ECLI:NL:RBOBR:2024:2116

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
82/153120-22
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor illegale handel in geneesmiddelen en onveilige levensmiddelen door rechtspersoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, hierna aangeduid als '[verdachte]', die zich schuldig heeft gemaakt aan langdurige handel in illegale geneesmiddelen en onveilige levensmiddelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte tussen 2 januari 2018 en 30 juni 2020 opzettelijk grote hoeveelheden SARM's, waaronder MK-2866 (Ostarine) en MK-677 (Ibutamoren), heeft bereid, ingevoerd, en verkocht zonder de benodigde vergunningen. De verdachte heeft ook nieuwe voedingsmiddelen in de handel gebracht die niet zijn toegelaten in de EU, en onveilige levensmiddelen verkocht, wat in strijd is met de Warenwet en de Geneesmiddelenwet. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 50.000 voor de misdrijven en € 20.000 voor elke overtreding. Daarnaast zijn de in beslag genomen goederen onttrokken aan het verkeer. De rechtbank heeft de verweren van de verdediging, waaronder het beroep op afwezigheid van alle schuld, verworpen, en geoordeeld dat de verdachte op de hoogte had moeten zijn van de wettelijke vereisten voor de handel in de betrokken producten. De uitspraak benadrukt de ernst van de overtredingen en de risico's voor de volksgezondheid die voortvloeien uit de handel in ongecontroleerde geneesmiddelen en voedingsmiddelen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Locatie 's-Hertogenbosch
Strafrecht
Parketnummer: 82.153120.22
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

gevestigd te [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 5 februari 2024 en 29 februari 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 17 november 2023. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1

zij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 januari 2018 tot 30 juni 2020 te Heinkenszand, in de gemeente Borsele en/of Goes, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) al dan niet opzettelijk een of meer (grote) hoeveelhe(i)d(en) geneesmiddel(en) als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub b van de Geneesmiddelenwet, te weten (een of meer hoeveelhe(i)d(en)) SARM's, te weten (onder meer) MK-2866 (Ostarine), zonder vergunning van Onze Minister, heeft bereid en/of heeft ingevoerd en/of in voorraad heeft gehad en/of te koop heeft aangeboden en/of heeft afgeleverd en/of heeft uitgevoerd en/of anderszins binnen of buiten Nederlands grondgebied gebracht, dan wel een groothandel daarin heeft gedreven.

2

zij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 januari 2018 tot 30 juni 2020 te Heinkenszand, in de gemeente Borsele en/of Goes, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) al dan niet opzettelijk een of meer (grote) hoeveelhe(i)d(en) geneesmiddel(en) als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub b van de Geneesmiddelenwet, te weten een of meer (grote) hoeveelhe(i)d(en) SARM's, te weten (onder meer) MK-2866 (Ostarine), waarvoor (telkens) geen handelsvergunning geldt, in voorraad heeft gehad en/of te koop heeft aangeboden en/of heeft verkocht en/of heeft afgeleverd en/of ter hand heeft gesteld aan een ander of anderen en/of heeft ingevoerd en/of heeft uitgevoerd en/of anderszins binnen of buiten Nederlands grondgebied gebracht.

3

zij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 januari 2018 tot 30 juni 2020 te Heinkenszand, in de gemeente Borsele en/of Goes, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) al dan niet opzettelijk, zonder registratie een of meer (grote) hoeveelhe(i)d(en) werkzame stof(fen) als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub x.1 Geneesmiddelenwet, te weten (een of meer hoeveelhe(i)d(en)) SARM's, te weten (onder meer) MK-2866 (Ostarine) en/of MK-677 (Ibutamoren), al dan niet in poedervorm, heeft bereid en/of ingevoerd en/of in voorraad gehad en/of te koop aangeboden en/of afgeleverd en/of uitgevoerd en/of anderszins binnen of buiten Nederlands grondgebied gebracht, dan wel een groothandel daarin heeft gedreven.

4

zij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 januari 2018 tot 30 juni 2020 te Heinkenszand, in de gemeente Borsele en/of Goes, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ten aanzien van een of meer nieuwe voedingsmiddel(en), gehandeld in strijd met artikel 6 lid 2 van de Verordening (EU) nr. 2015/2283, immers heeft ' [verdachte] ' en/of zijn medeverdachte(n) een of meer nieuwe voedingsmiddel(en) die niet zijn toegelaten en/of niet in de Unielijst zijn opgenomen, te weten een of meer (grote) hoeveelhe(i)d(en) SARM's, te weten (onder meer) MK-677 (Ibutamoren) en/of RAD-140 (Testolone) en/of LGD-4033 (Ligandrol) en/of YK-11 en/of S-4 (Andarine) en/of S-23 (Venoin) en/of SR-9009 (Stenabolic) en/of GW-501516 (Cardarine), in de handel gebracht en/of ten verkoop aangeboden en/of verkocht.

5

zij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 januari 2018 tot 30 juni 2020 te Heinkenszand, in de gemeente Borsele en/of Goes, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ten aanzien van een of meer levensmiddel(en), gehandeld in strijd met artikel 14, lid 1 en lid 2 van de Verordening (EG) nr. 178/2002, immers heeft ' [verdachte] ' en/of zijn medeverdachte(n) een of meer onveilige levensmiddel(en), te weten een of meer (grote) hoeveelhe(i)d(en) SARM's, te weten (onder meer) MK-677 (Ibutamoren) en/of RAD-140 (Testolone) en/of LGD-4033 (Ligandrol) en/of YK-11 en/of S-4 (Andarine) en/of S-23 (Venom) en/of SR-9009 (Stenabolic) en/of GW-5o1516 (Cardarine), in de handel gebracht en/of ten verkoop aangebodén en/of verkocht.

6
zij, op of omstreeks de periode van 20 april 2020 tot en met 21 april 2020 te Heinkenszand, in de gemeente Borsele, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere(n), (een of meer) factu(u)r(en) -(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt en/of doen opmaken en/of heeft vervalst en/of doen vervalsen, te weten
-een factuur met als afzender [bedrijf 1] , gedateerd 11 maart 2020, geadresseerd aan [verdachte] , met kenmerk SWEX200311 (DOC-01000),
immers heeft ' [verdachte] ' toen aldaar (telkens) valselijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergeven - op die factu(u)r(en) als omschrijving van de goederen "Custom Herbal Extract Blend" vermeld en/of doen vermelden, terwijl de/het product(en) MK-2866 en/of MK-677 en/of RAD-140 en/of LGD-4033 en/of YK-11 en/of SR-9009 en/of GW-501516, althans SARM's is/zijn besteld en/of geleverd, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een of meer anderen te doen gebruiken.

De formele voorvragen.

