ECLI:NL:RBOBR:2024:1624

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
23/2503
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging vervolguitkering na faillissement ex-werkgever en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het UWV had op 25 april 2022 besloten dat de loongerelateerde uitkering van eiser op 29 juni 2022 zou veranderen in een vervolguitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 51,46%. De ex-werkgever van eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar is inmiddels failliet verklaard. Het UWV heeft het bezwaar van de ex-werkgever gegrond verklaard en de WIA-uitkering van eiser per 2 oktober 2023 beëindigd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV eiser ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden om de curator van de ex-werkgever in het geding te betrekken, zoals vereist volgens artikel 27 van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelt dat het UWV de WIA-uitkering van eiser niet had mogen beëindigen, omdat het bezwaar van de ex-werkgever niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in verband met het faillissement. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het bezwaar van de ex-werkgever niet-ontvankelijk, waardoor het eerdere besluit van 25 april 2022 herleeft. Eiser heeft recht op een vervolguitkering per 29 juni 2022 en het UWV moet het griffierecht en proceskosten aan eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/2503

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.F. van de Burgt),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. M.W.G. Bombeeck).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1.
Het UWV heeft met het besluit van 25 april 2022 vastgelegd dat de loongerelateerde uitkering van eiser op 29 juni 2022 verandert in een vervolguitkering waarbij de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 51,46%.
1.2.
De ex-werkgever van eiser [naam] . (de ex-werkgever) heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 april 2022.
1.3.
Met de beslissing op bezwaar van 20 september 2023 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van de ex-werkgever gegrond verklaard en de WIA-uitkering van eiser per 2 oktober 2023 beëindigd.
1.4.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.5.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met twee verweerschriften en een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar & beroep (B&B).
1.6.
Eiser heeft op verzoek van de rechtbank een toelichting op zijn beroep gegeven en nadien heeft zijn gemachtigde een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV. Op de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1.8.
Het UWV heeft de rechtbank (na de sluiting van het onderzoek) stukken toegestuurd.
1.9.
De rechtbank heeft dit opgevat als een verzoek om het onderzoek te heropenen, heeft vervolgens het onderzoek heropend en heeft het UWV schriftelijke vragen gesteld over de door hem toegestuurde stukken.
1.10.
Het UWV heeft schriftelijk geantwoord op de vragen van de rechtbank.
1.11.
Eiser heeft schriftelijk gereageerd op de door het UWV toegestuurde stukken en de schriftelijke beantwoording van de vragen van de rechtbank door het UWV.
1.12.
Beide partijen hebben niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiser werkte als monteur voor 38,18 uur per week toen hij zich op 30 juli 2018 ziek meldde voor dit werk. Na het doorlopen van de wachttijd van 104 weken heeft eiser een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend en het UWV heeft een loongerelateerde uitkering aan eiser toegekend. Daarop is de procedure gevolgd zoals die in de inleiding (vanaf 1.1.) is weergegeven.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het UWV op goede gronden de WIA-uitkering van eiser heeft beëindigd.
3.1.
Deze rechtbank heeft op 28 maart 2023 het faillissement uitgesproken van de ex-werkgever van eiser. Bij die uitspraak is [naam] benoemd tot curator. Op dat moment was er door het UWV nog niet beslist op het bezwaar van de ex-werkgever.
3.2.
Tijdens deze beroepsprocedure heeft de griffier telefonisch contact gehad met de curator van de ex-werkgever en heeft hem gevraagd of hij aan de beroepsprocedure wil deelnemen als derde-partij. De curator heeft – kort en zakelijk weergegeven – gezegd geen boedelbelang bij deze procedure te zien en te verwachten dat de kosten van deelname aan de procedure hoger zullen zijn dan wat het voor de boedel oplevert. De curator wil daarom niet deelnemen als derde-partij. Van dit telefoongesprek is door de griffier een gespreksnotitie gemaakt die aan eiser en het UWV is toegezonden.
3.3.
Eiser heeft gezegd dat hij tijdens de bezwaarfase niet door het UWV in de gelegenheid is gesteld de curator van zijn ex-werkgever als partij in het geding op te roepen. Als hij die gelegenheid wel had gehad, dan had hij gevraagd om de ex-werkgever niet-ontvankelijk te verklaren in het bezwaar. De curator ziet geen boedelbelang bij deze procedure en eiser vindt dat er geen aanwijzingen zijn dat de curator tijdens de bezwaarfase een ander standpunt zou hebben ingenomen.
3.4.
