ECLI:NL:RVS:2021:1672

Raad van State

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
202001633/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke maatregel alcohol en verkeer opgelegd aan appellant na verkeersongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond werd verklaard. Het CBR had op 20 februari 2019 aan [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) opgelegd, omdat hij volgens de politie onder invloed van alcohol een verkeersongeval had veroorzaakt op 25 november 2018. Bij het ongeval werd een ademalcoholgehalte van 685 µg/l vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had besloten tot het opleggen van de EMA, maar [appellant] ging hiertegen in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 12 juli 2021 heeft [appellant] betoogd dat hij niet de bestuurder was van de auto ten tijde van het ongeval en dat zijn eerdere verklaring dat hij de bestuurder was, niet meer geldig was. Hij voerde aan dat [persoon B] de bestuurder was en dat hij op het moment van het ongeval in Duitsland was. Het CBR had de eerdere verklaringen van [appellant] en de politie als bewijs gebruikt, maar [appellant] leverde tegenbewijs aan in de vorm van telefoonrekeningen en getuigenverklaringen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het CBR onvoldoende bewijs had om aan te nemen dat [appellant] als bestuurder had opgetreden. De rechtbank had de eerdere verklaringen van [appellant] niet voldoende gewogen en het CBR had moeten afzien van de oplegging van de EMA. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van het CBR werd herroepen.

Uitspraak

202001633/1/A2.
Datum uitspraak: 28 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 12 februari 2020 in zaak nr. 19/1842 in het geding tussen:
en
directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2019 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 25 juni 2019 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding van het geschil
1.       De inspecteur van politie, eenheid Zeeland-West-Brabant heeft op 11 februari 2019 het CBR op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel geschiktheid om een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist te besturen. Aan de mededeling ligt ten grondslag dat [appellant] volgens het door verbalisanten op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal ter zake artikel 8 Wvw 1994 van de politie, eenheid Oost-Nederland, van 25 november 2018 op deze datum als bestuurder van een motorrijvoertuig bij een verkeersongeval is betrokken en dat bij hem een ademalcoholgehalte van 685 µg/l (=1,576 ‰) is geconstateerd.
2.       Omdat het geconstateerde ademalcoholgehalte tussen de 435 µg/l (1 ‰) en de 785 µg/l (1,8 ‰) ligt, heeft het CBR [appellant] een EMA opgelegd. Dit besluit is gebaseerd op artikel 131 van de Wvw 1994 en artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling 2011). De EMA is een verplichte cursus over alcohol en verkeer waarbij de cursist de risico’s van alcoholgebruik in het verkeer worden bijgebracht en hem wordt geleerd niet meer met alcohol op te gaan rijden.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder heeft opgetreden en dat het CBR daarom terecht heeft besloten tot het opleggen van een EMA. Daarbij mocht het CBR volgens de rechtbank uitgaan van de juistheid van het proces-verbaal van bevindingen van de politie, eenheid Oost-Nederland van 25 november 2018. Uit de daarin opgetekende verklaringen van het ambulancepersoneel en [appellant] en [persoon A], mede in onderlinge samenhang bezien, blijkt met voldoende zekerheid dat op het moment van het ongeval [appellant] de bestuurder van de auto was en dat hij teveel alcohol op had. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR voorbij kunnen gaan aan hetgeen [appellant] later heeft geschreven, verklaard en overgelegd.
Hoger beroep en beoordeling daarvan
4.       [appellant] betoogt dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet onder invloed van alcohol een auto heeft gereden en daarom niet als bestuurder is opgetreden. [appellant] ontkent niet dat hij in eerste instantie heeft verklaard dat hij bestuurder was van de auto die op 25 november 2018 betrokken was bij een eenzijdig ongeval, zoals opgetekend in het proces-verbaal van bevindingen van 25 november 2018. Hij is echter teruggekomen van die verklaring. Zijn latere verklaring dat niet hij, maar [persoon B] de bestuurder was, wordt ondersteund door verklaringen opgenomen in door de rechter-commissaris opgemaakte processen-verbaal van getuigenverhoor van [persoon B], [persoon A] en een ambulancemedewerker. Bovendien heeft hij aanvullend bewijsmateriaal aangeleverd in de vorm van telefoonrekeningen, uitdraaien van whatsapp-berichten, pintransacties en foto’s van [persoon B]. Dit bewijsmateriaal toont aan dat hij in Duitsland was op het moment van de aanrijding, terwijl [persoon B] ten tijde van het ongeluk wel in de omgeving verkeerde. Hij wijst er daarbij op dat de aanname dat hij bestuurder was enkel berust op zijn eigen verklaring en niet op een waarneming van de agenten.
