ECLI:NL:HR:2017:1014

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
16/05471
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling griffierecht in cassatie en de waarde van de vordering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vaststelling van het griffierecht. De zaak betreft een verzet tegen de beslissing van de griffier van de Hoge Raad over de hoogte van het griffierecht in een cassatieprocedure. De advocaat mr. K. Aantjes heeft namens de opposant verzet aangetekend tegen de vaststelling van het griffierecht, dat was vastgesteld op € 6.453,--, terwijl hij verzocht om dit te verlagen naar € 777,-- of, subsidiair, naar € 1.937,--. De griffier had eerder het griffierecht voorlopig vastgesteld op basis van een financieel belang van € 6.032.815,01. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de griffier terecht is uitgegaan van de waarde van de vordering bij de vaststelling van het griffierecht, ook al was er geen betaling van een geldsom gevorderd. De Hoge Raad heeft de argumenten van de opposant verworpen en geconcludeerd dat het verzet ongegrond is. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.

Uitspraak

2 juni 2017
Eerste Kamer
16/05471
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
mr. K. Aantjes, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden en kantoorhoudende te Rijswijk,
OPPOSANT op de voet van art. 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) tegen een beslissing van de griffier van de Hoge Raad,
mede optredend namens [opposante] .

1.Feiten en procesverloop

De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 november 2016, zaaknummer 15/03774, het cassatieberoep verworpen dat was ingesteld door [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [opposante] (hierna gezamenlijk: [betrokkenen] ), tegen drie arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2010, 16 augustus 2011 en 12 mei 2015.
Bij brief van 4 september 2015 is namens de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de griffier) aan de advocaat van [betrokkenen] medegedeeld dat het griffierecht op grond van art. 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) voorlopig is vastgesteld op € 777,--. Bij brief van 11 oktober 2016 is namens de griffier aan de advocaat van [betrokkenen] bericht dat het in de procedure gaat om een financieel belang van € 6.032.815,01 en dat het griffierecht daarom definitief wordt vastgesteld op € 6.453,--.
Tegen deze laatste beslissing is mr. Aantjes namens [opposante] in verzet gekomen, waarbij is verzocht het griffierecht vast te stellen op € 777,-- dan wel, subsidiair, op € 1.937,--.
De griffier heeft een verweerschrift ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
De conclusie van de advocaat-generaal R.H. de Bock strekt tot afwijzing van het verzet.
2. Beoordeling van het verzet
2.1
Het verzet berust primair op de stelling dat de griffier bij de vaststelling van het griffierecht ten onrechte ervan is uitgegaan dat de zaak betrekking heeft op een vordering met een beloop van meer dan € 100.000,--. Betoogd wordt dat het financiële belang van de zaak nog niet vaststaat.
2.2.1
Op grond van art. 3 lid 1 Wgbz wordt in dagvaardingszaken op de eerste roldatum van elke eiser een griffierecht geheven. Op grond van art. 10 lid 1 Wgbz wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding. De hoogte van het griffierecht wordt volgens art. 3 lid 5 Wgbz bepaald aan de hand van de tabel die als bijlage bij die wet is gevoegd. In die tabel wordt onderscheid gemaakt tussen vorderingen van onbepaalde waarde en vorderingen met een beloop van een bepaald bedrag. Deze regeling is erop gericht het griffierecht, wat de hoogte betreft, te relateren aan de waarde van de vordering en daarmee aan het financiële belang van de zaak.
In cassatie brengt het voorgaande mee dat voor de berekening van het griffierecht in een bij dagvaarding aangebrachte cassatiezaak moet worden aangeknoopt bij de waarde van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen, ook indien niet de betaling van een geldsom is gevorderd.
2.2.2
In het onderhavige geval is het cassatieberoep gericht tegen uitspraken in een dagvaardingszaak in hoger beroep waarin het gerechtshof onder meer had te beslissen op a) een vordering met een beloop van een bepaald bedrag, te weten een vordering van de curatoren tot hoofdelijke veroordeling van [betrokkenen] tot vergoeding van het boedeltekort, op dat moment begroot op € 6.032.815,01, en b) een vordering van onbepaalde waarde.
2.2.3
In geval in een dagvaarding meerdere vorderingen worden ingesteld, wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van het totale beloop of de totale waarde van de gecumuleerde vorderingen (vgl. Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 3, p. 11). Dit betekent dat in een geval van samenloop van een vordering met een beloop van een bepaald bedrag en een vordering van onbepaalde waarde, het griffierecht dient te worden begroot op basis van eerstgenoemde vordering.
2.2.4
Gelet op het voorgaande diende de griffier bij de vaststelling van het griffierecht uit te gaan van een vordering met een beloop van € 6.032.815,01. Daarbij doet, anders dan in het verzetschrift wordt betoogd, niet ter zake of het definitieve boedeltekort reeds is vastgesteld. Voor de vaststelling van het griffierecht is in het stelsel van de Wgbz immers de waarde van de vordering bepalend en is niet van betekenis of (de hoogte van) een vordering daadwerkelijk komt vast te staan (vgl. de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17 geciteerde passage uit Kamerstukken I 2009-2010, 31 758, C, p. 10). Het primaire betoog van het verzet faalt dus.
2.3
Subsidiair, voor het geval de zaak betrekking heeft op een vordering met een beloop van meer dan € 100.000,--, is aan het verzet ten grondslag gelegd dat de griffier het tarief voor natuurlijke personen had moeten toepassen. Daartoe is aangevoerd dat de kosten van de onderhavige procedure in feite ten laste van [opposante] komen alsmede dat de zaak is aangespannen tegen haar als bestuurder en niet tegen de onderneming.
2.4.1
Art. 15 lid 1 Wgbz bepaalt, voor zover hier van belang, dat van partijen die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven. Indien tot die partijen zowel natuurlijke als niet-natuurlijke personen behoren, wordt volgens art. 15 lid 2 Wgbz het griffierecht geheven dat niet-natuurlijke personen verschuldigd zijn.
2.4.2
In het onderhavige geval is het geding in cassatie aanhangig gemaakt door twee besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en [opposante] . Zij hebben gedrieën één cassatiedagvaarding doen uitbrengen en zijn in cassatie bij dezelfde advocaat verschenen.
2.4.3
Het vorenstaande brengt mee dat de griffier terecht van de eisende partijen in cassatie eenmaal een gezamenlijk griffierecht heeft geheven met toepassing van het tarief voor niet-natuurlijke personen. Daarbij is niet van belang of het griffierecht (uiteindelijk) ten laste van [opposante] komt, en ook niet of zij in de hoedanigheid van bestuurder in het geding is betrokken. Art. 15 Wgbz kent immers voor de vaststelling van het griffierecht aan dergelijke omstandigheden geen betekenis toe.
2.5
De slotsom is dat het verzet ongegrond is.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
2 juni 2017.