ECLI:NL:RBOBR:2024:1602

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
C/01/392171 / EX RK 23-57
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van verzet tegen griffierecht naheffing in civiele procedures

In deze beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, uitgesproken op 20 maart 2024, is de ontvankelijkheid van het verzet van de opposanten tegen de beslissing van de griffier tot naheffing van griffierecht aan de orde. De opposanten, bestaande uit een natuurlijk persoon en een vennootschap, kwamen in verzet tegen de beslissing van de griffier om een griffierecht van twee keer € 8.519,- te heffen. De rechtbank oordeelt dat het verzet niet ontvankelijk is, omdat het griffierecht niet tijdig is betaald, wat een voorwaarde is voor het indienen van verzet. De opposanten hebben niet aangetoond dat zij financieel onvermogen hebben, waardoor de rechtbank geen schending van artikel 6 of 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) kan vaststellen. De rechtbank wijst de griffier wel aan om artikel 3 lid 6 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) alsnog toe te passen, wat kan leiden tot een herziening van het griffierecht.

De procedure begon op 17 april 2023 met een verzoekschrift van de opposanten, die in verzet kwamen tegen de beslissing van de griffier. De rechtbank heeft eerder een mondelinge behandeling gehouden op 16 januari 2024, waarbij de opposanten hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank benadrukt dat de verzetprocedure niet bedoeld is voor een inhoudelijke beoordeling van de kortgedingprocedures die de opposanten tegen EY hebben aangespannen. De rechtbank concludeert dat de opposanten niet-ontvankelijk zijn in hun verzet, omdat zij niet hebben voldaan aan de betalingsverplichting van het griffierecht.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/392171 / EX RK 23-57
Beschikking van 20 maart 2024
in de zaak van

1.[opposant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [opposant 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
opposanten,
hierna gezamenlijk te noemen: [opposanten] (enkelvoud),
advocaat: mr. M.A.M. Lem te Breda.

1.De procedure

1.1.
Op 17 april 2023 heeft de rechtbank een verzoekschrift met 11 bijlagen ontvangen op grond van het bepaalde in artikel 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz), waarbij [opposanten] in verzet is gekomen tegen de beslissing van de griffier tot (na)heffing van een griffierecht ten bedrage van twee keer € 8.519,-.
1.2.
De griffier en de advocaat van [opposanten] hebben telefonisch contact gehad en per e-mail gecorrespondeerd. De griffier heeft zich in dat contact op het standpunt gesteld dat het verzet van [opposanten] niet inhoudelijk in behandeling kan worden genomen omdat hij het griffierecht niet heeft betaald.
1.3.
Op 28 juni 2023 heeft [opposanten] een wrakingsverzoek ingediend. Bij beslissing van 18 juli 2023 heeft de wrakingskamer van deze rechtbank het wrakingsverzoek afgewezen.
1.4.
Daarna heeft op 16 januari 2024 op verzoek van [opposanten] een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hierbij was [opposant 1] aanwezig, die ook de vennootschap vertegenwoordigde, bijgestaan door zijn advocaat mr. M.A.M. Lem. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [opposanten] spreekaantekeningen en aanvullende producties overgelegd en deze spreekaantekeningen voorgedragen.
1.5.
Tot slot is bepaald dat er een beschikking zal worden gegeven.

2.De feiten

2.1.
[opposanten] heeft als eisende partij bij dagvaardingen van 4 oktober 2022 twee kortgedingprocedures aanhangig gemaakt tegen EY Advisory Netherlands LLP en Ernst & Young Nederland LLP (hierna gezamenlijk te noemen: EY), bekend onder zaaknummers: C/01/384101 / KG ZA 22-394 (hierna: Kortgeding I) en C/01/384198 / KG ZA 22-400 (hierna: Kortgeding II). In Kortgeding I heeft [opposanten] , samenvat, vanaf 1 juli 2021 betaling van een management fee van € 46.537,- per maand vermeerderd met btw en wettelijke rente, van EY gevorderd. In Kortgeding II heeft hij betaling van een bedrag van € 1.110.215,- van EY gevorderd.
2.2.
Aanvankelijk heeft de griffier tweemaal een griffierecht van € 676,- van [opposanten] geheven. Hiervoor heeft het Dienstencentrum Rechtspraak twee nota’s met de datum 29 november 2022 gestuurd aan de advocaat van [opposanten] . Deze nota’s zijn voldaan.
2.3.
Bij vonnis van 20 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van [opposanten] . Daarnaast heeft hij [opposanten] veroordeeld in de proceskosten van EY, waaronder een bedrag van € 8.519,- aan griffierecht per procedure.
2.4.
De griffier heeft een naheffing van griffierecht opgelegd van tweemaal € 7.843,-. Hiervoor heeft het Dienstencentrum Rechtspraak twee nota’s met de datum 22 maart 2023 verstuurd aan de advocaat van [opposanten] . Deze nota’s zijn niet voldaan.