De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Het standpunt van de verdediging
Op de in de pleitnota’s genoemde gronden heeft de verdediging bepleit dat het recht op strafvervolging voor een aantal van de aan verdachte ten laste gelegde feiten, namelijk de ten laste gelegde overtredingen, door verjaring is vervallen. Daarnaast is de strafvervolging van verdachte volgens de verdediging onverenigbaar met de beginselen van een goede procesorde. In de eerste plaats omdat het Openbaar Ministerie daarmee het vertrouwensbeginsel schendt. De vertegenwoordigers van verdachte ( [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ) hebben contact gehad met [naam] van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) over hun verkoopactiviteiten via de website [website 1] . Verdachte mocht er op basis van die contacten gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij conform wet- en regelgeving handelde. Ten tweede schendt het Openbaar Ministerie met de vervolging het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, omdat het Openbaar Ministerie is overgegaan tot het vervolgen van verdachte (en haar (middellijke) bestuurders), maar tegelijkertijd gelijksoortige bedrijven ongemoeid laat. Dit alles moet ertoe leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaringstermijn van alle aan verdachte tenlastegelegde overtredingen is gestuit door een daad van vervolging en dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het verbod op willekeur door het Openbaar Ministerie.
Het oordeel van de rechtbank
Verjaring
De termijn van verjaring vangt gelet op het bepaalde in artikel 71 Sr aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Voor overtredingen geldt - gelet op het bepaalde in artikel 70 lid 1 sub 1 Sr - een verjaringstermijn van drie jaren.
In artikel 72 lid 1 Sr is bepaald dat elke daad van vervolging de verjaring stuit, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. Op grond van artikel 72 lid 2 Sr vangt na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aan. Volgens vaste jurisprudentie wordt het begrip “daad van vervolging” gedefinieerd als iedere formele daad uitgaande van de officier van justitie of rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een uitvoerbare rechterlijke beslissing te geraken. Op het moment dat het Openbaar Ministerie de strafrechter betrekt in een zaak, is sprake van een daad van vervolging en dus van een stuitingshandeling. Een van die daden van vervolging is de vordering tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris als bedoeld in artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Met betrekking tot het verjaringsvraagstuk, zijn de feiten 1 tot en met 5 van belang. Deze aan verdachte tenlastegelegde feiten zien op de pleegperiode van 2 januari 2018 tot en met 30 juni 2020. De feiten 1 tot en met 3 op de tenlastelegging zijn misdrijven voor zover zij opzettelijk zijn gepleegd en anders zijn het overtredingen. De feiten 4 tot en met 5 op de tenlastelegging zijn overtredingen.
Op 30 juni 2020 zijn er onder leiding van de rechter-commissaris op meerdere locaties doorzoekingen geweest. De rechtbank is van oordeel dat hiermee sprake is geweest van een “daad van vervolging” en dat de verjaring toen dus tijdig – namelijk binnen drie jaren na aanvang van de termijn van verjaring – is gestuit. Daarmee is op 30 juni 2020 een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen.
Op 20 september 2021 heeft de officier van justitie aan de toenmalige raadsman van verdachte een brief gezonden waarin staat vermeld dat het strafrechtelijk onderzoek in de ogen van de officier van justitie is afgerond en dat de officier van justitie voornemens is verdachte te dagvaarden voor de feiten die staan vermeld in de als bijlage opgenomen concept tenlastelegging. Ook heeft de officier van justitie in die brief medegedeeld dat verdachte uiterlijk binnen vier weken eventuele onderzoekswensen aan de rechter-commissaris kenbaar kan maken.
De rechtbank is van oordeel dat de brief van de officier van justitie van 20 september 2021 formeel geen vordering tot het verrichten van onderzoekshandelingen, als bedoeld in artikel 181 Sv betreft, maar dat deze daar wel mee kan worden gelijkgesteld. Met deze brief betrekt de officier van justitie immers een rechter in het onderzoek, door de rechter-commissaris in de gelegenheid te stellen onderzoekswensen te inventariseren ten behoeve van de vervolging. Dit standpunt vindt bevestiging in de e-mail van 26 oktober 2021, waarin de rechter-commissaris aangeeft de termijn voor het indienen van onderzoekswensen te verlengen. De rechter-commissaris heeft bovendien uiteindelijk bepaalde onderzoekswensen van de verdediging ontvangen, gehonoreerd en uitgevoerd.
Door de brief van de officier van justitie is de verjaringstermijn voor alle tenlastegelegde overtredingen opnieuw tijdig – namelijk binnen drie jaren na aanvang van de nieuwe termijn van verjaring – gestuit. De verjaringstermijn is op 20 september 2021 opnieuw gaan lopen. Vervolgens is de zaak bij dagvaarding van 17 november 2023 aanhangig gemaakt.
De rechtbank verwerpt gelet op het voorgaande het door de verdediging gevoerde verweer dat het recht tot strafvervolging voor de tenlastegelegde overtredingen door verjaring is vervallen.
Vertrouwensbeginsel, gelijkheidsbeginsel en verbod op willekeur
Gelet op het opportuniteitsbeginsel, zoals dat is neergelegd in de artikelen 167 lid 1 Sv en 242 lid 1 Sv en die verband houden met het vervolgingsmonopolie van het Openbaar Ministerie, is het aan het Openbaar Ministerie om te beslissen of tot vervolging van een verdachte wordt overgegaan. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde (HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109).
Een van de beginselen van een goede procesorde is het
vertrouwensbeginsel. De verdediging heeft – kort gezegd – bepleit dat verdachte er op basis van de contacten met [naam] van de NVWA gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij conform de geldende wet- en regelgeving handelde. Om die reden zou strafvervolging zijn uitgesloten. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Om te komen tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, moet er sprake zijn van een situatie waarin de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan een dergelijk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven in de regel niet worden ontleend.
[naam] is een medewerker van de NVWA. Niet valt in te zien hoe haar uitlatingen of het achterwege blijven daarvan, aan het Openbaar Ministerie zijn toe te rekenen. Aan [naam] waren ook geen vervolgingsbevoegdheden toegekend. Aan haar uitlatingen kon verdachte dan ook geen rechten ontlenen, noch daargelaten dat de uitlatingen die [naam] heeft gedaan of heeft nagelaten te doen, niet van dien aard waren dat daarmee het gerechtvaardigde vertrouwen kon zijn gewekt dat verdachte niet vervolgd zou worden. Van een schending van het vertrouwensbeginsel is dus geen sprake.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vervolging van verdachte onverenigbaar is met het
gelijkheidsbeginselen het
verbod op willekeur. De verdediging heeft hiertoe – kort gezegd – aangevoerd dat het Openbaar Ministerie alleen verdachte vervolgt, terwijl er nog veel meer bedrijven actief zijn op dezelfde markt en die dus dezelfde vermeende strafbare feiten plegen. Deze bedrijven worden ongemoeid gelaten. Ook dit standpunt verwerpt de rechtbank.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien zaken zowel op het punt van de haalbaarheid, als op het punt van de opportuniteit geheel overeenstemmen, maar het Openbaar Ministerie er toch voor kiest om in slechts één van die zaken strafvervolging in te stellen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is onder andere sprake bij afwijking van een duidelijke lijn van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen.
Er kan sprake zijn van schending van het verbod op willekeur, oftewel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, indien de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Toetsend aan voornoemd juridisch kader is de rechtbank van oordeel dat het verbod op willekeur en het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. Aan de voorwaarden om te kunnen spreken van een schending van beide beginselen wordt niet voldaan. De enkele omstandigheid dat meer bedrijven actief zijn in dezelfde sector of branche als verdachte was en dus ook strafbare feiten zouden plegen, is onvoldoende om te oordelen dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel jegens verdachte of dat er sprake is van willekeur door verdachte te vervolgen.
Nu bij het onderzoek ter terechtzitting voor het overige ook geen omstandigheden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan, kan de officier van justitie in de vervolging van verdachte worden ontvangen.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

De beoordeling van de ten laste gelegde feiten.