Het UWV erkent dat hij eiser in de bezwaarprocedure niet in de gelegenheid heeft gesteld om de curator als partij in het geding op te roepen en eiser er ook niet op heeft gewezen dat hij in verband met het faillissement had kunnen verzoeken de ex-werkgever niet-ontvankelijk te verklaren in het bezwaar. Dit hoeft er volgens het UWV niet toe te leiden dat het bestreden besluit onjuist is, want de gemachtigde van de ex-werkgever heeft na het faillissement gezegd dat de bezwaarprocedure kan worden voortgezet. Het UWV wijst er verder op dat hij ook zonder verzoek of bezwaarschrift van een (ex-)werkgever gerechtigd is om tot een herbeoordeling van een uitkeringsrecht over te gaan. Ook zonder het bezwaar van de ex-werkgever had deze uitkomst dus op tafel kunnen liggen.
4. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat het UWV de WIA-uitkering van eiser niet had mogen beëindigen. Het UWV had namelijk het door de ex-werkgever daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren in verband met haar faillissement. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
In artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat degene die het recht heeft om beroep in te stellen bij de bestuursrechter daaraan voorafgaand bezwaar moet maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen (in dit geval: het UWV). In artikel 8:22 van de Awb staat wie dat beroepsrecht toekomt in een geval van faillissement. In artikel 8:22, eerste lid, van de Awb staat – voor zover hier van belang – dat dan onder andere artikel 27 van de Faillissementswet (Fw) van toepassing is. In artikel 27, eerste lid, van de Fw staat: “Indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig en door de schuldenaar ingesteld is, wordt het geding ten verzoeke van de verweerder geschorst, ten einde deze gelegenheid te geven, binnen een door de rechter te bepalen termijn, de curator tot overneming van het geding op te roepen.” In artikel 27, tweede lid, van de Fw staat: “Zo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, heeft de verweerder het recht ontslag van de instantie te vragen; bij gebreke daarvan kan het geding tussen de gefailleerde en de verweerder worden voortgezet, buiten bezwaar van de boedel.”
4.2.
Toegepast op de bezwaarfase in deze zaak betekent dit dat het UWV na het faillissement van de ex-werkgever aan eiser de gelegenheid had moeten bieden om (binnen een door het UWV te bepalen termijn) de curator als partij in de bezwaarfase op te roepen. Als de curator aan die oproeping geen gehoor had gegeven of wenste te geven, dan had eiser in de gelegenheid moeten worden gesteld om te vragen dat het bezwaar van de ex-werkgever niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Dit alles heeft het UWV ten onrechte niet gedaan. Het UWV heeft eiser wel op 5 april 2023 met een brief laten weten dat zijn ex-werkgever failliet was. Maar in die brief wordt met geen woord gesproken over de mogelijkheid om te verzoeken de curator van de ex-werkgever als partij op te roepen en – als de curator geen gevolg geeft aan die oproep – het bezwaar van de ex-werkgever niet-ontvankelijk te verklaren. Integendeel, in de brief staat: “Volgens onze gegevens is het bedrijf van uw (ex-)werkgever opgeheven of failliet. In deze brief leest u wat dit voor u betekent. (…) U ontvangt uw WGA-uitkering van ons en dit blijft zo.” Uit die mededeling zou eerder kunnen worden afgeleid dat met het faillissement van de ex-werkgever de door haar gestarte bezwaarprocedure van de baan was. Overigens ontkent eiser deze brief van het UWV te hebben ontvangen.
4.3.
Uit wat hiervoor onder 4.1. en 4.2. is overwogen volgt dat het beroep van eiser gegrond is. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen en onderzoeken of de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste niet kan. Voor dat oordeel is het volgende van belang.
4.3.1.
De rechtbank begrijpt dat eiser wil dat het bezwaar van de ex-werkgever niet-ontvankelijk wordt verklaard of – in de bewoordingen van de Fw – dat de ex-werkgever wordt ontslagen van instantie. Bij de beoordeling van een verzoek tot ontslag van instantie moet het belang van eiser te worden afgewogen tegen het belang van de ex-werkgever bij het verkrijgen van een beslissing op het materiële geschil zoals dat door hem in bezwaar is voorgelegd. [1]
4.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van eiser moet worden toegewezen en de rechtbank zal uitleggen waarom. De curator van de ex-werkgever heeft in de beroepsfase aangegeven geen boedelbelang bij deze procedure te zien en daarom niet te willen deelnemen als derde-partij. Hoewel de curator zich daarmee niet heeft uitgelaten over de bezwaarfase, beschikt de rechtbank niet over andere informatie waaruit zou blijken dat de curator ten aanzien daarvan tot een andere opstelling zou komen. Dat de ex-werkgever zelf nog een te respecteren belang heeft bij de beslissing op bezwaar is niet gebleken. Dit belang blijkt ook niet uit de door de door het UWV overgelegde notitie van het telefoongesprek van 29 maart 2023 tussen de gemachtigde van de ex-werkgever en het UWV. Daarin deelt de gemachtigde enkel mede dat de ex-werkgever failliet is “maar dat de procedure nog wel voortgezet wordt door hen”. Hieruit blijkt niet welk belang de ex-werkgever heeft – dus los van het boedelbelang dat de curator behartigt – bij voortzetting van de procedure. Aan de enkele wens van de ex-werkgever om de procedure voort te zetten kan geen betekenis toekomen, zoals eiser terecht heeft gezegd. In artikel 23 van de Fw staat namelijk dat de ex-werkgever door de faillietverklaring de beschikking en het beheer over haar vermogen verliest zoals eiser terecht stelt.
