ECLI:NL:RBOBR:2023:695

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
C/01/383242 / FA RK 22-2702
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en de schriftelijkheidseis van een niet-wijzigingsbeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 15 februari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van partneralimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H.M. Verstraten, verzocht om wijziging van de eerder vastgestelde alimentatie, die was vastgesteld op nihil, met de afspraak dat hij na aflossing van huwelijkse schulden € 1.300,- bruto per maand zou betalen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.A. van de Laar, verzet zich tegen deze wijziging en beroept zich op een niet-wijzigingsbeding dat volgens haar schriftelijk is overeengekomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in 2017 een echtscheiding hebben aangevraagd en daarbij afspraken hebben gemaakt over de alimentatie. De man stelt dat hij door gewijzigde omstandigheden, waaronder ernstige ziekte, niet meer in staat is om de alimentatie te betalen. De vrouw betwist dit en stelt dat er geen schriftelijk niet-wijzigingsbeding is overeengekomen, zoals vereist door artikel 1:159 lid 1 BW.

De rechtbank overweegt dat het schriftelijkheidsvereiste voor een niet-wijzigingsbeding is voldaan, omdat beide partijen schriftelijk hebben bevestigd dat zij overeenstemming hebben bereikt over de alimentatie. De rechtbank wijst het verzoek van de man af, omdat hij niet heeft aangetoond dat er sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat hij niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/383242 / FA RK 22-2702
Uitspraak : 15 februari 2023
Beschikking betreffende wijziging alimentatie in de zaak van
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats] ( [land] ),
advocaat mr. J.H.M. Verstraten,
tegen
[naam verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift (met producties) van de man, ontvangen ter griffie op 24 juni 2022;
  • het verweerschrift (met producties) van de vrouw;
- de correspondentie, waaronder met name:
  • een F9-formulier met bijlage van mr. Verstraten van 6 juli 2022;
  • een F9-formulier met bijlagen van mr. van de Laar van 8 november 2022;
  • een F9-formulier met bijlage van mr. van de Laar van 9 november 2022;
  • een F9-formulier met bijlagen van mr. Verstraten van 9 november 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 november 2022. Verschenen zijn de man, bijgestaan door mr. Verstraten alsmede mr. van de Laar. De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.3.
Nadien heeft de rechtbank kennisgenomen van:
  • een F9-formulier met bijlagen van mr. Verstraten van 1 december 2022;
  • een F9-formulier met bijlage van mr. van de Laar van 13 december 2022.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 22 februari 2017 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 8 maart 2017 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank het bedrag aan partneralimentatie op nihil gesteld en daarbij verstaan dat partijen zijn overeengekomen dat de man na aflossing van de huwelijkse schulden (binnen twee tot vier jaar) € 1.300,- bruto per maand zal gaan betalen aan de vrouw ten behoeve van haar levensonderhoud. De vrouw mag haar eigen inkomsten behouden en er zal geen herberekening van de partneralimentatie plaatsvinden.

3.Het verzoek en verweer

3.1.
De man verzoekt op de gronden en op de wijze als in het verzoekschrift omschreven wijziging van de beschikking van de rechtbank Limburg van 22 februari 2017, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, aldus dat deze bijdrage met ingang van 1 januari 2020, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank billijk en redelijk zal oordelen, op nihil wordt gesteld, dan wel een bedrag van € 414,- bruto per maand, althans op een zodanig lager bedrag als de rechtbank in goede justitie redelijk en billijk zal oordelen.
3.2.
De vrouw voert hiertegen op de gronden en op de wijze als in het verweerschrift omschreven verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van het verzoek van de man.

