c.q. zijn vriendin verblijft, en dat niet is gebleken dat hij op zoek is naar eigen woonruimte. De man heeft dit niet betwist.
2.12.2.
De rechtbank stelt voorop dat er aanleiding kan zijn om met de werkelijke woonlasten in plaats van het woonbudget te rekenen als sprake is van een tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget (zie Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586).
2.12.3.
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 1.333,00 + € 268,00 = € 1.601,00. Dit is onvoldoende om volledig in de behoefte van [A] en [B] van € 1.603,00 per maand te voorzien. Er is dus sprake van een draagkrachttekort, zodat de rechtbank dient te beoordelen of sprake is van duurzaam aanmerkelijk lagere woonlasten. Voornoemd NBI van € 2.226,00 leidt tot een woonbudget van afgerond € 668,00 per maand. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat de man geen woonlasten heeft, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van aanmerkelijk lagere werkelijke woonlasten. Nu bovendien niet is gebleken dat de man op zoek is naar eigen woonruimte, is de rechtbank van oordeel dat de man duurzaam geen woonlasten heeft. De rechtbank zal de draagkracht van de man daarom opnieuw berekenen, in die zin dat geen rekening wordt gehouden met het in de draagkrachtformule opgenomen woonbudget van 30% van het NBI.
2.12.4.
De rechtbank becijfert de draagkracht van de man op basis van de aangepaste draagkrachtformule 70 % × (NBI – 1.175) op afgerond € 736,00 per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.13.
De gezamenlijke draagkracht van partijen na correctie van het woonbudget is
€ 1.333,00 + € 736,00 = € 2.069,00. Dit is meer dan voldoende om in de behoefte van [A] en [B] te voorzien. De rechtbank zal daarom een draagkrachtvergelijking maken om het aandeel van de man in die behoefte te bepalen. Dit gebeurt aan de hand van de formule
draagkracht man / gezamenlijke draagkracht × behoefte.Het aandeel van de man bedraagt dus € 570,00 afgerond per maand.
Zorgkorting
2.14.
Partijen hebben verschillende standpunten ingenomen over hoe de feitelijke zorgverdeling eruit ziet. De rechtbank gaat er op basis van de mondelinge behandeling van uit dat de man in ieder geval eens per twee weken van zaterdag tot zondag de zorg voor de kinderen heeft, alsmede tijdens een deel van de schoolvakanties. Gelet hierop heeft de man gemiddeld meer dan een dag per week, maar minder dan twee dagen per week de zorg voor de kinderen. De rechtbank acht een zorgkorting van 15% daarom passend. De zorgkorting bedraagt aldus 15% × € 1.603,00 = afgerond € 240,- per maand.
Conclusie
2.15.
Gelet op het voorgaande bedraagt de met ingang van 18 juli 2023 door de man te betalen kinderalimentatie € 570,00 – € 240,00 = € 330,00 per maand. Dit komt neer op
€ 165,00 per kind per maand.
Proceskosten
2.16.
De rechtbank zal de kosten van de procedure tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 28 februari 2023 en het daarvan onderdeel uitmakende ouderschapsplan voor wat betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
  • [A] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en
  • [B] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
aldus, deze bijdrage met ingang van 18 juli 2023 nader wordt bepaald op € 165,00 per kind per maand, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
wijst het meer of anders verzochte af;
3.4.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.J. Geerits, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Schoot als griffier op 19 april 2024.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
Conc: MvdS
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!