3.Het verzoek (verzetschrift) en de beoordeling

3.1.
[opposanten] verzoekt – samengevat – dat de rechtbank de hoogte van de naheffing van het griffierecht terugbrengt tot nihil, althans tot minus € 676,- of een ander (lager) dan het nageheven bedrag. Hieraan legt hij ten grondslag dat de hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de hoogte van de vordering zodra de eis wordt ingediend en niet pas wanneer daarover is beslist. [opposanten] stelt dat het de griffier op grond van de Wbgz niet is toegestaan om het griffierecht na beoordeling van de eis te verhogen. Daarnaast heeft [opposanten] gesteld dat de griffier in dit geval slechts éénmaal griffierecht mag heffen, omdat de Voorzieningenrechter slechts één mondelinge behandeling heeft gehouden en ook maar één vonnis heeft gewezen. Primair stelt [opposanten] dat de door hem ingestelde vordering tot periodieke betaling in Kortgeding I een zogenaamde ‘vordering van onbepaalde waarde’ is, zodat het griffierecht uitkomt op (éénmaal) € 676,-. Subsidiair stelt hij dat de griffier op grond van artikel 3 lid 6 Wgbz éénmaal een griffierecht van € 5.737,- (behorend bij de categorie € 100.000,- tot € 1.000.000,-) mag heffen, omdat ook een natuurlijk persoon partij is bij deze procedures. Volgens [opposanten] is de handelswijze van de griffier en de Voorzieningenrechter in strijd met artikel 6 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en met artikel 47 Handvest van grondrechten van de Europese Unie en de daarin geregelde rechten op toegang tot de rechter en een eerlijk proces.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat het in deze verzetprocedure uitsluitend gaat om de beoordeling van de beslissing van de griffier tot (na-)heffing van griffierecht. De aard van deze verzetprocedure brengt met zich mee dat deze geen ruimte biedt voor een inhoudelijke (her)beoordeling van de door [opposanten] aanhangig gemaakte kortgedingprocedures en de daaropvolgende beslissing van de voorzieningenrechter (het vonnis van 20 maart 2023). Dat betekent dat de rechtbank – hoewel [opposanten] hiertegen uitvoerige stellingen heeft gericht – niet kan en niet zal ingaan op de beslissing van de Voorzieningenrechter of de door [opposanten] gemaakte verwijten en beschuldigingen aan het adres van de Voorzieningenrechter.
Voor zover [opposanten] het niet eens is met de totstandkoming en/of de inhoud van het vonnis van 20 maart 2023, bestaan (of bestonden) daar andere procedures voor, zoals het instellen van hoger beroep tegen het betreffende kortgedingvonnis. Alvorens de rechtbank ingaat op de vraag of de griffier in deze zaak bevoegd was om over te gaan tot een naheffing en de vraag of griffier het juiste bedrag aan griffierecht heeft geheven, zal de rechtbank eerst moeten beoordelen of [opposanten] in zijn verzet kan worden ontvangen.
Ontvankelijkheid
3.3.
In artikel 29 Wgbz is bepaald dat degene die de griffierechten en verschotten heeft betaald, gedurende een maand na die betaling tegen de beslissing van de griffier tot heffing van het griffierecht of de verschotten in verzet kan komen bij het gerecht waaraan het griffierecht of de verschotten werden betaald. Het uitgangspunt is dus dat wanneer de opposant het griffierecht niet (of niet tijdig) heeft betaald, hij niet kan worden ontvangen in zijn verzoek en dat zijn verzet niet inhoudelijk kan worden beoordeeld. Op dit uitgangspunt bestaan echter uitzonderingen in bijzondere individuele gevallen.
3.4.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:607), het volgende. De heffing van het griffierecht berust onder meer op de grond dat die heffing – kort gezegd – de eiser of verzoeker (vooraf) aanzet tot het maken van een afweging tussen de hoogte van dit griffierecht en zijn belang bij de zaak. Dit is, ook in het kader van artikel 6 EVRM, een legitieme grond voor de heffing van griffierecht, ook bij de allerlaagste inkomens. Voor beantwoording van de vraag of een verzet op de voet van artikel 29 Wgbz in een bepaald geval gegrond is in verband met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, moet een afweging worden gemaakt tussen aan de ene kant de hoogte van het griffierecht en aan de andere kant de draagkracht van de betreffende rechtzoekende. Indien sprake is van financieel onvermogen om het griffierecht (volledig) te betalen,
kandat tot de conclusie leiden dat het niet-betalen van dat griffierecht verschoonbaar is.
3.5.