4.De beoordeling

Internationale aspecten

4.1.
Beide partijen hebben de Nederlandse nationaliteit. Vanwege het feit dat de man in [land] woont heeft deze zaak internationaal-privaatrechtelijke aspecten. De rechtbank dient daarom te beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoek van de man kennis te nemen. Indien dat het geval is dient te worden beoordeeld welk rechtsstelsel op het verzoek van toepassing is.
Rechtsmacht
4.2.
Nu de vrouw haar gewone verblijfplaats heeft in Nederland is op grond van artikel 3 sub b van de Alimentatieverordening (nummer 4/2009 van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008) de Nederlandse rechter bevoegd kennis te nemen van het verzoek.
Relatieve bevoegdheid
4.3.
Vanwege het feit dat de vrouw woonachtig is in het arrondissement Oost-Brabant is deze rechtbank op grond van artikel 262 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd op het verzoek te beslissen.
Toepasselijk recht
4.4.
Artikel 15 van de Alimentatieverordening verwijst voor het toepasselijk recht naar het Haags Protocol van 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen. Artikel 3 van het Protocol bepaalt dat het recht van de Staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn of haar gewone verblijfplaats heeft van toepassing is op het verzoek. Nu de vrouw haar gewone verblijfplaats heeft in Nederland is Nederlands recht op het verzoek van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
4.5.
De man heeft zijn verzoek primair gegrond op artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Hij heeft daartoe gesteld dat sprake is van gewijzigde omstandigheden waardoor hij niet langer in staat is de eerder overeengekomen partneralimentatie te voldoen. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt de man dat hij eind 2019 ernstig ziek is geworden, waardoor zijn financiële situatie zodanig is gewijzigd dat hij niet langer in staat is de partneralimentatie te voldoen.
4.6.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat aan de overeengekomen partneralimentatie niet getornd mag worden, omdat partijen in 2017 een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen.
4.7.
De man stelt dat er geen sprake is van een niet-wijzigingsbeding, nu partijen dit niet schriftelijk zijn overeengekomen. In het echtscheidingsverzoek is nimmer een niet-wijzigingsbeding opgenomen. Voorts is namens de man tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan als partijen de afspraak zelf op papier hadden gezet, maar dat is niet gebeurd.
Niet-wijzigingsbeding
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:158 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat vóór of na de beschikking tot echtscheiding de echtgenoten bij overeenkomst kunnen bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Bij de overeenkomst kan worden bedongen, aldus artikel 1:159 lid 1 BW, dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, verder te noemen een niet-wijzigingsbeding. Artikel 1:159 lid 1 BW bepaalt dat een zodanig beding slechts schriftelijk kan worden gemaakt.
4.9.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de zinsnede
“.. en dat er geen sprake zal zijn van een herberekening van de alimentatie”moet worden begrepen als een niet-wijzigingsbeding. Door de man wordt echter betwist dat voldaan wordt aan het vereiste dat zo’n beding slechts schriftelijk kan worden gemaakt.
4.10.
Ten aanzien van het schriftelijkheidsvereiste heeft de Hoge Raad in 1996 overwogen (ECLI:NL:HR:1996:AD2522) :
“Blijkens de Memorie van Toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 1968/69, 10 213, nr. 3, blz. 24) zijn in de regeling van artikel 1:159 – die volgens de Memorie vooral strekt tot grotere bescherming van de economisch zwakste, tot alimentatiegerechtigde partij – “enige veiligheidskleppen ingebouwd”, waaronder het in het eerste lid neergelegde voorschrift volgens hetwelk een beding van niet-wijziging slechts schriftelijk kan worden gemaakt. Hieruit valt af te leiden dat dit voorschrift ten doel heeft partijen te weerhouden van het lichtvaardig maken van een beding van niet-wijziging.”
4.11.
In het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1493) heeft de Hoge Raad overwogen dat noch uit artikel 1:159 lid 1 BW zelf, noch uit de toelichting daarop volgt dat aan het vereiste dat een niet-wijzigingsbeding schriftelijk moet worden gemaakt, slechts kan worden voldaan door een geschrift dat door beide partijen persoonlijk wordt ondertekend. De Hoge Raad overweegt daarbij dat dat ook niet volgt uit haar uitspraak uit 1996.
4.12.
In een uitspraak van de Hoge Raad uit 1949 (Hoge Raad 30 juni 1949, NJ 1950, 137) overweegt de Hoge Raad dat een overeenkomst ook dan gezegd kan worden bij geschrift te zijn aangegaan, wanneer zij tot stand is gekomen door uitwisselen van brieven bestemd om het overeengekomene vast te leggen. In een noot bij dit arrest schrijft Prof. Mr. Ph.A.N. Houwing dat deze beslissing van de Hoge Raad tweeërlei inhoudt. Enerzijds, dat voor het schriftelijk aangaan van een overeenkomst niet vereist is, dat partijen hun wilsuitingen in één gemeenschappelijk, door hen beiden ondertekend, schriftelijk stuk hebben vastgelegd. Anderzijds, dat daarvoor niet voldoende is, dat van de overeenkomst door geschrift blijkt; nodig is, dat elk der partijen zijn wilsuiting heeft vastgelegd in een stuk, hetzij brief hetzij ander geschrift, opgemaakt om tot bewijs daarvan te dienen.