Het standpunt van de officier van justitie.
Op de in het schriftelijke requisitoir en de in repliek genoemde gronden heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de aan verdachte tenlastegelegde misdrijven onder de feiten 1, 2, 3 en 6 en de tenlastegelegde overtredingen onder feit 4 en 5 wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. De officier van justitie heeft gevorderd dat alle onder verdachte in beslag genomen goederen worden onttrokken aan het verkeer.
Het standpunt van de verdediging.
Op de in de pleitnota’s en de in dupliek genoemde gronden heeft de verdediging vrijspraak van alle feiten bepleit. Daarbij is kort gezegd het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de feiten 1 tot en met 3 is de verdediging primair van oordeel dat verdachte niet de Geneesmiddelenwet heeft overtreden, omdat de producten waarin zij handelde niet kwalificeren als geneesmiddel of als werkzame stof, een en ander als bedoeld in de Geneesmiddelenwet. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat er geen sprake was van opzet. Ten aanzien van feit 4 heeft de verdediging aangevoerd dat de producten waarin verdachte handelde niet kwalificeren als nieuwe voedingsmiddelen en ten aanzien van feit 5 heeft de verdediging aangevoerd dat niet is gebleken dat het om onveilige levensmiddelen ging. De verdediging is van mening dat er onvoldoende bewijs is voor feit 6.
Voor zover de rechtbank tot een veroordeling komt, heeft de verdediging ten aanzien van de onder verdachte in beslag genomen goederen aangegeven dat deze aan het verkeer onttrokken kunnen worden, nu het om poeders en/of tabletten gaat.
Het oordeel van de rechtbank.
Bewijsmiddelen.
Voor de leesbaarheid van het vonnis wordt voor de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bij dit vonnis gevoegde bewijsbijlage. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Algemeen.
Op grond van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.
Verdachte, [verdachte] , is een besloten vennootschap met [bedrijf 2] en [bedrijf 3] als bestuurders. Van deze holdings zijn [medeverdachte 1] ( [bedrijf 2] ) en [medeverdachte 2] ( [bedrijf 3] ) de enige aandeelhouder en bestuurder. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn hierdoor de middellijke bestuurders van [verdachte]
is opgericht op 25 juni 2018. De vennootschap nam de bedrijfsactiviteiten over van de eerder op 15 juni 2016 door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] opgerichte [verdachte] . De VOF is op 18 december 2019 opgeheven.
Zowel de VOF als [verdachte] hebben in de tenlastegelegde periode via de website [website 1] gehandeld in zogenaamd SARM’s. Uit de productbeoordeling van de Inspectie, Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: de Inspectie) en de verklaring van getuige [getuige 2] , voormalig wetenschappelijk medewerker van de dopingautoriteit, volgt dat SARM’s als volgt zijn te definiëren:
SARM’s zijn (groepen van) farmacologisch actieve stoffen die de spieropbouw stimuleren of de hoeveelheid lichaamsvet verminderen. Het zijn chemische stoffen die niet van nature voorkomen, maar in een lab zijn ontwikkeld. Het zijn geen hormonen, zoals anabole steroïden wel zijn, maar stoffen die toch een sterke, soms zeer sterke anabole werking hebben. Het zijn kleine, niet-steroïde moleculen die binden aan androgene receptoren. De androgene receptor induceert door de binding van een androgeen de synthese van specifieke eiwitten. SARM’s worden toegepast als prestatiebevorderende middelen in sport en bodybuilding en staan op de verboden lijst van de antidoping organisatie WADA.
Verdachte wordt onder de feiten 1 tot en met 5 verweten dat zij met de handel in SARM’s de Geneesmiddelenwet en de Warenwet heeft overtreden, omdat de door haar verkochte producten zouden kwalificeren als geneesmiddel, als werkzame stof, als nieuw voedingsmiddel en als onveilig levensmiddel. De handel in dergelijke producten is niet of slechts onder voorwaarden toegestaan en verdachte voldeed niet aan die voorwaarden.
De rechtbank zal in het navolgende per feit beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het schenden van de voorschriften uit de Geneesmiddelenwet en de Warenwet.
Pleegperiode feiten 1 tot en met 5.
Op grond van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat van 2 januari 2018 tot en met 30 juni 2020 eerst [verdachte] en daarna haar rechtsopvolger [verdachte] zich bezig heeft gehouden met de handel in SARM’s.
De rechtbank constateert dat [verdachte] pas op 25 juni 2018 – en dus na de start van de tenlastegelegde periode – is opgericht. Op grond van vaste jurisprudentie kan een rechtspersoon echter ook worden vervolgd en bestraft voor een strafbaar feit dat is begaan door een andere rechtspersoon, als de vervolgde rechtspersoon als een voortzetting van die andere rechtspersoon kan worden aangemerkt (HR 6 april 1999, ECLI:NL:1999:ZD3918). Nu dit het geval is, kan ook de pleegperiode voorafgaand aan de oprichting van [verdachte] in de beoordeling worden betrokken.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 1 en 2.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de [verdachte] en [verdachte] (hierna samen: [verdachte] ) zich in de tenlastegelegde periode professioneel hebben beziggehouden met (onder meer) de handel in MK-2866 (Ostarine). [verdachte] kocht grote hoeveelheden Ostarine in Azië in, zowel in poedervorm als in capsules. In Nederland werd een deel van de poeder tot capsules gemaakt. [verdachte] verkocht de capsules via haar website aan klanten in Nederland, in de Europese Unie, maar ook daarbuiten.
Gelet op deze activiteiten heeft [verdachte] Ostarine ingevoerd, bereid, in voorraad gehad, te koop aangeboden, verkocht, ter hand gesteld, afgeleverd, uitgevoerd, anderszins binnen en buiten Nederlands grondgebied gebracht en hierin een groothandel gedreven. Dat sprake was van een groothandel is op te maken uit de omvang en het samenstel van deze activiteiten.
De vraag die de rechtbank ten aanzien van feit 1 en 2 als eerste moet beantwoorden is de volgende:
Is MK-2866 (Ostarine) een geneesmiddel?
In artikel 1 lid 1 aanhef onder b, Geneesmiddelenwet is het begrip geneesmiddel als volgt gedefinieerd:

een substantie of een samenstel van substanties die bestemd is om te worden toegediend of aangewend voor dan wel op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als zijnde geschikt voor:

1. het genezen of voorkomen van een ziekte, gebrek, wond of pijn bij de mens,

2. het stellen van een geneeskundige diagnose bij de mens, of

3. het herstellen, verbeteren of anderszins wijzigen van fysiologische functies bij de mens door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen.”
Om als geneesmiddel te kunnen worden geclassificeerd, moet het product zich in een farmaceutische vorm bevinden, zoals in de vorm van een tablet, capsule, ampul of pleister.
De in de Geneesmiddelenwet neergelegde definitie is gebaseerd op de definitie in artikel 1, aanhef en onder 2, van de Richtlijn 2001/83/EG. Het Hof van Justitie van de Europese Unie is in diverse arresten ingegaan op het begrip geneesmiddel.
De definitie van het begrip geneesmiddel maakt onderscheid in geneesmiddelen
naar toedieningen geneesmiddelen
naar aandiening. Een product voldoet aan het toedieningscriterium als de farmacologische eigenschappen wetenschappelijk zijn vastgesteld en die daadwerkelijk zijn bestemd om een medische diagnose te stellen of om fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen. Het aandieningscriterium heeft tot doel niet alleen geneesmiddelen met daadwerkelijk therapeutische of medicinale werking binnen de werkingssfeer van de geneesmiddelenwetgeving te brengen, maar ook producten die niet voldoende werkzaam zijn, of die niet de werking hebben die de consument, gezien de wijze van aandiening ervan, mag verwachten. Dit volgt uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, onder meer neergelegd in de uitspraak van 15 november 2007, C-319/05, Commissie/Duitsland, ECLI:EU:C:2007:678.
Volgens diezelfde vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moeten de nationale autoriteiten van geval tot geval beoordelen of een product op grond van het toedieningscriterium als een geneesmiddel moet worden aangemerkt, waarbij zij met alle kenmerken van het product rekening moeten houden, in het bijzonder de samenstelling, de farmacologische, immunologische en/of metabolische eigenschappen ervan, zoals deze bij de huidige stand van de wetenschap kunnen worden vastgesteld, de wijze waarop het product wordt gebruikt, de omvang van de verspreiding van het product, de bekendheid van de consument ermee en de risico’s die het gebruik ervan kan meebrengen. De farmacologische eigenschappen en het risico voor de gezondheid zijn zelfstandige elementen waarmee de autoriteiten rekening moeten houden. Een product valt niet onder deze definitie wanneer, rekening houdend met de samenstelling ervan - met inbegrip van de dosering van de werkzame stoffen - en bij gebruik volgens voorschrift, het niet kan leiden tot een noemenswaardig herstel of een noemenswaardige verbetering of wijziging van fysiologische functies door het bewerkstelligen van een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect.
De Geneesmiddelenwet wijst de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan als de verantwoordelijk minister. Binnen dit ministerie is de Inspectie als toezichthouder belast met (onder meer) het toezicht op aanbieders van geneesmiddelen. De Inspectie heeft als doel de veiligheid van geneesmiddelen te waarborgen.
De Inspectie heeft de capsules met Ostarine waar [verdachte] in handelde, getoetst aan de geneesmiddelenwetgeving. De Inspectie heeft in een productbeoordeling en een nadere toelichting geconcludeerd dat wetenschappelijk onderzoek een noemenswaardig gunstig effect van Ostarine op de menselijke gezondheid heeft aangetoond (in een onderzoek naar het effect van 1 mg Ostarine per dag op cachexia in kankerpatiënten). Nu dit product een farmaceutische vorm heeft in de vorm van een capsule en een dosering van 10 mg bevat, voldoet dit product volgens de Inspectie aan de omschrijving van het begrip geneesmiddel, zoals bedoeld in artikel 1 lid 1 onder b van de Geneesmiddelenwet.
De rechtbank volgt deze conclusie. Met de nootverwijzing in de productbeoordeling en bijbehorende toelichting wordt deze conclusie van de Inspectie wetenschappelijk verantwoord. Hetgeen door de verdediging in dit verband naar voren is gebracht, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. De rechtbank verwerpt aldus het verweer van de verdediging dat de door [verdachte] verkochte Ostarine in capsulevorm niet zou kwalificeren als geneesmiddel.
De vraag die de rechtbank ten aanzien van feit 1 en 2 vervolgens moet beantwoorden is:
Was [verdachte] in het bezit van de benodigde vergunningen?