[opposanten] heeft twee kortgedingprocedures aanhangig gemaakt tegen EY, zijn voormalig werkgever, althans opdrachtgever, aan welk accountantskantoor hij in het verleden als partner verbonden was. Op grond van deze overeenkomsten heeft hij substantiële geldbedragen van EY gevorderd. Het beloop van die vorderingen brengt mee dat [opposanten] substantiële bedragen aan griffierecht zijn verschuldigd (zie de tabel zoals bedoeld in artikel 3 lid 5 Wgbz). [opposanten] heeft weliswaar gesteld dat hij de hoogte van het griffierecht exorbitant hoog vindt, maar hij heeft zijn financiële draagkracht niet (althans onvoldoende) onderbouwd. [opposanten] heeft ter zitting verklaard dat hij als klokkenluider misstanden bij EY aan het licht heeft gebracht en dat hij daardoor in een moeilijke situatie terecht is gekomen, óók in financieel opzicht. [opposanten] heeft in dat verband aangegeven dat hij door het juridische conflict met EY zijn tweede huis (waarin hij niet woonachtig is) heeft moeten verkopen en dat hij aanzienlijke kosten voor rechtsbijstand heeft gemaakt (en mogelijk nog zal moeten maken). [opposanten] heeft ter zitting verder verklaard dat hij – ondanks alles – niet onvermogend is.
3.6.
De rechtbank acht, gelet op de functie die [opposanten] bij EY heeft vervuld, zonder meer aannemelijk dat hij in financieel opzicht (veel) betere tijden heeft gekend dan nu, sinds de breuk met EY, het geval is. Dat is op zichzelf echter niet voldoende rechtvaardiging voor de conclusie dat het onverkort toepassen van artikel 29 Wgbz een schending zou opleveren van het in artikel 6 EVRM geregelde recht op toegang tot de rechter. [opposanten] heeft ter zitting zelf verklaard dat het nageheven griffierecht wel kan voldoen. Dat alleen maakt al dat de door [opposanten] getrokken vergelijking met de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland [1] (die betrekking heeft op een verzoek van een uitgeprocedeerde asielzoeker zonder enig inkomen) niet op gaat. Daar komt nog bij dat het in voornoemde zaak van de rechtbank Noord-Nederland ging om de juridische vaststelling van een familierechtelijke betrekking tussen ouder en kind, een fundamenteel recht dat door artikel 8 EVRM wordt beschermd (het recht op ‘family life’), terwijl in het geval van [opposanten] primair een economisch belang aan de orde is. Ten slotte geldt dat [opposanten] al toegang tot de rechter heeft gehad: de voorzieningenrechter hééft zijn vorderingen in kort geding al beoordeeld. Het nageheven griffierecht heeft aldus geen, laat staan een ontoelaatbare, belemmering kunnen opwerpen voor zijn toegang tot de rechter en/of afbreuk kunnen doen aan zijn recht op een eerlijk proces. Het achterwege blijven van de betaling van het nageheven griffierecht laat zich naar het oordeel van de rechtbank veeleer verklaren uit de inhoudelijke bezwaren van [opposanten] tegen het door de griffier toegepaste tarief en de wens om daarover, voorafgaand aan betaling, een inhoudelijke beslissing te krijgen. Voor een dergelijk systeem heeft de wetgever echter (zoals hiervoor onder 3.3. al is overwogen) niet gekozen: een verzetschrift is, behoudens de eerder genoemde uitzondering, enkel ontvankelijk nadat het (na-)geheven griffierecht is voldaan. De slotsom is dat [opposanten] onvoldoende heeft gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat artikel 29 lid 1 Wgbz buiten toepassing zou moeten blijven en dat hij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzet.
Ten overvloede
3.7.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. De griffier is gerechtigd een aanvullend bedrag aan griffierecht te heffen als aanvankelijk een te laag griffierecht is geheven. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 23 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0892, waarin is geoordeeld dat (1) de verschuldigdheid van griffierecht (op dat moment nog ‘vastrecht’ genoemd) voortvloeit uit de wet [2] , (2) de wet niet bepaalt dat het vast recht slechts ineens tot het volle bedrag kan worden geheven, en (3) de griffier in beginsel bevoegd is tot het naheffen van griffierecht, indien hij op grond van de overgelegde stukken tot de conclusie komt dat aanvankelijk te weinig griffierecht is geheven. Het rechtszekerheidsbeginsel stelt aan dit laatste echter wel grenzen. Dat brengt mee dat de partijen, wanneer zij ervan mogen uitgaan dat de griffier – op het moment waarop hij het griffierecht heft – beschikt over alle voor een juiste berekening daarvan vereiste gegevens, deze heffing in de regel als definitief mogen beschouwen. Zij mogen er dan op vertrouwen dat er geen aanvullende heffing meer zal plaatsvinden, tenzij zich een nieuwe omstandigheid voordoet die volgens de wet een (bevoegdheid tot) verhoging met zich meebrengt. Het laatste is bijvoorbeeld het geval als sprake is van een eisvermeerdering of als een toevoeging wordt ingetrokken. Partijen mogen er dus in beginsel vanuit gaan dat de griffier die over alle voor een juiste berekening vereiste gegevens beschikt, géén naheffing zal doen,