4.13.
Met betrekking tot de onderhavige zaak overweegt de rechtbank als volgt. De man heeft, bij het door hem op 1 december 2022 ingediende F9-formulier als bijlage A, de correspondentie overgelegd die hij destijds – in de echtscheidingsprocedure in 2017 – bij de rechtbank Limburg heeft ingediend. Het blijkt dat de man bij brief van 30 januari 2017 de rechtbank Limburg heeft bericht dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de partneralimentatie met het verzoek een en ander in de echtscheidingsbeschikking op te nemen. Daarbij heeft hij ter kennisneming een F9-formulier gevoegd, waarin staat:
Ik zou de Rechtbank willen verzoeken in de beschikking vast te leggen dat partijen thans hebben moeten vaststellen – op grond van de overgelegde financiële bescheiden van cliënt – dat er thans geen draagkracht bestaat voor het betalen van partneralimentatie, een en ander nu [de man] de volledige draagkracht gebruikt om de huwelijksschulden af te lossen. De Rechtbank heeft dit tijdens de mondelinge behandeling ook reeds geconstateerd. Partijen zijn overeengekomen dat [de man] na aflossing van de schulden (binnen twee tot vier jaar) aan [de vrouw] een bedrag van € 1300,00 bruto per maand zal gaan betalen ter zake van partneralimentatie. Partijen hebben daarbij de afspraak gemaakt dat [de vrouw] naast de partneralimentatie haar eigen inkomsten mag behouden en dat er geen sprake zal zijn van een herberekening van de alimentatie.”
4.14.
In de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Limburg van 22 februari 2017 in rechtsoverweging 2.4.2 is het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat op grond van de overgelegde financiële bescheiden van de man, er thans geen draagkracht bestaat voor het betalen van partneralimentatie, één en ander nu de man de volledige draagkracht gebruikt om de huwelijkse schulden af te lossen. Partijen zijn overeengekomen dat de man na aflossing van de schulden (binnen twee tot vier jaar) aan de vrouw een bedrag van € 1.300,- bruto per maand zal gaan betalen ter zake van partneralimentatie. Partijen hebben daarbij de afspraak gemaakt dat de vrouw naast de partneralimentatie haar eigen inkomsten mag behouden en dat er geen sprake zal zijn van een herberekening van de alimentatie. Zijdens de vrouw is op 8 februari 2017 aan de rechtbank bericht dat zij akkoord is met het schrijven van de man. Nu partijen zulks overeen zijn gekomen zal de rechtbank dit opnemen als een verstaansbepaling.”Uit de echtscheidingsbeschikking concludeert de rechtbank dat van de kant van de vrouw op 8 februari 2017 aan de rechtbank Limburg schriftelijk is bericht dat zij akkoord is met het schrijven van de man.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat voldaan is aan het schriftelijkheidsvereiste uit artikel 1:159 lid 1 BW nu zowel de advocaat van de man als (de advocaat van) de vrouw de rechtbank schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van het overeengekomen niet-wijzigingsbeding en deze schriftelijke stukken zijn opgesteld om tot bewijs te dienen, wat ook blijkt uit het feit dat partijen hebben verzocht de overeenstemming op te nemen in de beschikking.
4.16.
Het vorenstaande betekent dat sprake is van een niet-wijzigingsbeding, als bedoeld in artikel 1:159 lid 1 BW. Dit brengt mee dat de overeengekomen partneralimentatie in beginsel niet kan worden gewijzigd bij rechterlijke uitspraak op grond van een wijziging van omstandigheden. Artikel 1:159 lid 3 bepaalt echter dat ondanks een niet-wijzigingsbeding op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter bij beschikking kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
Zo ingrijpende wijziging van omstandigheden
4.17.
De man heeft aangegeven dat hij subsidiair van mening is dat sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden op grond waarvan hij niet langer gebonden is aan het niet-wijzigingsbeding, omdat hij eind 2019 ernstig ziek is geworden, waardoor hij niet langer in staat is om fulltime te werken, hetgeen een inkomensachteruitgang tot gevolg heeft. De man is in 2020 behandeld met radiotherapie en chirurgie. Deze behandeling is zeer zwaar en ingrijpend en heeft voor restklachten gezorgd, zoals extreme vermoeidheid en aanverwante klachten. De man kan als gevolg hiervan niet fulltime werken, waardoor hij minder inkomsten vergaart. Nu de man nog altijd met klachten loopt en onder behandeling is bij verschillende specialisten kan van hem niet gevergd worden dat hij zijn oude inkomsten vergaart. De man is van mening dat zijn ziekte niet voorzienbaar was ten tijde van de echtscheiding en dat hem tevens geen verwijt kan worden gemaakt van zijn ziekte, zodat dit een omstandigheid is als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW die, gezien de daaraan verbonden inkomensgevolgen voor de man, tot doorbreking van het niet-wijzigingsbeding leidt.