4.3.3.
Dat het UWV ook zonder een verzoek of bezwaar van een (ex-)werkgever tot een herbeoordeling van een uitkeringsrecht kan overgaan, is in deze zaak geen reden om tot een ander oordeel te komen. Daarvoor is allereerst van belang dat het UWV naar aanleiding van het bezwaarschrift van de ex-werkgever een medische en arbeidsdeskundige beoordeling heeft uitgevoerd en op 14 maart 2023 een voorgenomen besluit heeft genomen inhoudende een ongewijzigde voortzetting van het uitkeringsrecht van eiser (met een aanpassing van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage naar 46,98%). Pas na het faillissement van de ex-werkgever is namens haar op 6 april 2023 een aanvullend bezwaarschrift met daarbij een rapportage van een door haar ingeschakelde verzekeringsarts ingediend. Dat heeft na een medische en arbeidsdeskundige herbeoordeling door het UWV tot het bestreden besluit geleid. Het is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat dit besluit op tafel had gelegen als de inspanningen namens de ex-werkgever na het faillissement niet waren verricht. Ook weegt de rechtbank mee dat er voor de ex-werkgever geen belang is gebleken bij de voortzetting van de procedure na haar faillissement terwijl het belang van eiser groot is om die procedure per de datum van het faillissement beëindigd te zien.
4.3.4.
Het UWV heeft er (in zijn reactie op de vragen van de rechtbank na heropening van het onderzoek) nog op gewezen dat de ex-werkgever eigenrisicodrager is en dat [verzekeraar] N.V. als garantsteller belanghebbende is bij de besluitvorming. [2] Het UWV stelt vervolgens dat de gemachtigde in het telefoongesprek van 29 maart 2023 heeft verklaard dat de procedure namens [verzekeraar] N.V. kon worden voortgezet. De rechtbank volgt het UWV hierin niet. Uit de telefoonnotitie is op geen enkele wijze op te maken dat de gemachtigde aangeeft dat de procedure vanaf dat moment wordt voortgezet door [verzekeraar] N.V. Dit blijkt ook niet uit de sinds 29 maart 2023 door het UWV gevoerde correspondentie in deze zaak en de adressering van het bestreden besluit. Al deze correspondentie is gericht geweest aan de ex-werkgever. Het is ook niet te rijmen met het aanvankelijke (op de zitting ingenomen) standpunt van het UWV dat hij niet op de hoogte was van het faillissement van de ex-werkgever. En zelfs als het zo zou zijn dat [verzekeraar] N.V. zich op 29 maart 2023 als partij heeft gesteld naar aanleiding van het faillissement van de ex-werkgever, dan is dat (zeer ruim) na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken en zou het door haar gemaakte bezwaar om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Uit het dossier (waaronder de notitie van het telefoongesprek van 29 maart 2023) blijkt immers niet dat in dat geval de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn geweest. Die verschoonbaarheid kan niet in het faillissement van de ex-werkgever zijn gelegen. [verzekeraar] N.V. heeft er bij aanvang van de bezwaarprocedure namelijk voor gekozen om niet op persoonlijke titel bezwaar te maken, maar als gemachtigde van de ex-werkgever. De nadelen van die keuze – in dit geval bestaande uit het faillissement van de ex-werkgever die daarmee de beschikking en het beheer van haar vermogen verliest – zijn een uitvloeisel van die keuze en moeten voor haar rekening en risico blijven.
4.3.5.
Uit wat hiervoor onder 4.3. tot en met 4.3.4. is overwogen volgt dat het bezwaar van de ex-werkgever (na haar faillissement per 28 maart 2023) niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en dit oordeel uitspreken.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, voorziet zelf in de zaak en verklaart het bezwaar van de ex-werkgever tegen het besluit van 25 april 2022 niet-ontvankelijk. De rechtbank zal vervolgens bepalen dat haar uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit. Het (juridische) gevolg hiervan is dat het besluit van 25 april 2022 herleeft. Dit betekent dat eiser per 29 juni 2022 recht heeft op een vervolguitkering.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het UWV het griffierecht aan eiser vergoeden.
5.2.
Ook krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Het UWV moet deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 1.312,50 (1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie na de heropening van het onderzoek met een waarde per punt van € 875, met wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar van [naam] . tegen het besluit van 25 april 2022 niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het UWV tot betaling van € 1.312,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Wintjes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep 21 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1116, overweging 4.3.2.
2.Centrale Raad van Beroep 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:655.