tenzijhij ofwel:
de heffing van het griffierecht vergezeld heeft doen gaan van de mededeling dat de heffing een
voorlopig karakterdraagt omdat hij nadere gegevens behoeft, ofwel
sprake is van een zodanig
evidente en kennelijke fout, dat de betrokken partij er niet op mocht vertrouwen dat het oorspronkelijk geheven (lagere) tarief correct was.
Deze maatstaf van de Hoge Raad is ook na de inwerkingtreding van de Wbgz geldend uitgangspunt gebleven. [3] Uit artikel 28 Wgbz volgt dat de advocaat medeaansprakelijk is voor de voldoening van nageheven vast recht.
3.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval géén sprake van een situatie waarin [opposanten] erop mocht vertrouwen dat er geen naheffing van griffierecht meer zou volgen. Zij overweegt daartoe het volgende.
3.8.1.
[opposanten] heeft er zelf voor heeft gekozen om twee kortgedingprocedures (ingeleid met dagvaardingen van gelijke datum) tegen EY aanhangig te maken. Daaruit volgt dat de griffier ook twee keer griffierecht heeft mogen heffen. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat de Voorzieningenrechter ervoor heeft gekozen om in beide zaken tegelijk een mondelinge behandeling te houden en vervolgens de beslissingen in beide zaken te combineren in één vonnis (waarin overigens op beide dagvaardingen apart is beslist). Het griffierecht blijft in zo’n situatie voor beide zaken verschuldigd.
3.8.2.
In Kortgeding I heeft [opposanten] een bedrag van € 46.537,- per maand gevorderd, verschuldigd met ingang van 1 juli 2021 en telkens vermeerderd met zowel btw als wettelijke rente. Voor de vaststelling van de hoogte van het griffierecht is de waarde van de vordering bepalend; het is daarbij niet van betekenis of (de hoogte van) een vordering daadwerkelijk komt vast te staan (Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1014). Dat betekent dat, anders dan [opposanten] heeft gesteld, géén sprake is van een vordering van ‘onbepaalde waarde’. PHHer de datum van de dagvaarding bedroeg de waarde van de ingestelde vordering immers al (ruim) € 698.055,-. Volgens de eerdergenoemde tabel bij de Wgbz komt het verschuldigde griffierecht dan uit op een bedrag van € 5.737,-. Fat betekent dat (de advocaat van) [opposanten] niet op mocht vertrouwen dat het in eerste instantie berekende griffierecht (€ 676,-) correct was. Bij de naheffing is de griffier – blijkens het tarief van € 8.519,- dat hij heeft toegepast – wel ten onrechte uitgegaan van een zaak met een belang van de hoogste categorie (een zaak met een belang boven € 1.000.000,-). Dat is, nog afgezien van het bepaalde in artikel 3 lid 6 Wgbz – waarover hierna meer – niet juist.
3.8.3.
Het belang van de vordering in Kortgeding II (kort gezegd € 1.110.215,-) wijst op het eerste gezicht wél in de richting van een heffing tegen het maximale tarief. Uit artikel 3 lid 6 Wgbz (in werking getreden op 01-01-2022) vloeit echter voort dat, als bij een geding met een belang van de hoogste categorie (ook) een natuurlijke persoon partij is, niet dat maximale tarief, maar het naastgelegen lagere tarief moet worden geheven (€ 5.737,-). Een dergelijke situatie doet zich hier voor: [opposanten] was ook in privé als eisende partij betrokken bij Kortgeding II. Het verschil tussen het in eerste instantie berekende griffierecht (ook € 676,-) en het verschuldigde griffierecht (€ 5.737,-) is zodanig in het oog springend, dat ook hier sprake is geweest van een evidente en kennelijke fout die met een (correcte) naheffing mag worden hersteld.
3.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het te heffen griffierecht in beide zaken zou moeten neerkomen op een bedrag van € 5.737,- (in totaal dus € 11.474,-, minus het griffierecht dat al is voldaan). De rechtbank geeft de griffier in overweging het nageheven tarief ambtshalve te verminderen.

4.De beslissing

De rechtbank:
verklaart [opposanten] niet-ontvankelijk in zijn verzet.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.L.P. Crombeen en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Nederland 8 februari 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:1345.
2.Toentertijd gold nog de Wet tarieven in burgerlijke zaken, de voorloper van de Wgbz.
3.Gerechtshof Den Haag 25 juni 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1731, zie r.o. 4.1.