ECLI:NL:CRVB:2023:2187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
22/3387 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en onrechtmatig besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een Franse nationaliteit houder, had op 7 november 2021 een aanvraag ingediend voor studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de aanvraag gedeeltelijk toegewezen, maar afgewezen voor de periode van april 2022 tot en met december 2022, omdat de appellant niet voldeed aan het nationaliteitsvereiste. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond.

Tijdens de beroepsprocedure heeft de minister alsnog studiefinanciering toegekend voor de periode april 2022 tot en met december 2022, nadat de appellant aanvullende gegevens had overgelegd. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat er materieel geen geschil meer bestond en dat de minister terecht geen kosten in bezwaar heeft vergoed. De rechtbank oordeelde dat de werkwijze van de minister om studiefinanciering slechts voor een beperkte periode toe te kennen, niet in strijd was met het verbod van discriminatie.

De appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd, stellende dat de weigering van studiefinanciering onrechtmatig was en dat EU-studenten gediscrimineerd worden ten opzichte van Nederlandse studenten. De Raad heeft echter geoordeeld dat de minister niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat de appellant niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt voor de gehele periode. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

22.3387 WSF

Datum uitspraak: 22 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 september 2022, 22/1848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2023. Voor appellant is mr. Folsche verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft de Franse nationaliteit. Hij heeft op 7 november 2021 een aanvraag ingediend voor toekenning van studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) met ingang van 1 oktober 2021, in de vorm van een reisvoorziening (studentenreisproduct) en een aanvullende beurs. Ter ondersteuning van de aanvraag heeft appellant een oproepcontract als kok voor de periode 1 september 2021 tot en met 31 maart 2022 overgelegd. Appellant volgt per 1 september 2021 een wobacheloropleiding aan de Universiteit Utrecht.
1.2.
Bij besluit van 7 december 2021 heeft de minister de aanvraag toegewezen voor de periode oktober 2021 tot en met maart 2022. Voor de periode april 2022 tot en met december 2022 is de aanvraag afgewezen.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 december 2021, voor zover daarbij de aanvraag is afgewezen. Bij besluit van 16 maart 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Voor de maanden april 2022 tot en met december 2022 is geen studiefinanciering toegekend omdat appellant niet voldoet aan het nationaliteitsvereiste. Als onderdaan van een lidstaat van de EU kan hij in aanmerking komen voor studiefinanciering als hij migrerend werknemer is. Het oproepcontract van appellant liep tot en met 31 maart 2022. Van april 2022 tot en met december 2022 kan hij dan ook niet worden aangemerkt als migrerend werknemer.
2.1.
Lopende de beroepsprocedure heeft de minister bij besluiten van 18 augustus 2022 aan appellant alsnog studiefinanciering toegekend over de periode april 2022 tot en met december 2022. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant kort daarvoor gegevens heeft overgelegd, waaronder een nieuwe arbeidsovereenkomst met ingangsdatum 1 april 2022 en einddatum 31 maart 2023, op grond waarvan appellant in de aan de orde zijnde periode als migrerend werknemer kan worden aangemerkt.
2.2.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat er materieel tussen partijen geen geschil meer bestaat. Volgens de rechtbank heeft de minister terecht geen kosten in bezwaar vergoed. De rechtbank is van oordeel dat de werkwijze van de minister om een migrerend werknemer als appellant niet over het hele kalenderjaar maar over een beperkte periode studiefinanciering toe te kennen toelaatbaar is en niet in strijd is met het verbod van discriminatie. Uit de stukken volgt dat aan appellant alsnog studiefinanciering is toegekend omdat hij kort voor de zitting aanvullende stukken aan de minister heeft gestuurd, waaruit blijkt dat hij in de periode in geding als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. Van onrechtmatig handelen van de minister is dan ook in zoverre geen sprake. Voor een veroordeling in de proceskosten in beroep bestaat naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanleiding.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij geoordeeld is dat er geen reden is voor een kostenvergoeding in bezwaar en een proceskostenveroordeling in beroep. Volgens appellant is de weigering toekenning studiefinanciering over de periode april 2022 tot en met december 2022 van meet af aan onrechtmatig. EU-studenten worden als gevolg van de toekenning over kortere periodes gediscrimineerd ten opzichte van Nederlandse studenten die studiefinanciering voor een heel kalenderjaar krijgen. Appellant was ten tijde van het primaire besluit van 7 december 2021 migrerend werknemer, zodat hij op dat moment aanspraak maakte op een gelijke behandeling als een Nederlander en aan hem reeds toen voor het hele kalenderjaar 2022 studiefinanciering had moeten worden toegekend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 14 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:699. In die uitspraak heeft de Raad de stelling dat een EU-student, zoals appellant, als gevolg van de toekenning over kortere periodes indirect wordt gediscrimineerd ten opzichte van een Nederlandse student, verworpen. Niet-Nederlanders zijn voor de toepassing van de Wsf 2000 slechts vergelijkbaar met Nederlanders als zij ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander worden gelijkgesteld. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 2.2 van de Wsf 2000 en is in overeenstemming met artikel 24, tweede lid, van Richtlijn (EG) 2004/38. Voor appellant betekent dit dat hij pas met een Nederlander vergelijkbaar is als hij werknemer is. Zonder werknemerschap is hij voor de toepassing van de Wsf 2000 dus ook niet vergelijkbaar met een Nederlander. Aan de minister kan niet de bevoegdheid worden ontzegd, mits met voortvarendheid, vast te stellen of (nog steeds) sprake is van werknemerschap, alvorens (verdere) studiefinanciering toe te kennen. De mogelijkheid dat ook na de periode waarop de vooraf overgelegde arbeidsovereenkomst betrekking heeft mogelijk sprake zal zijn van werknemerschap door het sluiten van een nieuwe arbeidsovereenkomst (dan wel in verband met ziekte of werkloosheid) is onvoldoende om op voorhand ook voor die periode uit te gaan van werknemerschap. Van een verboden (indirecte) ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen is dan ook geen sprake.
4.1.2.
De destijds door appellant overgelegde gegevens, waaronder de arbeidsovereenkomst met een looptijd tot 1 april 2022, waren niet voldoende om op voorhand ook voor de periode april 2022 tot en met december 2022 uit te gaan van werknemerschap. Dit betekent dat de minister ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 7 december 2021 niet ook over die periode studiefinanciering aan appellant had moeten toekennen.
4.1.3.
Met de nadere besluiten van 18 augustus 2022 is het primaire besluit van 7 december 2021, voor zover daarbij toekenning van studiefinanciering over de periode april 2022 tot en met december 2022 was geweigerd, herroepen. Maar het besluit van 7 december 2021 is niet herroepen wegens aan de minister te wijten onrechtmatigheid, zodat er (ook om die reden) geen reden is voor een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar. De herroeping vindt zijn grondslag in de door appellant eerst in augustus 2022 nader verstrekte gegevens waaruit blijkt dat hij ook in de periode april 2022 tot en met december 2022 als migrerend werknemer kan worden aangemerkt.
4.2.
In wat namens appellant ter zitting nog naar voren is gebracht ziet de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.3.
Wat is overwogen onder 4.1.1 tot en met 4.2 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) N.B. Yalçinkaya