4.18.
De vrouw meent dat het beroep van de man op artikel 1:159 lid 3 BW niet kan slagen. De vrouw geeft aan dat zij aanneemt dat de man ziek is geworden en behandelingen voor zijn ziekte heeft moeten ondergaan, maar wat de gevolgen daarvan zijn voor het inkomen van de man, ook op de langere termijn, is niet duidelijk. De man overlegt geen informatie over zijn inkomsten over de periode 2015 tot en met 2017, zodat geen vergelijk kan worden gemaakt. Bovendien overlegt de man geen prognoses met betrekking tot zijn ziekte en arbeidsmogelijkheden in de toekomst. De vrouw meent dat de man zelfs in de jaren dat hij kennelijk ziek was nog een redelijke omzet heeft kunnen genereren en redelijke winsten heeft kunnen behalen. Voorts is door de man geen informatie verstrekt over de schuldenlast van destijds en betaling van deze schulden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de man in de jaren 2017 tot februari 2021 de schulden heeft voldaan en dat hij vervolgens ruimte heeft gekregen om de overeengekomen partneralimentatie van € 1.300,- te gaan voldoen. Er is naar de visie van de vrouw niet aangetoond dat sprake is van gewijzigde omstandigheden en zeker niet van zeer bijzondere gewijzigde omstandigheden.
4.19.
De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moeten in een procedure waarin in weerwil van een niet-wijzigingsbeding wijziging van de overeengekomen bijdrage wordt verzocht, zware eisen worden gesteld aan zowel de stelplicht van een partij die de wijziging verzoekt als aan de motivering van de rechter die de ingrijpende beslissing neemt dat deze partij niet langer kan worden gehouden aan een overeenkomst waarvan zij nu juist in een uitdrukkelijk beding de onwijzigbaarheid had aanvaard (zie onder meer ECLI:NL:HR:1998:ZC2565, NJ 1998/349). De rechtbank is van oordeel dat de man niet aan de op hem rustende zware stelplicht heeft voldaan, zodat de rechtbank zijn verzoek zal afwijzen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.20.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een inkomensachteruitgang heeft de man financiële gegevens overgelegd over de jaren 2017 tot en met september 2022. Uit deze gegevens blijkt dat de man in 2021 (€ 25.228,19) en 2020 (€ 27.841,33) een fors lagere winst uit onderneming had dan dat hij in 2019 (€ 49.166,88) en 2018 (€ 46.423,39) had. In 2017 bedroeg de winst uit onderneming overigens € 36.961,01. In 2022 rekent de man, blijkens de als productie 10 overgelegde draagkrachtberekening, met een jaarloon uit dienstbetrekking van € 6.013 en een winst uit onderneming van € 26.535. Blijkens de door hem overgelegde tussentijdse cijfers over 2022 had de man daarvan op 30 september 2022 al € 24.089,45 gerealiseerd, zodat de winst uit onderneming in 2022 naar verwachting hoger uitkomt dan het bedrag van € 26.535. De rechtbank overweegt dat het voorstelbaar is dat de man een inkomensachteruitgang heeft gehad als gevolg van zijn ziekte. De winst uit onderneming na 2019 is fors lager dan in 2019 en 2018. Of dit echter een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden betreft ten opzichte van de situatie in februari 2017 toen de man een niet-wijzigingsbeding overeenkwam met de vrouw, kan de rechtbank niet beoordelen. De man heeft namelijk in het geheel niet gesteld en onderbouwd op basis van welke gegevens, welke vooruitzichten en verwachtingen ten aanzien van zijn draagkracht, partijen in februari 2017 het door de man te betalen bedrag aan partneralimentatie zijn overgekomen. Dit had wel op de weg van de man gelegen.
4.21.
Daarnaast heeft de man onvoldoende inzicht gegeven in zijn huidige schuldenpositie. Partijen zijn overeengekomen dat de man na aflossing van de huwelijkse schulden (binnen twee tot vier jaar, aldus uiterlijk februari 2021) een partneralimentatie aan de vrouw zou voldoen van € 1.300,00 bruto per maand. De man heeft onvoldoende gesteld waarom ook nog na februari 2021, rekening gehouden moet worden met een aflossing op huwelijkse schulden en daarnaast heeft de man nauwelijks stellingen ingenomen over een aflossing op een schuld aan de belastingdienst en geen stellingen ingenomen waarom deze aflossing leidt tot een zo ingrijpende wijziging dat de man niet langer aan het niet-wijzigingsbeding gehouden kan worden.
4.22.
Nu de man geen inzicht heeft gegeven in zijn (te verwachten) inkomenspositie en schuldenlast van destijds alsmede in de aflossing van de huwelijkse schulden in de afgelopen jaren, alsmede in het mogelijk ontstaan van nieuwe schulden, is de rechtbank niet in staat om te beoordelen of ten opzichte van het moment dat partijen de partneralimentatie en het niet-wijzigingsbeding overeenkwamen, sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom afwijzen.
Proceskosten
4.23.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst het verzoek van de man af;
5.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.P.A. Wensink-Vergunst, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 15 februari 2023.
Conc: awe
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.