Toegespitst op feit 1: de fabrikanten-/ groothandelvergunning.
Op grond van artikel 18 lid 1 Geneesmiddelenwet zoals die luidde tot en met 31 december 2018, is het verboden om zonder vergunning van Onze Minister geneesmiddelen te bereiden, in te voeren, af te leveren of uit te voeren, dan wel een groothandel te drijven.
Bij wijziging van 1 januari 2019 is artikel 18 lid 1 Geneesmiddelenwet komen te luiden:

het is verboden om zonder vergunning van Onze Minister geneesmiddelen te bereiden, in te voeren, in voorraad te hebben, te koop aan te bieden, af te leveren of uit te voeren of anderszins binnen of buiten Nederlands grondgebied te brengen, dan wel een groothandel te drijven.”
Het drijven van een groothandel wordt in artikel 1 lid 1 sub kk Geneesmiddelenwet gedefinieerd als: “
een of meer activiteiten binnen het geheel van groothandelen, zoals het inkopen, in voorraad hebben, afleveren of uitvoeren van door derden bereide of ingevoerde geneesmiddelen of werkzame stoffen”.
Het verbod in artikel 18 Geneesmiddelenwet ziet op bedrijfsmatige activiteiten zonder de daarvoor benodigde vergunning. Een zogenaamde fabrikanten-/ of groothandelvergunning wordt door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verleend en geeft aan welke handelingen de vergunninghouder mag verrichten met betrekking tot (de productie van) geneesmiddelen.
Alle afgegeven vergunningen zijn opgenomen in een centraal openbaar register van de Europese Unie, de EudraGMDP-database. Raadpleging van die database leidt tot de vaststelling dat noch [verdachte] , noch haar (middellijke) bestuurders, houder zijn geweest van een fabrikanten-/ en groothandelvergunning. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben dit ter terechtzitting ook erkend.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] gedurende de tenlastegelegde periode niet in het bezit was van de benodigde fabrikanten- en groothandelvergunning.
Gelet hierop acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] in strijd heeft gehandeld met het in artikel 18 lid 1 Geneesmiddelenwet neergelegde verbod.

Toegespitst op feit 2: de handelsvergunning.
Op grond van artikel 40 lid 2 Geneesmiddelenwet zoals die luidde tot en met 31 december 2018, is het verboden een geneesmiddel waarvoor geen handelsvergunning geldt, in voorraad te hebben, te verkopen, af te leveren, ter hand te stellen, in te voeren, of anderszins binnen of buiten het Nederlands grondgebied te brengen.
Bij wijziging van 1 januari 2019 is artikel 40 lid 2 Geneesmiddelenwet komen te luiden:

het is verboden een geneesmiddel waarvoor geen handelsvergunning geldt, in voorraad te hebben, te koop aan te bieden, te verkopen, af te leveren, ter hand te stellen, in te voeren, uit te voeren of anderszins binnen of buiten het Nederlands grondgebied te brengen.
Wanneer een geneesmiddel op de Nederlandse markt wordt geïntroduceerd, moet een
geneesmiddel worden getoetst op werkzaamheid, kwaliteit en veiligheid. Als het geneesmiddel deze toets doorstaat en wordt geregistreerd, dan wordt door de bevoegde autoriteit een handelsvergunning verleend. Die autoriteit is het College ter beoordeling van Geneesmiddelen (hierna: CBG). Bij verlening van een vergunning volgt een registratie in de Geneesmiddeleninformatiebank.
Uit de gegevens van de Geneesmiddeleninformatiebank volgt dat er geen handelsvergunning voor het middel Ostarine is verleend. Zonder een dergelijke vergunning is het handelen in Ostarine verboden. Omdat [verdachte] gedurende de pleegperiode heeft gehandeld in Ostarine, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat zij daarmee het in artikel 40 lid 2 Geneesmiddelenwet gegeven verbod heeft overtreden.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 3.
[verdachte] handelde niet alleen in producten in capsulevorm, maar ook in poeders. Zo handelde zij onder meer in MK-2866 (Ostarine) en MK-677 (Ibutamoren) in poedervorm.
De vraag die de rechtbank in dit verband moet beantwoorden is de volgende:
Zijn MK-2866 (Ostarine) en MK-677 (Ibutamoren) in poedervorm zogenaamde ‘werkzame stoffen’ als bedoeld in de Geneesmiddelenwet?
In artikel 1 lid 1 onder x.1 Geneesmiddelenwet is het begrip ‘werkzame stof’ als volgt gedefinieerd:

een substantie die of een mengsel van substanties dat bestemd is om gebruikt te worden bij de vervaardiging van een geneesmiddel en dat bijgevolg een werkzaam bestanddeel van dat geneesmiddel wordt dat bestemd is om een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen, teneinde fysiologische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen, onderscheidenlijk een medische diagnose te stellen.”.
De Inspectie heeft beide producten in poedervorm beoordeeld. Zoals hiervoor overwogen stelt de Inspectie zich op het standpunt dat wetenschappelijk onderzoek een noemenswaardig gunstig effect van Ostarine op de menselijke gezondheid heeft aangetoond. Dat geldt volgens de Inspectie ook voor Ibutamoren, bij een dosering van 25 mg. Deze dosering heeft een farmacologisch effect en geeft een verhoging van de eetlust, wat een noemenswaardig gunstig effect is in de behandeling van ernstig gewichtsverlies (bijvoorbeeld bij nierpatiënten, HIV geïnfecteerde patiënten), aldus de Inspectie.
Nu beide producten geen farmaceutische vorm hebben, beschouwt de Inspectie deze producten als werkzame stof voor de vervaardiging van geneesmiddelen, als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder x.1 Geneesmiddelenwet.
De rechtbank volgt deze conclusie. Met de nootverwijzing in de productbeoordeling en bijbehorende toelichting wordt deze conclusie wetenschappelijk verantwoord. Hetgeen door de verdediging in dit verband naar voren is gebracht, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel.
De rechtbank verwerpt aldus het verweer van de verdediging dat de Ostarine en Ibutamoren die [verdachte] in poedervorm verkocht niet zouden kwalificeren als werkzame stof.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is de volgende:
Had [verdachte] de beschikking over een registratie van deze ‘werkzame stoffen’ in een door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bijgehouden register?
Op grond van artikel 38 lid 1 van de Geneesmiddelenwet zoals die luidde tot en met 31 december 2018, is het verboden om zonder registratie werkzame stoffen te bereiden, in te voeren, af te leveren, uit te voeren, dan wel te verhandelen.
Bij wijziging van 1 januari 2019 is artikel 38 lid 1 Geneesmiddelenwet komen te luiden:

het is verboden om zonder registratie werkzame stoffen te bereiden, in te voeren, in voorraad te hebben, te koop aan te bieden, af te leveren, uit te voeren of anderszins binnen of buiten Nederlands grondgebied te brengen, dan wel in werkzame stoffen een groothandel te drijven.”.
Voornoemde registratie moet op grond van artikel 38 lid 2 van de Geneesmiddelenwet worden gedaan in een door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bijgehouden register. Deze registraties zijn vervolgens opgenomen in een centraal openbaar register van de Europese Unie (de EudraGMDP-database).
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] gedurende de tenlastegelegde periode grote hoeveelheden Ostarine en Ibutamoren in Azië inkocht, zowel in poedervorm als in capsules. In Nederland werd een deel van de poeder tot capsules gemaakt. Het andere deel werd verpakt in zakjes en vervolgens geëtiketteerd. [verdachte] verkocht de poeders via haar website aan klanten in Nederland, in de Europese Unie, maar ook daarbuiten.
Gelet op deze activiteiten heeft [verdachte] deze producten bereid, ingevoerd, in voorraad gehad, te koop aangeboden, afgeleverd, uitgevoerd, anderszins buiten Nederland gebracht en een groothandel daarin gedreven, een en ander zoals in de tenlastelegging staat beschreven. Dat sprake was van een groothandel is op te maken uit de omvang en het samenstel van deze activiteiten.
In de EudraGMPD database is geen registratie gevonden op (de adressen van) [verdachte] en die van haar (middellijke) bestuurders. Gelet op de verklaring ter terechtzitting van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is duidelijk dat voornoemde registratie nooit heeft plaatsgevonden.
Op grond hiervan acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] met haar handel in Ostarine en Ibutamoren in poedervorm in strijd heeft gehandeld met het in artikel 38 lid 1 Geneesmiddelenwet neergelegde verbod.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 4 en 5.
Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] zich van 2 januari 2018 tot en met 30 juni 2020 bezig heeft gehouden met de handel in MK-677 (Ibutamoren), RAD-140 (Testolone), LGD-4033 (Ligandrol), YK-11, S-4 (Andarine), S-23 (Venom), SR-9009 (Stenabolic) en GW-501516 (Cardarine), zowel in poedervorm als in capsulevorm. [verdachte] heeft deze producten via haar website in de handel gebracht, ten verkoop aangeboden en verkocht.
De eerste vraag die de rechtbank ten aanzien van de feiten 4 en 5 moet beantwoorden is:
Zijn de producten MK-677 (Ibutamoren), RAD-140 (Testolone), LGD-4033 (Ligandrol), YK-11, S-4 (Andarine), S-23 (Venom), SR-9009 (Stenabolic) en GW-5o1516 (Cardarine) levensmiddelen?
In artikel 2 van de Verordening (EG) nr. 178/2002 is het begrip levensmiddel als volgt gedefinieerd:

alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd.
(…). Onder deze definitie vallen niet:
d) geneesmiddelen in de zin van Richtlijn 65/65/EEG en richtlijn 92/73/EEG van de Raad.”.
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat Ibutamoren in poedervorm een werkzame stof is in de zin van de Geneesmiddelenwet. Vanaf een bepaalde dosering en in farmaceutische vorm is dit product een geneesmiddel. Geneesmiddelen zijn op grond van de Verordening (EG) nr. 178/2002 geen levensmiddelen. Hierdoor is Ibutamoren geen levensmiddel in de zin van voornoemde Verordening en zoals tenlastegelegd onder de feiten 4 en 5. De rechtbank zal [verdachte] ten aanzien van dit product dan ook partieel vrijspreken.
Ten aanzien van de overige genoemde producten stelt de rechtbank vast dat het gaat om producten waarvan bekend is dat ze in de fitness en body building wereld worden gebruikt vanwege hun prestatiebevorderende werking. Mensen die hun lichaam gespierder, sterker en slanker willen maken, hebben hier interesse in. Zij moeten deze producten innemen om het gewenste effect te bereiken.
De producten die [verdachte] verkocht waren ook bestemd om te worden geconsumeerd en [verdachte] richtte zich daarbij op deze specifieke doelgroep, zo is de rechtbank van oordeel.
Een aanwijzing hiervoor ligt allereerst in de omschrijving van de activiteiten [verdachte] in de Kamer van Koophandel: “
Gespecialiseerde groothandel in overige voedings- en genotmiddelen. De exploitatie van een groothandel in en de im- en export van natuurlijke voedingssupplementen aan de hand van mailorder en webwinkelactiviteiten”.
[verdachte] verkocht derhalve, naar eigen zeggen, voedingsmiddelen en voedingssupplementen. Daarvan is bekend dat die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of kan redelijkerwijs verwacht worden dat zij door de mens worden geconsumeerd.
[verdachte] verkocht haar producten via een website die gemakkelijk benaderbaar was voor klanten. Klanten konden eenvoudig de door hen gewenste producten en hoeveelheden kopen. En dat gebeurde ook. Uit de verkoopregistraties van het [bretaalplatform] volgt dat [verdachte] honderden klanten heeft gehad, ogenschijnlijk particulieren. Als producten op zo’n eenvoudige manier bereikbaar en beschikbaar zijn, dan kan redelijkerwijs verwacht worden dat ze door klanten worden geconsumeerd.
[verdachte] bood haar producten onder meer aan in capsulevorm. Een capsule is een farmaceutische vorm die gebezigd wordt met het oog op het innemen van een product via de mond. Het is bedoeld om de gebruiker op een eenvoudige wijze het middel tot zich te laten nemen. Ook dit duidt er derhalve op dat de producten die [verdachte] verkocht bestemd waren om in te nemen, te consumeren, of dat dit redelijkerwijs te verwachten viel.
Dat de producten, ook de poeders, bestemd waren om te worden geconsumeerd, volgt bovendien uit de chatgesprekken die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onderling via Skype hebben gevoerd. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] spreken daar onomwonden over verschillende kuren of “cycles” die klanten met de producten konden volgen en over de verschillende doseringen.
Ook blijkt uit die chats dat [medeverdachte 2] na overleg met [medeverdachte 1] op een forum voor bodybuilders een post heeft geplaatst waarin hij zich voordoet als een klant van [verdachte] en zegt een kuur te gaan volgen met verschillende bij [verdachte] gekochte producten. Uit deze post volgt onmiskenbaar het doel van beide (middellijke) bestuurders: klanten in de sportwereld werven die de producten willen gaan gebruiken.
Het feit dat een deel van de chatgesprekken in de opstartfase van de onderneming zijn gevoerd, maakt ze niet minder relevant. Uit de chats volgt dat [verdachte] vanaf de start van het bedrijf producten op de markt heeft gebracht die bestemd waren om door de mens te worden geconsumeerd. Uit niets blijkt dat [verdachte] de betreffende producten op een later moment met een ander doel verkocht.
In 2018 en 2019 werden bovendien in opdracht van [medeverdachte 2] meerdere nep artikelen geschreven over de werking van SARM’s die geplaatst werden op [website 2] , een domeinnaam die te herleiden was tot [verdachte] . Ook die waren gericht op (de wijze van) gebruik, de dosering van de producten en bijwerkingen.
De producten die [verdachte] verkocht waren niet alleen bestemd om te worden geconsumeerd door klanten, ze werden ook echt door klanten ingenomen. Dit blijkt onder andere uit de getuigenverklaring van de heer [getuige 1] en uit een brief van een andere klant, waarin deze klant aangeeft dat hij bijwerkingen had van één van de producten en daarom de rest niet meer wilde proberen.
De rechtbank kent geen enkele waarde toe aan het feit dat op de producten en op de website een zogenaamde disclaimer was geplaatst dat de producten niet voor menselijke consumptie bedoeld waren, maar enkel voor onderzoeksdoeleinden. Uit al het voorgaande blijkt dat de producten wel degelijk voor menselijke consumptie bestemd waren. Uit de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] volgt bovendien dat zij deze disclaimer slechts vanuit juridisch oogpunt hebben opgenomen. Een andere waarde had die niet. Het verweer van de verdediging op dit punt acht de rechtbank dan ook volstrekt ongeloofwaardig.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de producten die [verdachte] verkocht, namelijk RAD-140 (Testolone), LGD-4033 (Ligandrol), YK-11, S-4 (Andarine), S-23 (Venom), SR-9009 (Stenabolic) en GW-501516 (Cardarine), bestemd waren om door de mens te worden geconsumeerd of dat op zijn minst redelijkerwijs kon worden verwacht dat die producten door de mens zouden worden geconsumeerd. Daarmee zijn die producten te beschouwen als levensmiddelen.

