ECLI:NL:RBOBR:2023:6107

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 december 2023
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
SHE 23/1552 en SHE 23/2418
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ongeldigverklaring van een rijbewijs na alcoholgebruik en de verplichting tot medewerking aan onderzoek

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 7 december 2023, zijn de beroepen van eiser tegen de besluiten van het CBR behandeld. Eiser, een Roemeense nationaliteit houder, werd op 19 februari 2023 aangetroffen in een auto op de bijrijdersstoel, met een ademalcoholgehalte van 495 μg/l. Het CBR had hem verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik en verklaarde zijn rijbewijs ongeldig. Eiser betwistte dat hij de auto bestuurde en voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor deze conclusie. Tijdens de zitting op 27 september 2023 en de hervatting op 25 oktober 2023 werden getuigen gehoord, die de verklaring van eiser ondersteunden. De rechtbank oordeelde dat het CBR niet met voldoende zekerheid kon vaststellen dat eiser als bestuurder had opgetreden, omdat de verbalisant hem niet positief had herkend als bestuurder. De rechtbank vernietigde de besluiten van het CBR en herstelde de situatie door de ongeldigverklaring van het rijbewijs te herroepen. Tevens werd het CBR veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 23/1552 en SHE 23/2418

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Janssen),
en

de algemeen directeur van het CBR, het CBR

(gemachtigde: mr. M. Ouhbib).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de besluiten van het CBR dat hij moet meewerken aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik (zaak 23/1552) en de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs vanaf 1 mei 2023 (zaak 23/2418). Met de bestreden besluiten op bezwaar van 30 mei 2023 (meewerken aan onderzoek) en
12 juni 2023 (ongeldigverklaring rijbewijs) is het CBR bij die beslissingen gebleven.
1.1
Het CBR heeft op 13 september 2023 op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.2
Eiser heeft bij brieven van 22 en 26 september 2023 nadere stukken ingediend.
1.3
De rechtbank heeft de beroepen op 27 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van het CBR. Tijdens de zitting heeft de rechtbank eisers verzoek om een aantal (meegebrachte) getuigen te horen gehonoreerd en bepaald dat het horen van getuigen zal plaatsvinden op 25 oktober 2023. In verband hiermee heeft de rechtbank de behandeling ter zitting geschorst.
1.4
De rechtbank heeft de behandeling ter zitting hervat op 25 oktober 2023. Hieraan heeft deelgenomen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens het CBR is met kennisgeving niemand verschenen. Tijdens de zitting heeft de rechtbank de volgende personen als getuigen gehoord: [namen] . Vervolgens heeft de rechtbank, na de verdere inhoudelijke behandeling, het onderzoek in beide zaken gesloten.

Relevante regelgeving

2. De relevante regelgeving in deze zaak is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Totstandkoming van de besluiten

3.1
Eiser heeft de Roemeense nationaliteit en is in het bezit van een Roemeens rijbewijs (met nummer [nummer] , voor de categorieën motorrijtuigen AM, B1 en B, datum afgifte: 2 september 2019).
3.2
In een schriftelijke mededeling [1] die de politie Eenheid Oost-Brabant op
23 februari 2023 aan het CBR heeft gedaan is vermeld dat het vermoeden bestaat dat eiser niet beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Aan de mededeling ligt ten grondslag dat eiser op 19 februari 2023 omstreeks 03:15 uur is aangehouden op verdenking van het besturen van een personenauto (met kenteken [kenteken] ) terwijl hij onder invloed van alcohol was (artikel 8 van de WVW 1994) en dat daarbij een ademalcoholgehalte van 495 μg/l is geconstateerd.
3.3
Omdat eiser een beginnende bestuurder is en bij hem op 19 februari 2023 een ademalcoholgehalte van 495 μg/l (= 1,139 ‰) is geconstateerd, had hij volgens de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling) een cursus alcohol en verkeer (educatieve maatregel alcohol en verkeer, EMA) moeten volgen. Het CBR heeft hier echter van afgezien en op 14 maart 2023 besloten dat eiser moet meewerken aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik, omdat eiser volgens het CBR onvoldoende de Nederlandse taal beheerst om zo’n cursus te kunnen volgen. Het CBR heeft vervolgens op 24 april 2023 eisers rijbewijs ongeldig verklaard, omdat hij volgens het CBR niet heeft meegewerkt aan het onderzoek door de opleggingskosten niet op tijd te betalen. Bij de bestreden besluiten heeft het CBR die beslissingen gehandhaafd.

