In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 20 maart 2024, is de ontvankelijkheid van het verzet van de opposanten tegen de beslissing van de griffier tot naheffing van griffierecht aan de orde. De opposanten, bestaande uit een natuurlijk persoon en een vennootschap, kwamen in verzet tegen de beslissing van de griffier om een griffierecht van twee keer € 8.519,- te heffen. De rechtbank oordeelt dat het verzet niet ontvankelijk is, omdat het griffierecht niet tijdig is betaald, wat een voorwaarde is voor het indienen van verzet. De opposanten hebben niet aangetoond dat zij financieel onvermogen hebben, waardoor de rechtbank geen schending van artikel 6 of 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) kan vaststellen. De rechtbank wijst de griffier wel aan om artikel 3 lid 6 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) alsnog toe te passen, wat kan leiden tot een herziening van het griffierecht.
De procedure begon op 17 april 2023 met een verzoekschrift van de opposanten, die in verzet kwamen tegen de beslissing van de griffier. De rechtbank heeft eerder een mondelinge behandeling gehouden op 16 januari 2024, waarbij de opposanten hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank benadrukt dat de verzetprocedure niet bedoeld is voor een inhoudelijke beoordeling van de kortgedingprocedures die de opposanten tegen EY hebben aangespannen. De rechtbank concludeert dat de opposanten niet-ontvankelijk zijn in hun verzet, omdat zij niet hebben voldaan aan de betalingsverplichting van het griffierecht.