ECLI:NL:RBOBR:2024:1047

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
23/82
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenveroordeling na intrekking beroep inzake studiefinanciering en niet tijdig beslissen

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 15 maart 2024, in de zaak tussen verzoekster en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, wordt het verzoek van verzoekster om een proceskostenveroordeling beoordeeld. Verzoekster had eerder beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar, dat betrekking had op de afwijzing van haar aanvraag voor studiefinanciering. De minister had op 20 januari 2023 een besluit genomen waarin het bezwaar van verzoekster ongegrond werd verklaard. Echter, op 1 december 2023 heeft de minister dit besluit vervangen door een nieuw besluit, waarbij verzoekster alsnog een studentenreisproduct is toegekend. Hierdoor heeft verzoekster haar beroep ingetrokken.

De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank oordeelt dat verzoekster recht heeft op een vergoeding van haar proceskosten, omdat de minister te laat op het bezwaar heeft beslist. De rechtbank legt uit dat als een beroep wegens niet tijdig beslissen wordt ingesteld en de beslissing inderdaad niet op tijd is gegeven, dit kan leiden tot een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister verzoekster met het besluit van 1 december 2023 tegemoet is gekomen, maar dat de onrechtmatigheid van het eerdere besluit niet aan de minister te wijten is.

De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenveroordeling toe en kent een vergoeding van € 437,50 toe aan verzoekster voor de gemaakte proceskosten. Daarnaast wordt de minister verplicht om het door verzoekster betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/82

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van verzoekster om een veroordeling van de minister in de proceskosten. Verzoekster heeft dit verzoek gedaan bij de intrekking van haar beroep. Dit beroep was aanvankelijk ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van verzoekster en richtte zich vervolgens (van rechtswege) tegen de beslissing op bezwaar van de minister van 20 januari 2023. Zij heeft het beroep ingetrokken omdat de minister dit besluit op 1 december 2023 heeft vervangen door een nieuw besluit waarbij haar alsnog een studentenreisproduct is toegekend.
1.1.
De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek om veroordeling in de proceskosten. De minister heeft hierop gereageerd.
1.2.
Partijen hebben niet gereageerd op de vraag van de rechtbank of zij willen worden gehoord op een zitting. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank wijst het verzoek om proceskostenveroordeling toe. Zij legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Wanneer wordt een bestuursorgaan in de proceskosten veroordeeld?
3. Als een beroep wegens niet tijdig beslissen wordt ingesteld en de betreffende beslissing inderdaad niet op tijd is gegeven, dan kan dat reden zijn voor een proceskostenveroordeling in beroep.
4. Als een beroep tegen de nadien genomen beslissing op bezwaar wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan de bestuursrechter op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. [1]
Is de minister aan verzoekster tegemoetgekomen?
5. De rechtbank moet dus beoordelen of de minister 1) te laat op het bezwaar van verzoekster heeft beslist en 2) of hij geheel of gedeeltelijk aan verzoekster is tegemoetgekomen.
5.1.
De beslissing op bezwaar van 20 januari 2023 was te laat genomen. Gelet daarop heeft verzoekster recht op een vergoeding van haar proceskosten in de beroepsfase. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend. In beroep heeft deze proceshandeling een waarde van € 875,- waarbij een wegingsfactor van 0,5 wordt gehanteerd. De vergoeding bedraagt dan in totaal
€ 437,50.
5.2.
Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit waarin het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 4 april 2022 ongegrond is verklaard. Met zijn besluit van 4 april 2022 heeft de minister vastgesteld dat verzoekster voor de periode van februari 2022 tot en met december 2022 geen recht heeft op studiefinanciering in de vorm van een reisvoorziening. Lopende de beroepsprocedure heeft de minister op 1 december 2023 beslist dat verzoekster voor deze periode alsnog recht heeft op een reisvoorziening. Hiermee is de minister tegemoetgekomen aan het beroep van verzoekster.
5.3.
De minister bestrijdt niet dat hij verzoekster met het besluit van 1 december 2023 tegemoet is gekomen, maar vindt dat de (daarmee vaststaande) onrechtmatigheid van het besluit van 20 januari 2023 niet aan hem is te wijten. De minister wijst erop dat in de bezwaarfase verzoekster heeft gesteld dat zij migrerend werknemer is en heeft in dat verband alleen gewezen op een stageovereenkomst met [naam] . Pas in de beroepsfase maakt verzoekster melding van haar dienstverband met [naam] v.o.f. wat voor de minister aanleiding was het besluit van 1 december 2023 te nemen. Als verzoekster die overeenkomst in de bezwaarfase had overgelegd had het op dat moment al tot toekenning van een studentenreisproduct kunnen komen. De minister wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 november 2023. [2] Desgevraagd heeft de minister nog gezegd dat er geen sprake is van een onzorgvuldig onderzoek in bezwaar wat tot toekenning van een proceskostenvergoeding zou moeten leiden. Anders dan in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 september 2020, waar de rechtbank partijen in de schriftelijke fase op heeft gewezen, [3] heeft verzoekster in bezwaar niets gezegd over het dienstverband met [naam] v.o.f. of überhaupt een (ander) dienstverband. Voor de minister was dan ook geen aanleiding daar nader onderzoek naar te doen.
5.4.
Verzoekster heeft niet bestreden dat zij pas in de beroepsfase het dienstverband met [naam] v.o.f. aan de orde heeft gesteld. Daarmee kan de rechtbank de minister volgen in zijn betoog dat zijn onderzoek in de bezwaarfase niet onzorgvuldig was en dat daarmee de in 5.3. aangehaalde uitspraak van 3 september 2020 toepassing mist. De minister stelt verder terecht dat hier sprake is van een situatie zoals in de door hem aangehaalde (en eveneens in 5.3. genoemde) uitspraak van 22 november 2023. Uit de stukken volgt dat aan verzoekster alsnog studiefinanciering is toegekend omdat zij lopende de beroepsfase aanvullende stukken heeft overgelegd, waaruit blijkt dat zij in de periode in geding als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. Van onrechtmatig handelen van de minister is dan ook in zoverre geen sprake. Voor een (verdere) veroordeling in de proceskosten in beroep bestaat naar het oordeel van de rechtbank daarom aanleiding.
5.5.
Dit wordt niet anders doordat verzoekster stelt dat reeds op basis van haar stageovereenkomst met [naam] . aan haar een studentenreisproduct had moeten worden toegekend. Eiseres heeft haar beroep naar aanleiding van het besluit van 1 december 2023 – waarop de minister met zijn brief van 12 december 2023 heeft toegelicht dat dit studentenreisproduct (alleen) wordt toegekend in verband met het dienstverband van verzoekster met [naam] v.o.f. – ingetrokken. Eiseres wil in feite alsnog de motivering en daarmee de rechtmatigheid van dat besluit ter discussie stellen. Dat is vanwege het intrekken van het beroep niet meer mogelijk.
Krijgt verzoekster een vergoeding van het griffierecht?
6. De rechtbank wijst erop dat de minister verplicht is het door verzoekster betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden. [4] Verzoekster moet zich hiervoor dan ook tot de minister wenden.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt de minister tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 15 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 8:75a van de Awb en is nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
2.Centrale Raad van Beroep 22 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2187.
3.Centrale Raad van Beroep 3 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2093.
4.Dit volgt uit artikel 8:41, zevende lid, van de Awb.