5.       De mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 en die heeft geleid tot de EMA, berust op waarnemingen en verklaringen op 25 november 2018 zoals opgetekend in de processen-verbaal van die datum. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 25 november 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK4309), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Voorts volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 oktober 2013. ECLI:NL:RVS:2013:1715) dat in beginsel mag worden uitgegaan van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen en komt aan latere verklaringen geen doorslaggevende betekenis toe. Indien uit een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal een vermoeden van ongeschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 kan worden afgeleid, vormt dit voldoende grondslag om een bestuursrechtelijke maatregel op te leggen. Zo’n maatregel is erop gericht de verkeersveiligheid te waarborgen en staat los van een eventuele strafrechtelijke procedure. De feiten waarop het vermoeden is gebaseerd behoeven, anders dan in het strafrecht, dan ook niet wettig en overtuigend te worden bewezen. Voor het opleggen van een EMA is voor het CBR voldoende dat op basis van de geconstateerde feiten met voldoende zekerheid komt vast te staan dat betrokkene als bestuurder is opgetreden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:479).
6.       Beoordeeld dient te worden of met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat [appellant] als bestuurder is opgetreden.
6.1.    [appellant] heeft er onder verwijzing naar een aantekening mondeling vonnis van de politierechter van 17 mei 2021 op gewezen dat hij strafrechtelijk is vrijgesproken van rijden onder invloed. De vrijspraak is ongemotiveerd. Er is geen proces-verbaal van de zitting van de politierechter voorhanden waaruit zou kunnen worden afgeleid waarom [appellant] van het hem ten laste gelegde is vrijgesproken. Daarmee is er geen strafrechtelijk vonnis dat de inhoud van de processen-verbaal van 25 november 2018 die ten grondslag zijn gelegd aan de oplegging van de EMA, weerlegt of anderszins een ander licht werpt op de feiten en omstandigheden waarop de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd. In zoverre kan [appellant] ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat er strijd zou zijn met de onschuldpresumptie.
6.2.    Uit het proces-verbaal van bevindingen van 25 november 2018 blijkt dat de politie op die datum omstreeks 04.55 uur een melding heeft gekregen van een eenzijdig ongeval aan de Heyendaalseweg in Nijmegen. Ter plaatse bleek dat bij de rotonde gelegen aan de Heyendaalseweg met de Erasmuslaan een grijze Mercedes voorbij de rotonde lag met de neus in tegenovergestelde richting dan waar deze vandaan kwam. Verbalisanten hebben geconstateerd dat de Mercedes gezien vanuit het centrum een stoeprand had geraakt, vervolgens een verkeersbord en daarna een lantaarnpaal met bewegwijzering net voor de rotonde. Verbalisanten hebben verder geconstateerd dat de auto recht over de rotonde was gereden waarbij een hekwerk en een boom op de rotonde uit de grond waren gereden. De auto was total loss. Ter plaatse van het ongeval werden geen personen meer aangetroffen bij de auto. Van toegesnelde ambulancemedewerkers hoorden verbalisanten dat zij even daarvoor twee mannen hadden aangesproken die verdwaasd op straat nabij het wrak van de auto stonden. De ambulancemedewerkers verklaarden dat zij de mannen hadden gevraagd of zij inzittenden waren van de auto waarop beide mannen het op een rennen hadden gezet. Verbalisanten hebben vervolgens met collega’s zorggedragen voor de berging van het wrak en het schoonmaken van het wegdek. Na ongeveer vijftien minuten kwam er een Volkswagen Bora vanuit de richting Erasmuslaan rijden waar twee mannen uitstapten. Eén van de mannen, naar later bleek [persoon A], verklaarde dat hij eigenaar was van de Mercedes en dat de andere man de bestuurder was geweest ten tijde van het ongeval. De andere man, naar later bleek [appellant], verklaarde ongevraagd bestuurder van de Mercedes te zijn geweest. Hij verklaarde na het ongeval te zijn weggegaan omdat hij in paniek was geraakt en niet wist wat hij moest doen. Bij controle bleek dat [appellant] alcohol gedronken had. [persoon A] heeft tegenover verbalisanten nog verklaard dat hij door [appellant] was gebeld met de mededeling dat hij een aanrijding met zijn auto had gehad en dat hij was weggerend. [persoon A] verklaarde hierop vanuit zijn woonplaats in Overloon naar Nijmegen te zijn gereden en [appellant] daar te hebben opgepikt en vervolgens naar de plaats van het ongeval te hebben gebracht.
6.3.    Aan de verklaring van [appellant], zoals opgetekend in het proces-verbaal van bevindingen van 25 november 2018 in onderlinge samenhang bezien met de eveneens daarin opgetekende verklaringen van [persoon A] en het ambulancepersoneel, komt grote betekenis toe. [appellant] heeft geen aannemelijke verklaring gegeven waarom hij in eerste instantie heeft verklaard bestuurder te zijn geweest en bij die verklaring is gebleven tot en met het horen in bezwaar op 3 april 2019. Zo heeft hij in zijn verzoek om teruggave rijbewijs bij brief van 12 december 2018 nog eens gedetailleerd verklaard over de situatie rondom het ongeval waarbij hij zichzelf heeft geduid als bestuurder en [persoon B] als zijn bijrijder. Ook in de brief van 10 januari 2019 die hij heeft gestuurd aan het parket, geeft hij aan op 25 november 2018 om 4:30 uur een eenzijdig ongeluk te hebben gehad. Pas bij brief van 4 april 2019 heeft hij verklaard dat hij niet de bestuurder is geweest. Dat hij met zijn eerdere verklaringen [persoon B] wilde beschermen, overtuigt op zichzelf niet. In dit verband heeft het CBR terecht in aanmerking kunnen nemen dat indien wordt uitgegaan van de laatste verklaring dat [persoon B] bestuurder is geweest, aan niemand een maatregel zou kunnen worden opgelegd. Het CBR heeft de gevolgen van de sterk afwijkende verklaringen echter ten onrechte voor het risico van [appellant] gelaten. [appellant] heeft voldoende tegenbewijs geleverd om doorslaggevende betekenis toe te kennen aan zijn latere verklaring dat niet hij, maar [persoon B] bestuurder is geweest.