Toegespitst op feit 4.
Op grond van artikel 2 lid 1 Warenwetbesluit nieuwe voedingsmiddelen en genetisch gemodificeerde levensmiddelen is het verboden om in strijd te handelen met artikel 6 lid 2 van de Verordening (EG) nr. 2015/2283.
Ingevolge artikel 6 lid 2 van de Verordening (EG) nr. 2015/2283 mogen alleen nieuwe voedingsmiddelen die zijn toegelaten en in de Unielijst zijn opgenomen, als zodanig in de Unie in de handel worden gebracht of in of op levensmiddelen worden gebruikt, overeenkomstig de in die lijst gestelde gebruiksvoorwaarden en etiketteringsvoorschriften.
In artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 2015/2283 is over de definitie van ‘nieuwe voedingsmiddel’ het volgende opgenomen:

Alle levensmiddelen die binnen de Unie vóór 15 mei 1997 niet in significante mate voor menselijke voeding werd gebruikt, ongeacht de datums waarop lidstaten tot
de Unie zijn toegetreden, en die onder ten minste een van de volgende categorieën vallen;i) levensmiddelen met een nieuwe of doelbewust gemodificeerde molecuulstructuur, wanneer die structuur voor 15 mei 1997 binnen de Unie niet als een levensmiddel of in een levensmiddel werd gebruikt; (…)”
De NVWA heeft de producten RAD-140 (Testolone), LGD-4033 (Ligandrol), YK-11, S-4 (Andarine), S-23 (Venom), SR-9009 (Stenabolic) en GW-501516 (Cardarine) beoordeeld en heeft geconcludeerd dat het levensmiddelen zijn met een nieuwe, doelbewust gemodificeerde molecuulstructuur. Van deze producten is volgens de NVWA geen geschiedenis als levensmiddel bekend waarbij die middelen voor mei 1997 alleen of gezamenlijk in significante mate werden gebruikt als levensmiddel. De producten zijn ook niet opgenomen in de Unielijst. Het gaat hier volgens de NVWA dan ook om nieuwe niet toegelaten levensmiddelen.
De rechtbank volgt de conclusie van het NVWA. Hetgeen door de verdediging in dit verband naar voren is gebracht, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel.
Door deze middelen toch te verhandelen heeft [verdachte] in strijd gehandeld met artikel 6 lid 2 van de Verordening (EG) nr. 2015/2283 en daarmee in strijd met artikel 2 lid 1 Warenwetbesluit nieuwe voedingsmiddelen en genetisch gemodificeerde levensmiddelen. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] feit 4 heeft begaan.

Toegespitst op feit 5.
Op grond van artikel 2 lid 10 Warenwetbesluit bereiding en behandeling van levensmiddelen is het verboden ten aanzien van eet- en drinkwaren te handelen in strijd met artikel 14 van de Verordening (EG) nr. 178/2002.
Ingevolge artikel 14 lid 1 en 2 van de Verordening (EG) nr. 178/2002 mogen levensmiddelen niet in de handel te worden gebracht indien zij onveilig zijn. Levensmiddelen worden onder andere geacht onveilig te zijn als zij schadelijk zijn voor de gezondheid.
Op grond van het vierde lid van dit artikel worden de volgende punten in aanmerking genomen bij de beoordeling of een levensmiddel schadelijk is voor de gezondheid: niet alleen het vermoedelijke onmiddellijke en/of korte termijn- en/of lange termijneffect dat het levensmiddel heeft op de gezondheid van iemand die het consumeert, maar ook het effect op diens nakomelingen en de vermoedelijke cumulatieve toxische effecten.
Getuige [getuige 2] heeft over de veiligheid van de in de tenlastelegging genoemde levensmiddelen een uitgebreide verklaring afgelegd. Hij was op dat moment werkzaam bij de Dopingautoriteit als wetenschappelijk medewerker.
De rechtbank is van oordeel dat uit de verklaring van getuige [getuige 2] volgt dat de door [verdachte] verhandelde levensmiddelen Ligandrol (LGD-4033), Cardarine (GW-501516), Venom (S-23), Andarine (S-4) en Stenabolic (SR-9009) onveilige levensmiddelen zijn als bedoeld in artikel 14 van de Verordening (EG) nr. 178/2002, gelet op de mogelijke bijwerkingen en negatieve gezondheidseffecten op korte en lange termijn.
Ten aanzien van de levensmiddelen RAD-140 (Testolone) en YK-11 kan de rechtbank op grond van het dossier niet vaststellen of deze levensmiddelen onveilig zijn, wegens gebrek aan voldoende informatie hierover.
De rechtbank acht op grond van het bovenstaande wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] feit 5 heeft begaan, voor zover het gaat om de levensmiddelen Ligandrol (LGD-4033), Cardarine (GW-501516), Venom (S-23), Andarine (S-4) en Stenabolic
(SR-9009). De rechtbank zal verdachte ten aanzien van de overige levensmiddelen vrijspreken.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 6.
Van valsheid in geschrifte in de zin van artikel 225 lid 1 Sr is sprake wanneer iemand een geschrift, dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken.
Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 2] op 20 en 21 april 2020 in een chatgesprek met een contactpersoon van het Chinese bedrijf [bedrijf 1] heeft gevraagd om een valse factuur voor een eerder door [verdachte] bij het Chinese bedrijf gedane bestelling.
Bij die bestelling heeft [verdachte] voor een bedrag van USD 35.160 (€ 31.844,90) aan MK-677, RAD-140, LGD-4033, YK-11, SR-9009, MK-2866 en GW-50156 gekocht. De ING Bank wilde de factuur ontvangen, die hoorde bij de overschrijving van het bedrag van € 31.844,90 van de bankrekening van [verdachte] .
De contactpersoon van [medeverdachte 2] bij [bedrijf 1] heeft vervolgens een factuur opgesteld en aan [medeverdachte 2] gezonden, gedateerd 11 maart 2020, die als DOC 1000 in het dossier zit. Op deze factuur staat dat [verdachte] op 11 maart 2020
400 kg custom herbal extract blendheeft gekocht voor USD 35.160.
[medeverdachte 2] heeft ter terechtzitting bekend dat de inhoud van deze factuur niet overeenstemt met de werkelijkheid. In het contact met de ING Bank is deze factuur vervolgens door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gebruikt.
Gelet hierop acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrifte.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de strafbaarheid van de rechtspersoon en het medeplegen.
Artikel 51 lid 1 Sr luidt:

Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
De rechtbank stelt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2003 [1] voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de geconstateerde verboden gedraging(en) in redelijkheid aan de rechtspersoon kan/kunnen worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de verboden gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden, dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan dan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf; en
  • de rechtspersoon kon erover beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet uitoefenen van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden verwacht met het oog op de voorkoming van de gedraging.
[verdachte] heeft handel gedreven in producten die kwalificeren als geneesmiddel, werkzame stof, nieuw voedingsmiddel en onveilig levensmiddel en heeft daarbij de wettelijke voorschriften uit de Geneesmiddelenwet en de Warenwet geschonden. Ook is er valsheid in geschrifte gepleegd ten aanzien van een inkooporder.
De uitvoering ervan lag bij haar middellijke bestuurders [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Zij waren, ieder voor zich en gezamenlijk, verantwoordelijk voor de hele bedrijfsvoering. De handel in de betreffende producten was de
core businessvan het bedrijf. De verboden gedragingen vonden dan ook plaats binnen de normale bedrijfsvoering van [verdachte] , pasten daar bij en waren het bedrijf dienstig.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verboden gedragingen zonder meer plaatsvonden in de sfeer van de rechtspersoon en dat die aldus aan [verdachte] kunnen worden toegerekend.
De rechtbank zal [verdachte] vrijspreken van het tenlastegelegde medeplegen, omdat de rechtbank haar (middellijke) bestuurders beschouwt als feitelijk leidinggevers en hen met het bedrijf vereenzelvigt.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het opzet (feiten 1, 2 en 3).
De onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten betreffen zogenaamde economische delicten, die in artikel 1, onder 1, van de Wet op de Economische Delicten (hierna: WED) strafbaar zijn gesteld. Op grond van artikel 2 lid 1 WED zijn deze feiten misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan. Bij overtreding van een dergelijk economisch delict geldt de leer van het kleurloos opzet. Die leer houdt kort gezegd in dat het opzet van de verdachte niet hoeft te zijn gericht op het wederrechtelijk aspect van zijn handelen, maar slechts op de feitelijke gedraging. Een verdachte van een economisch delict is strafbaar, indien hij willens en wetens heeft gehandeld zoals in de strafbepaling is omschreven.
Op grond van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en daarmee [verdachte] willens en wetens in Ostarine en Ibutamoren handelden, op de wijze zoals in de tenlastelegging is beschreven. Dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet zouden hebben geweten dat het om geneesmiddelen ging en om werkzame stoffen, doet hieraan niets af. Die kwalificatie vormt naar het oordeel van de rechtbank geen onderdeel van de feitelijke gedraging die in het kader van het beoordelen van het kleurloos opzet ter toetsing voorligt.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] de feiten 1, 2 en 3 opzettelijk heeft begaan.

De bewezenverklaring.

Op grond van de inhoud van de in de bewijsbijlage vermelde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, en op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
1

zij, in de periode van 2 januari 2018 tot 30 juni 2020 te Heinkenszand, in de gemeente Borsele en/of Goes, althans in Nederland, opzettelijk (grote) hoeveelheden geneesmiddel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub b van de Geneesmiddelenwet, te weten MK-2866 (Ostarine), zonder vergunning van Onze Minister, heeft bereid en heeft ingevoerd en in voorraad heeft gehad en te koop heeft aangeboden en heeft afgeleverd en heeft uitgevoerd en anderszins binnen of buiten Nederlands grondgebied gebracht, dan wel een groothandel daarin heeft gedreven.

2

zij in de periode van 2 januari 2018 tot 30 juni 2020 te Heinkenszand, in de gemeente Borsele en/of Goes, althans in Nederland, opzettelijk (grote) hoeveelheden geneesmiddel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub b van de Geneesmiddelenwet, te weten MK-2866 (Ostarine), waarvoor geen handelsvergunning geldt, in voorraad heeft gehad en te koop heeft aangeboden en heeft verkocht en heeft afgeleverd en ter hand heeft gesteld aan een ander of anderen en heeft ingevoerd en heeft uitgevoerd, en anderszins binnen of buiten Nederlands grondgebied gebracht.

3

zij, in de periode van 2 januari 2018 tot 30 juni 2020 te Heinkenszand, in de gemeente Borsele en/of Goes, althans in Nederland, opzettelijk, zonder registratie (grote) hoeveelheden werkzame stoffen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub x.1 Geneesmiddelenwet, te weten MK-2866 (Ostarine) en MK-677 (Ibutamoren), in poedervorm, heeft bereid en ingevoerd en in voorraad gehad en te koop aangeboden en afgeleverd en uitgevoerd en anderszins binnen of buiten Nederlands grondgebied gebracht, dan wel een groothandel daarin heeft gedreven.

4

zij, in de periode van 2 januari 2018 tot 30 juni 2020 te Heinkenszand, in de gemeente Borsele en/of Goes, althans in Nederland, ten aanzien van nieuwe voedingsmiddelen, heeft gehandeld in strijd met artikel 6 lid 2 van de Verordening (EU) nr. 2015/2283, immers heeft ' [verdachte] ' nieuwe voedingsmiddelen die niet zijn toegelaten en niet in de Unielijst zijn opgenomen, te weten (grote) hoeveelheden RAD-140 (Testolone) en LGD-4033 (Ligandrol) en YK-11 en S-4 (Andarine) en S-23 (Venom) en SR-9009 (Stenabolic) en GW-501516 (Cardarine), in de handel gebracht en ten verkoop aangeboden en verkocht.

5

zij, in de periode van 2 januari 2018 tot 30 juni 2020 te Heinkenszand, in de gemeente Borsele en/of Goes, althans in Nederland, ten aanzien van levensmiddelen, heeft gehandeld in strijd met artikel 14, lid 1 en lid 2 van de Verordening (EG) nr. 178/2002, immers heeft ' [verdachte] ' onveilige levensmiddelen, te weten (grote) hoeveelheden, te weten RAD-140 (Testolone) en LGD-4033 (Ligandrol) en S-4 (Andarine) en S-23 (Venom) en SR-9009 (Stenabolic) en GW-501516 (Cardarine), in de handel gebracht en ten verkoop aangeboden en verkocht.

6

zij, in de periode van 20 april 2020 tot en met 21 april 2020 te Heinkenszand, in de gemeente Borsele, althans in Nederland, een factuur, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft doen opmaken, te weten

- een factuur met als afzender [bedrijf 1] , gedateerd 11 maart 2020, geadresseerd aan [verdachte] , met kenmerk SWEX200311 (DOC-01000),

immers heeft zij, verdachte, toen aldaar valselijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergeven - op die factuur als omschrijving van de goederen "Custom Herbal Extract Blend" doen vermelden, terwijl de producten MK-2866 en MK-677 en RAD-140 en LGD-4033 en YK-11 en SR-9009 en GW-501516 zijn besteld, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken.

De strafbaarheid van de feiten.