De beoordeling van het beroep

4. Niet in geschil is dat bij eiser op 19 februari 2023 een ademalcoholgehalte van 495 μg/l is geconstateerd en dat hij door de politie is aangetroffen in de personenauto met kenteken [kenteken] . In geschil is wel of eiser op 19 februari 2023 als bestuurder van die auto is opgetreden.
5. De mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, die heeft geleid tot de beslissing dat eiser moet meewerken aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik, berust op de gebeurtenissen op 19 februari 2023 zoals die blijken uit de processen-verbaal van 19 februari 2023 (proces-verbaal rijden onder invloed, proces-verbaal verhoor verdachte, proces-verbaal van bevindingen). Laatstgenoemd proces-verbaal is opgemaakt door verbalisant [naam] . De processen-verbaal zijn opgemaakt op ambtseed/-belofte en ondertekend door verbalisanten. Het is vaste rechtspraak dat een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd [2] . Het is ook vaste rechtspraak dat voor het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid voor het CBR voldoende is dat op basis van de geconstateerde feiten met voldoende zekerheid komt vast te staan dat betrokkene als bestuurder is opgetreden [3] . In het geval de vaststelling van het CBR dat betrokkene als bestuurder is opgetreden is gebaseerd op de constatering van een verbalisant, opgenomen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal waarin gemotiveerd is beschreven dat de verbalisant de bestuurder positief heeft herkend, mag het CBR daar in beginsel op afgaan. Dat is anders wanneer er aanleiding bestaat voor redelijke twijfel aan de in het proces-verbaal opgenomen waarneming van de verbalisant [4] . Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich voor. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6. Het CBR baseert zijn vaststelling dat eiser op 19 februari 2023 als bestuurder is opgetreden op de constateringen van verbalisant Stevens, zoals opgenomen in het door hem op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (met nummer [nummer] ). Hierin is het volgende - zakelijk weergegeven - opgenomen:
“Op vrijdag 19 februari zag ik, verbalisant, een voertuig stoppen midden op de rijbaan (N279). Ik zag dat deze op een afstand van ongeveer 100 meter stil bleef staan. Ik zag dat achter het voertuig meerdere voertuigen stopten. Ik ben met mijn dienstvoertuig naar het voertuig gereden, waarbij ik continu zicht heb gehouden op het betreffende voertuig. Toen ik nabij het voertuig kwam zag ik dat aan de bestuurderszijde braaksel op het raam zat. Ik zag dat er tevens braaksel tegen de binnenzijde van het raam zat. Ik zag op de bijrijdersstoel een persoon liggen. Ik ben naar de persoon gelopen en heb het portier geopend. Ik sprak de persoon aan. Ik zag dat op de voorzijde van zijn shirt braaksel zat. Ik zag een Roemeens identiteitsbewijs, afgegeven voor [naam] . Ik heb beide zijdes van de berm gecontroleerd en ik heb in de berm geen sporen aangetroffen”.
De verbalisant is in het kader van de strafzaak tegen eiser ook gehoord door de rechter-commissaris en daar is hij bij zijn eerdere bevindingen gebleven. De rechtbank overweegt dat de verbalisant op basis van zijn bevindingen heeft geconcludeerd dat het eiser moet zijn geweest die de auto bestuurde en tot stilstand bracht. Bij de rechter-commissaris heeft hij daarover het volgende gezegd:
“U vraagt mij of ik heb gezien dat verdachte van de bestuurdersstoel naar de bijrijdersstoel is verplaatst? Ik heb niet gezien of hij zich in de auto van de ene stoel naar de andere heeft geplaatst. Vanaf de buitenkant waar wij stonden zie je wel de grove voorwerpen, maar wat er in de auto gebeurt kon ik niet zien.”
De rechtbank ziet in beginsel geen aanknopingspunten voor de gedachte dat de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen en de daarin gedane waarnemingen door de verbalisant onjuist zouden zijn. Daar staat tegenover dat de verbalisant eiser niet positief heeft herkend als bestuurder en ook niet heeft gezien hoe eiser op de bijrijdersstoel terecht is gekomen. Hierdoor bestaat aanleiding voor gerede twijfel of eiser bestuurder was. Die twijfel wordt gevoed doordat de conclusie dat het eiser moet zijn geweest die heeft gereden, door de onder ede gehoorde getuigen [namen] is weersproken. [naam] heeft verklaard dat hij degene is geweest die heeft gereden en [naam] heeft verklaard dat hij achter de auto reed die werd bestuurd door [naam] en dat [naam] vervolgens bij hem in de auto is gestapt. De verklaringen van [namen] passen bij de verklaring zoals eiser die heeft afgelegd.
7. De omstandigheid dat de verbalisant eiser niet positief heeft herkend als bestuurder van de auto, maar slechts tot die conclusie is gekomen op basis van andere waarnemingen, de ontlastende verklaringen van niet alleen eiser, maar ook van de getuigen [namen] , brengen de rechtbank tot de conclusie dat niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat eiser als bestuurder is opgetreden.
8. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