6.4.    De door [appellant] overgelegde telefoonrekeningen met telefoongegevens van [appellant], [persoon A] en [persoon B] op de bewuste avond, in onderlinge samenhang bezien, ondersteunen de verklaring dat [persoon B] omstreeks 4.30 uur betrokken was bij het ongeval en daarover met [appellant] en [persoon A] heeft gebeld die zich op dat moment in Duitsland zouden bevinden. Zo rijmen die telefoongegevens met de verklaringen van [appellant] en [persoon A] dat [persoon B] heeft gepoogd [persoon A] te bereiken, maar omdat zij hem niet te pakken kreeg, met [appellant] heeft gebeld omdat deze zich bij [persoon A] zou bevinden en later alsnog met [persoon A] heeft gesproken. Daarentegen sluit de korte duur van de onderlinge gesprekken tussen [appellant] en [persoon A] niet aan bij de verklaring van [appellant] zoals opgetekend in het proces-verbaal van bevindingen dat hij met [persoon A] heeft gebeld om hem in te lichten over het ongeval en hem heeft gevraagd hem op te pikken. Verder blijkt uit de telefoongegevens dat zowel de telefoon van [appellant] als die van [persoon A] rondom het tijdstip van het ongeval aanstraalden op een netwerk van een Duitse telecomprovider. Dit duidt erop dat [appellant] en [persoon A] bij elkaar in Duitsland waren, zoals [appellant] in laatste instantie heeft verklaard. In ieder geval is niet verklaarbaar waarom zowel de telefoon van [appellant] als die van [persoon A] zouden aanstralen op een netwerk van een Duitse telecomprovider als [appellant] in Nijmegen zou zijn geweest en [persoon A] in Overloon dan wel Duitsland. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat rondom de plek waar het ongeval heeft plaatsgevonden, in de omgeving van het Radboud ziekenhuis, het netwerk voldoende binnenlandse dekking biedt. Hoewel, zoals het CBR heeft gesteld, een abonnementhouder lang niet in alle gevallen de persoon is die daadwerkelijk de telefoon gebruikt, is er geen aanleiding om aan te nemen dat een ander de beschikking had over de telefoon van [appellant]. [appellant] zou in dat geval de beschikking moeten hebben gehad over een andere telefoon om volgens zijn eerste verklaring in contact te komen met [persoon A]. Uit de telefoongegevens van [persoon A] blijkt echter rondom het tijdstip van het ongeval van geen ander contact dan met de nummers van [persoon B] en [appellant] terwijl uit de whatsapp-berichten tussen [persoon B] en [persoon A] blijkt dat zij op de bewuste avond over haar eigen telefoon beschikte.
Blijkens het getuigenverhoor van 17 juli 2019 bij de rechter-commissaris heeft [persoon B] verklaard dat zij het ongeval heeft veroorzaakt. Daarbij heeft zij verklaard dat zij met de auto de stoeprand heeft geraakt en is gaan slingeren. Dit is op zichzelf in lijn met de door verbalisanten in het proces-verbaal van bevindingen opgetekende toedracht van het ongeval. Dat uit de mond van [persoon B] niets is opgetekend over het verdere verloop van het ongeval en daaruit voortvloeiende schade komt mogelijk omdat daarop niet is doorgevraagd. [persoon B] heeft verder verklaard wat de toedracht was van het ongeval en dat zij met een andere man en vrouw in de auto zat. Dit kunnen ook de personen zijn die het ambulancepersoneel heeft gezien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat één van de ambulancemedewerkers in het getuigengehoor van 17 juli 2019 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij niet meer zeker weet dat hij twee mannen zag wegrennen, maar wel zeker weet dat hij een jongedame zag staan die hij heeft aangesproken en in de verte een zwarte schim heeft gezien.
7.       Het vorenstaande werpt een zodanig ander licht op de feiten en omstandigheden waarop de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd, dat niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat [appellant] als bestuurder is opgetreden. Het CBR had daarin aanleiding moeten zien af te zien van de oplegging van een EMA aan [appellant].
8.       Het betoog slaagt.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 juni 2019 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. Het besluit van 20 februari 2019 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
10.     Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2020 in zaak nr. 19/1842;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 25 juni 2019, kenmerk 2019003096;
V.       herroept het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 20 februari 2019, kenmerk 2019003096;
VI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.     gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021
343