De rechtbank concludeert dat het bewezenverklaarde de in de uitspraak vermelde strafbare feiten opleveren. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft als verweer gevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat er sprake is van afwezigheid van alle schuld. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hadden juridisch advies ingewonnen en waren in de veronderstelling dat de producten verkocht mochten worden op de manier waarop zij dat via hun bedrijf deden. Ook hebben zij gerechtvaardigd mogen vertrouwen op het contact zij hebben gehad met [naam] van de NVWA. Bovendien bestond er bij de NVWA zelfs na de doorzoeking nog onduidelijkheid over de status van de producten. Dat de verkoop van de producten niet was toegestaan, kan dan ook niet aan verdachte worden tegengeworpen.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bij verdachte en haar (middellijke) bestuurders sprake was van boos opzet, zodat van afwezigheid van alle schuld geen sprake kan zijn. Voor zover dat niet wordt aangenomen geldt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in ieder geval voordat zij hun onderneming begonnen (bij de bevoegde autoriteiten) hadden moeten nagaan of de handel in deze producten wel geoorloofd was en aan welke wettelijke vereisten zij moesten voldoen. Dit hebben zij niet gedaan, zij zijn gewoon gaan handelen. Dat uit interne communicatie bij de Inspectie en de NVWA is gebleken dat men niet direct wist waar de door verdachte verkochte producten moesten worden geplaatst, doet aan die verplichting niet af. Er is dus geen sprake van afwezigheid van alle schuld.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat de afwezigheid van alle schuld een buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond is die in de rechtspraak is geaccepteerd. Bij een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld valt de verwijtbaarheid aan een bepaalde gedraging weg.
De rechtbank begrijpt het verweer van de verdediging zo dat verdachte heeft gedwaald ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde. Voor een geslaagd beroep op deze omstandigheid is vereist dat het aannemelijk is dat verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de haar verweten gedraging. Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat haar gedraging niet ongeoorloofd was (vgl. HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1490, NJ 2004/675, rov. 3.5).
Toetsend aan dit kader is de rechtbank van oordeel dat verdachte geen beroep toekomt op afwezigheid van alle schuld. Uit de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , ook ter terechtzitting gedaan, volgt dat zij weliswaar onderzoek hebben gedaan naar de mogelijkheden van de handel in de door hen te verkopen producten, maar dit onderzoek is allesbehalve volledig geweest. Als men een nieuw bedrijf opricht en van plan is bepaalde producten te gaan verkopen, dan mag verwacht worden dat men onderzoek doet naar de (wettelijke) voorschriften die voor die betreffende handel geldt. Dat men weet hoe de producten die men gaat verhandelen kwalificeren, onder welke regelgeving die vallen en of en op welke wijze die verkocht mogen worden en aan wie. Uit de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] volgt niet dat zij een dergelijk grondig onderzoek hebben gedaan. Bovendien hebben de advocaten die zij hebben geraadpleegd hen er juist op gewezen dat het niet duidelijk was hoe de producten die ze wilden verkopen, beschouwd moesten worden. Toch besloten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met hun bedrijf te beginnen en de producten te gaan verkopen. De onduidelijkheid waar ze op werden gewezen heeft er slechts toe geleid dat er een holdingstructuur in het leven werd geroepen en dat de algemene voorwaarden van het bedrijf werden aangescherpt. Om onder die omstandigheden te stellen dat hun onwetendheid of onbewustheid van de ongeoorloofdheid van de verweten gedragingen verontschuldigbaar was, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Daarvan is geenszins sprake.
Dat bij de NVWA en de Inspectie op dat moment ook geen duidelijkheid zou hebben bestaan over de precieze status van de producten doet hier niets aan af. Net zo min als het contact dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met [naam] van de NVWA hebben gehad. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft [naam] geen uitlatingen gedaan waarmee het gerechtvaardigde vertrouwen kon zijn gewekt dat de handel van verdachte in overeenstemming was met de geldende wet-/ en regelgeving.
Nu er ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, is verdachte strafbaar voor wat bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 6 (misdrijven) een geldboete van € 30.000,00 geëist. Ten aanzien van de feiten 4 en 5 (overtredingen) heeft de officier van justitie telkens een geldboete ter hoogte van € 16.000,00 geëist. Daarbij heeft de officier van justitie gelet op het boos opzet, de samenloop van de bepalingen en de overschrijding van de redelijke termijn.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht acht te slaan op de gevolgen die het strafrechtelijk onderzoek voor verdachte heeft gehad en het tijdsverloop (overschrijding van de redelijke termijn).
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich op grote schaal en voor langere tijd beziggehouden met de illegale handel in geneesmiddelen en (onveilige) voedingsmiddelen. Verdachte heeft deze producten ingekocht in Azië en vervolgens verkocht aan klanten in Nederland, de EU en daarbuiten, waaronder de Verenigde Staten. Door haar handelen heeft verdachte het systeem van een gecontroleerde handel in geneesmiddelen, die van essentieel belang is voor de gezondheidzorg in Nederland, ondermijnd. Het gebruik van ongecontroleerde geneesmiddelen en voedingsmiddelen kunnen grote gevaren opleveren voor de gezondheid van de gebruikers ervan. Zo kan het gebruik van deze middelen, gelet op de mogelijk schadelijke bijwerkingen, ernstige gevolgen hebben.
Verdachte heeft uitsluitend vanuit financieel gewin gehandeld en heeft de risico’s van die producten voor de gezondheid van de gebruikers op de koop toegenomen. Door twee en een half jaar in deze producten te handelen, heeft verdachte fors geprofiteerd van het geld dat hiermee is verdiend.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte.
Gelet op de ernst en de lange duur van de feiten, in combinatie met de omvang van de handel is alleen een aanzienlijke geldboete passend. De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van de geldbedragen zoals geëist door de officier van justitie onvoldoende recht doen aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank neemt bij de te bepalen hoogte van de geldboete mee wat aan de feitelijk leidinggevers van verdachte zal worden opgelegd.
De rechtbank ziet, net als de officier van justitie, in het tijdsverloop in deze zaak aanleiding om de aan verdachte op te leggen geldboete te matigen. In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 30 juni 2020, omdat op die dag de doorzoeking heeft plaatsgevonden en verdachte daaraan steeds in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat jegens haar strafvervolging zou worden ingesteld. Nu het eindvonnis op 29 februari 2024 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat de overschrijding niet aan verdachte valt toe te rekenen of anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een ruime overschrijding van de redelijke termijn.
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak resulteert erin dat de rechtbank de door haar op te leggen geldboete zal matigen.

Beslag.

De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat het voorwerpen betreft met betrekking tot welke de strafbare feiten zijn begaan en/of met behulp waarvan de feiten zijn begaan en voorbereid. Onder verdachte zijn poeders en/of capsules in beslag genomen. Het ongecontroleerde bezit daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de wet of het algemeen belang, omdat het gaat om producten waarvan de handel niet of slechts onder voorwaarden is toegestaan. Aan die voorwaarden voldoet verdachte niet.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
23, 36b, 36c, 51, 57, 62 en 225 Sr,
18, 38 en 40 van de Geneesmiddelenwet,
4 van de Warenwet,
2 Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen,
2 Warenwetbesluit nieuwe voedingsmiddelen en genetisch gemodificeerde levensmiddelen,
1, 2 en 6 WED,
6 van de Verordening (EU) nr. 2015/2283,
14 en 18 van de Verordening (EG) nr. 178/2002,
zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven en overtredingen:
T.a.v. feit 1:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet, meermalen opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
(tot 1 januari 2019)
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet, meermalen opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
(vanaf 1 januari 2019)
T.a.v. feit 2:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet, meermalen opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
(tot 1 januari 2019)
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet, meermalen opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
(vanaf 1 januari 2019)
T.a.v. feit 3:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 38, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet, meermalen opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
(tot 1 januari 2019)
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 38, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet, meermalen opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
(vanaf 1 januari 2019)
T.a.v. feit 4:
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 4 van de Warenwet, meermalen begaan door een rechtspersoon.
T.a.v. feit 5:
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 4 van de Warenwet, meermalen begaan door een rechtspersoon.
T.a.v. feit 6:
valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straffen.
T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3 en feit 6:
Een geldboete ter hoogte van € 50.000,00
T.a.v. feit 4:
Een geldboete ter hoogte van € 20.000,00
T.a.v. feit 5:
Een geldboete ter hoogte van € 20.000,00
Onttrekking aan het verkeer van de onder verdachte strafrechtelijk inbeslaggenomen goederen, zijnde:
  • 1 zak verdovende middelen (Omschrijving: OI3327-2020-157492_17051);
  • 1 zak verdovende middelen (Omschrijving: OI3327-2020-157492_17050);
  • 1 zak verdovende middelen (Omschrijving: OI3327-2020-157492_17052);
  • 3 zak verdovende middelen (Omschrijving: OI3327-2020-157492_17048):
  • 1 stk verdovende middelen (Omschrijving: OI3327-2020-157492_17049).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H. Slaar, voorzitter,
mr. G.M. Blanken en mr. M.J.C. van der Vegte, leden,
in tegenwoordigheid van N.J.M. van Rooij, griffier,
en is uitgesproken op 29 februari 2024.