ECLI:NL:HR:1996:AD2522

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
8637
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • Royer
  • Roelvink
  • Mijnssen
  • Korthals Altes
  • Neleman
  • Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatie en wijzigingsbeding in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie en een wijzigingsbeding. De verzoekster, de vrouw, had een verzoek ingediend bij de Rechtbank te Alkmaar om de alimentatie van de man, die in 1985 was vastgesteld op ƒ 800,-- per maand, te verhogen naar ƒ 1.025,-- per maand. Dit verzoek volgde op een eerdere beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 9 november 1993, waarin een mondeling overeengekomen beding van niet-wijziging was vastgelegd, maar niet door beide partijen was ondertekend. De Rechtbank had het verzoek van de vrouw afgewezen, en het Gerechtshof te Amsterdam had deze beslissing bekrachtigd.

De Hoge Raad oordeelde dat het beding van niet-wijziging, dat mondeling was overeengekomen en vervolgens in het proces-verbaal was opgenomen, niet rechtskracht had omdat het niet schriftelijk was vastgelegd zoals vereist door artikel 1:159 lid 1 BW. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever met deze eis beoogde om partijen te beschermen tegen het lichtvaardig maken van dergelijke bedingen. Aangezien de verklaringen van partijen niet schriftelijk waren vastgelegd en ondertekend, kon het beding niet als rechtsgeldig worden beschouwd.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd bepaald dat de kosten van het cassatieberoep door iedere partij zelf gedragen moesten worden. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van mondelinge overeenkomsten in het kader van alimentatie en wijzigingsbedingen.

Uitspraak

29 maart 1996
Eerste Kamer
Rek.nr. 8637 (R95/10HR)
CS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr J. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 februari 1994 ter griffie van de Rechtbank te Alkmaar ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie — verder te noemen: de vrouw — zich gewend tot de Rechtbank aldaar met verzoek de tussen partijen gegeven beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 9 november 1993 in die zin te wijzigen dat de verplichting van verweerder in cassatie — verder te noemen: de man — ten behoeve van de vrouw met ingang van 23 februari 1994 nader wordt vastgesteld op ƒ 1.025,-- per maand, althans op een bedrag en ingangsdatum als door de Rechtbank vast te stellen.
Nadat de man tegen het verzoek verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 28 juni 1994 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 15 december 1994 heeft het Hof de bestreden beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Tussen partijen, die in 1958 waren gehuwd, is in 1985 echtscheiding uitgesproken; bij het echtscheidingsvonnis is de man veroordeeld tot het doen van een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw, welke uitkering bij beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 oktober 1989 nader is bepaald op ƒ 800,-- per maand.
In 1993 heeft de man zich gewend tot de Rechtbank te Maastricht met een verzoek tot wijziging van deze beschikking.
Blijkens het proces-verbaal van de door die Rechtbank op 26 oktober 1993 naar aanleiding van dat verzoek gehouden terechtzitting, zijn partijen aldaar een verhoging van de uitkering tot ƒ 850,-- per maand met uitsluiting van de wettelijke indexering overeengekomen, met dien verstande dat deze uitkering tot aan het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd van de man niet gewijzigd kan worden op grond van wijziging van omstandigheden. Dit proces-verbaal is door de Rechter en de Griffier, maar niet door partijen ondertekend.
Bij beschikking van 9 november 1993 heeft genoemde Rechtbank de uitkering nader bepaald op ƒ 850,-- per maand, de wettelijke indexering voor de toekomst uitgesloten en verstaan dat de uitkering niet voor het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd van de man kan worden gewijzigd op grond van wijziging van omstandigheden. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen, voor zover thans van belang, dat partijen ter mondelinge behandeling in die zin overeenstemming hebben bereikt dat de uitkering tot aan het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd van de man niet gewijzigd kan worden op grond van wijziging van omstandigheden.
3.2 De vrouw heeft het huidige geding ingeleid met het verzoek de uitkering met ingang van 23 februari 1994 nader vast te stellen op ƒ 1.025,-- per maand, althans op een door de Rechtbank vast te stellen bedrag en ingangsdatum.
Ten verweer tegen dit verzoek heeft de man, voor zover thans van belang, zich beroepen op het op 26 oktober 1993 tussen partijen overeengekomen beding van niet-wijziging als hiervoor bedoeld. De vrouw heeft dit beroep bestreden met — onder meer — het betoog dat het beding, nu het niet naar de eis van art. 1:159 lid 1 BW schriftelijk is gemaakt, rechtskracht ontbeert.
De Rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek doen steunen, voor zover in cassatie van belang, op haar oordeel dat de overeenkomst met het beding van niet-wijziging rechtsgeldig tussen partijen is gemaakt en vastgelegd. Ook het Hof heeft geoordeeld dat de overeenkomst rechtsgeldig tussen partijen is gemaakt, nu zij is vastgelegd in de beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 9 november 1993.
Het middel komt tegen dit oordeel op.
3.3 Blijkens de Memorie van Toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 1968/69, 10 213, nr. 3, blz. 24) zijn in de regeling van art. 1:159— die volgens de Memorie vooral strekt tot grotere bescherming van de economisch zwakste, tot alimentatie gerechtigde partij — ‘’enige veiligheidskleppen ingebouwd’’, waaronder het in het eerste lid neergelegde voorschrift volgens hetwelk een beding van niet-wijziging slechts schriftelijk kan worden gemaakt. Hieruit valt af te leiden dat dit voorschrift ten doel heeft partijen te weerhouden van het lichtvaardig maken van een beding van niet-wijziging.
Gezien deze ratio moet worden geoordeeld dat aan het voorschrift niet is voldaan in een geval als het onderhavige, waarin partijen ter terechtzitting mondeling een beding van niet-wijziging hebben gemaakt, dat vervolgens is neergelegd in het van die zitting opgemaakte proces-verbaal en in de door de rechter gegeven beschikking.
Dit zou anders zijn indien de desbetreffende, door partijen ter zitting afgelegde verklaringen aldaar op schrift zouden zijn gesteld en door hen zouden zijn ondertekend. Dat is evenwel niet het geval.
Het middel treft dus doel en 's Hofs beschikking kan niet in stand blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 december 1994;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage;
compenseert de kosten op het beroep in cassatie gevallen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes en Neleman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
29 maart 1996.