Uitspraak
29 maart 1996.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 1996 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie en een wijzigingsbeding. De verzoekster, de vrouw, had een verzoek ingediend bij de Rechtbank te Alkmaar om de alimentatie van de man, die in 1985 was vastgesteld op ƒ 800,-- per maand, te verhogen naar ƒ 1.025,-- per maand. Dit verzoek volgde op een eerdere beschikking van de Rechtbank te Maastricht van 9 november 1993, waarin een mondeling overeengekomen beding van niet-wijziging was vastgelegd, maar niet door beide partijen was ondertekend. De Rechtbank had het verzoek van de vrouw afgewezen, en het Gerechtshof te Amsterdam had deze beslissing bekrachtigd.
De Hoge Raad oordeelde dat het beding van niet-wijziging, dat mondeling was overeengekomen en vervolgens in het proces-verbaal was opgenomen, niet rechtskracht had omdat het niet schriftelijk was vastgelegd zoals vereist door artikel 1:159 lid 1 BW. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever met deze eis beoogde om partijen te beschermen tegen het lichtvaardig maken van dergelijke bedingen. Aangezien de verklaringen van partijen niet schriftelijk waren vastgelegd en ondertekend, kon het beding niet als rechtsgeldig worden beschouwd.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd bepaald dat de kosten van het cassatieberoep door iedere partij zelf gedragen moesten worden. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgeldigheid van mondelinge overeenkomsten in het kader van alimentatie en wijzigingsbedingen.