9. Omdat niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat eiser als bestuurder is opgetreden, bestaat er geen grondslag voor de bij de bestreden besluiten gehandhaafde primaire beslissingen. Gelet daarop zal de rechtbank niet alleen de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen, maar tevens zelf in de zaak voorzien door de primaire beslissingen te herroepen.
10. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het CBR aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Eiser heeft op 14 juni 2023 één beroepschrift ingediend tegen de bestreden besluiten op bezwaar van 30 mei 2023 (meewerken aan onderzoek) en 12 juni 2023 (ongeldigverklaring rijbewijs). Voor het in behandeling nemen van dit beroep (dat is geregistreerd onder 23/1552) heeft eiser het griffierecht betaald. Nadien heeft de rechtbank om strikt administratieve redenen een nieuwe zaak aangelegd (23/2418) over de ongeldigverklaring van het rijbewijs. De rechtbank heeft besloten dat eiser voor het in behandeling nemen van deze zaak geen griffierecht is verschuldigd, omdat deze zaak samenhangt met zaak 23/1552 (artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, Awb). Dit betekent dat het CBR één keer een bedrag van
€ 184 moet betalen aan eiser.
11. De rechtbank veroordeelt het CBR in de door eiser gemaakte proceskosten. Voor vergoeding van de kosten die eiser heeft gemaakt in bezwaar bestaat geen aanleiding, omdat eiser hier niet om heeft verzocht (artikel 7:15, tweede lid, van de Awb). Voor vergoeding van de in beroep gemaakte kosten bestaat wel aanleiding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt vast op € 2.511:
  • 1 punt voor het indienen van het beroep 23/1552;
  • 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 27 september 2023;
  • 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 25 oktober 2023;
  • waarde per punt van € 837;
  • wegingsfactor 1.
De rechtbank licht dit als volgt toe.
Volgens de bijlage bij het Bpb wordt voor het bijwonen van een getuigenverhoor een 0,5 punt toegekend (zie A1, onder beroep en hoger beroep, onder 9). De beroepen zijn behandeld op de zittingen van 27 september 2023 en 25 oktober 2023. De getuigen zijn niet gehoord tijdens een aparte zitting. Het getuigenverhoor heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van 25 oktober 2023 en na het getuigengehoor zijn de beroepen verder inhoudelijk behandeld. De rechtbank kent daarom geen 0,5 punt toe voor het bijwonen van het getuigenverhoor, in aanvulling op de toekenning van 1 (één) punt voor het verschijnen ter zitting op 25 oktober 2023.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank om strikt administratieve redenen het beroep 23/2418 aangelegd. Dit beroep is niet ingediend door eisers gemachtigde. Voor het aanleggen van het beroep 23/2418 ontvangt eiser dus geen vergoeding.

Beslissing

  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten van 30 mei 2023 en 12 juni 2023;
  • herroept de besluiten van 14 maart 2023 en 24 april 2023;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
  • gelast dat het CBR het door eiser betaalde griffierecht € 184 aan hem vergoedt;
  • veroordeelt het CBR in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.511.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Venderbosch, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. Leegsma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
7 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE

Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994)

Artikel 8, derde lid
In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram per milliliter bloed, indien:
1° sedert de datum waarop hem voor de eerste maal een rijbewijs voor de categorie AM of T is afgegeven nog geen zeven jaren zijn verstreken en hij op het tijdstip van afgifte van dat rijbewijs de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt,
2° sedert de datum waarop hem voor het eerst een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken en hij op het tijdstip van afgifte van dat rijbewijs de leeftijd van ten minste achttien jaar heeft bereikt, dan wel
3° indien sedert de datum waarop hem voor het eerst een rijbewijs voor de categorie B is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken en hij op het tijdstip van afgifte van het rijbewijs voor de categorie B nog niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, ongeacht of hij op dat tijdstip van afgifte van het rijbewijs voor de categorie B al in het bezit was van een rijbewijs voor de categorie AM of T.
Artikel 130, eerste lid (eerste volzin)
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Artikel 131, eerste lid
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Artikel 132, eerste lid
Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
a. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 132, tweede lid
Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
a. de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
Artikel 132, zevende lid
Voor de toepassing van het tweede (…) lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling)

Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder beginnende bestuurder: bestuurder als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de wet.
Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b
Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien bij betrokkene in de hoedanigheid van beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰, maar lager is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰ (…).
Artikel 12, aanhef en onder b
Betrokkene komt niet in aanmerking voor de educatieve maatregel alcohol en verkeer indien blijkt dat hij de Nederlandse taal dan wel een andere taal waarin de educatieve maatregel alcohol en verkeer wordt gegeven, niet of niet in voldoende mate beheerst.
Artikel 23, eerste lid, aanhef en onder e
Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien betrokkene op grond van artikel 12 niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel alcohol en verkeer.
Artikel 24, aanhef en onder a
Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij de kosten bedoeld in artikel 25, eerste lid, niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven dan wel overeengekomen wijze voldoet.
Artikel 25
1. De kosten verbonden aan de oplegging en de kosten verbonden aan de uitvoering van een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid komen in de in artikel 23, eerste en tweede lid, bedoelde gevallen voor rekening van de betrokken rijbewijshouder.
2. […].
3. De kosten van oplegging van een in artikel 23, eerste tot en met derde lid, bedoeld onderzoek worden betaald binnen vijf weken nadat het besluit tot oplegging van dat onderzoek aan betrokkene bekend is gemaakt, op de wijze zoals aangegeven in dat besluit.
4. De in het derde lid bedoelde termijn wordt niet verlengd.

Voetnoten

1.Een mededeling in de zin van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994)