ECLI:NL:RBOBR:2023:5932

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
23/1191
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgeleid belang bij de definitieve vaststelling van het kindgebonden budget ten name van de ex-partner

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 20 december 2023, wordt het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de definitieve vaststelling van het kindgebonden budget ten name van zijn ex-partner beoordeeld. Eiser stelt dat hij belanghebbende is bij het besluit, omdat hij een eigen, zelfstandig belang heeft gezien de eerdere vonnissen van de rechtbank. De rechtbank oordeelt echter dat het belang van eiser voortvloeit uit zijn eigen handelen en niet rechtstreeks uit het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen. Eiser heeft in het verleden met zijn ex-partner afgesproken dat zij de kinderbijslag en het kindgebonden budget zou aanvragen. Door zelf kinderbijslag aan te vragen, heeft hij de situatie veranderd, waardoor zijn ex-partner geen aanspraak meer kan maken op het kindgebonden budget. De rechtbank concludeert dat eiser slechts een afgeleid belang heeft en daarom geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigt de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen om het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/1191

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

Belastingdienst/ Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: N. Marienus en N.L. Menso).

Inleiding

1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de
niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit van 18 november 2021 tot de definitieve vaststelling van het kindgebonden budget over 2021 ten name van zijn ex-partner (het primaire besluit).
2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3. Eiser heeft nadere stukken ingediend.
4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden ter zitting van de enkelvoudige kamer op 13 oktober 2023. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.
5. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Partijen hebben ter zitting toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) om in het geding uitspraak te doen zonder tweede zitting. Het onderzoek is daarop ter zitting gesloten. Om die reden heeft de rechtbank de brief van 6 december 2023 die verweerder na zitting heeft ingediend niet meer betrokken bij haar beoordeling van het geding.

Beoordeling door de rechtbank

6.
De rechtbank beoordeelt of verweerder bij besluit van 22 maart 2023 het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
7.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
8. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Vooraf
9. Op 27 mei 2019 is tussen eiser en zijn ex-partner de echtscheiding uitgesproken. Zij hebben drie kinderen. Eiser en zijn ex-partner zijn bij de echtscheiding overeengekomen dat de ex-partner de kinderbijslag aanvraagt en daarmee ook het kindgebonden budget ontvangt. Met ingang van het vierde kwartaal van 2021 betaalt de Sociale Verzekeringsbank naar aanleiding van een aanvraag van eiser echter de kinderbijslag uit aan eiser. Hierdoor heeft de vrouw vanaf 1 oktober 2021 geen aanspraak meer op het kindgebonden budget.
De (civiele kamer van de) rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 19 oktober 2022 geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat de kinderbijslag met ingang van
28 april 2021 aan de vrouw toekomt. Door kinderbijslag aan te vragen heeft eiser volgens de rechtbank verhinderd dat de vrouw met ingang van 1 oktober 2021 in aanmerking komt voor het kindgebonden budget, waarmee hij toerekenbaar tekort schiet in de nakoming van de verbintenis uit de afspraak in het ouderschapsplan en hij in verzuim verkeert met de nakoming daarvan. De schade die de vrouw daardoor lijdt dient hij te vergoeden, tenzij de omstandigheid dat zij met haar nieuwe partner samenwoont van invloed is op de aanspraak van de vrouw op het kindgebonden budget. Als zij door die omstandigheid nog steeds geen of minder kindgebonden budget zou hebben gekregen, is (dat deel van) de gevorderde schadevergoeding niet toewijsbaar.
In het vonnis van de rechtbank van 26 juli 2023 is onder meer overwogen dat de vraag of het aan de vrouw toegekende kindgebonden budget over 2021 inderdaad moet worden herzien op grond van de door eiser aangevoerde argumenten in eerste instantie een bestuursrechtelijke aangelegenheid is. Onvoldoende duidelijk is of de man op bestuursrechtelijke bescherming kan rekenen en of hem kan worden tegengeworpen dat hij enkel een afgeleid belang heeft. De rechtbank acht het noodzakelijk om bij de beoordeling of de vrouw schade heeft geleden en of de man haar die schade dient te vergoeden een eventuele bestuursrechtelijke beslissing over het bezwaar van de man tegen de vastgestelde tegemoetkoming aan de vrouw aan kindgebonden budget mee te nemen. Op dit punt heeft de rechtbank de procedure naar de schadestaatprocedure verwezen.
In oktober 2022 heeft eiser aan de Sociale Verzekeringsbank laten weten dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 2021 geen kinderbijslag meer wil ontvangen. Ter zitting is gesteld dat hierop (nog) geen besluit is genomen door de Sociale Verzekeringsbank. Niet bekend was ten tijde van de zitting of de ex-partner met terugwerkende kracht kinderbijslag en kindgebonden budget heeft aangevraagd met ingang van 1 oktober 2021.
Het besluit tot toekenning van kindgebonden budget10. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, omdat hij zich er niet in kan vinden dat verweerder de nieuwe partner van zijn ex-partner, met wie zij sinds het najaar van 2020 samenwoont, niet als toeslagpartner heeft aangemerkt. De nieuwe partner heeft volgens eiser een dermate hoog inkomen en vermogen dat de ex-partner in 2021 niet meer in aanmerking zou zijn gekomen voor het kindgebonden budget indien de nieuwe partner als toeslagpartner zou zijn aangemerkt.
Bespreking beroepsgronden
11. Eiser stelt dat hij belanghebbende is bij het besluit tot definitieve vaststelling van het kindgebonden budget 2021 ten name van zijn ex-partner, omdat hij een eigen, zelfstandig belang hierbij heeft gezien de vonnissen van de rechtbank. De rechtbank heeft beslist dat de gevorderde schadevergoeding slechts toewijsbaar is wanneer zijn ex-partner aanspraak kan maken op het kindgebonden budget. Het is daarom in zijn belang dat verweerder op goede gronden vaststelt of, en zo ja, tot welk bedrag zijn ex-partner aanspraak kan maken op het kindgebonden budget.
12. Verweerder stelt dat eiser een afgeleid belang heeft bij het primaire besluit en hierbij geen belanghebbende is. De ex-partner heeft een aanvraag kindgebonden budget gedaan en eiser was hierbij niet als aanvrager, toeslagpartner of medebewoner betrokken. Het inkomen van eiser is niet van belang voor de toekenning en eiser is niet de ontvanger van de toekenning. Hierom heeft eiser volgens verweerder geen zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming voor het kindgebonden budget op naam van zijn ex-partner. Het feit dat eiser in een civiele procedure met zijn ex-partner is overeengekomen dat hij haar compenseert voor het door haar misgelopen kindgebonden budget en hij het niet eens is met het bedrag dat zijn ex-partner van hem vordert, is een zaak tussen eiser en zijn ex-partner waarbij verweerder geen partij is. Zelfs al zou er enig belang zijn van eiser bij de toekenning, dan is dit belang er slechts door het vonnis van de civiele rechter en daarmee een afgeleid belang.
Ter zitting heeft verweerder aanvullend gesteld dat de definitieve berekening van het kindgebonden budget betrekking heeft op de periode 1 januari 2021 tot 1 oktober 2021 en dat het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op de periode erna, zodat eiser ook hierom geen belanghebbende is bij het primaire besluit.
13. De rechtbank stelt voorop dat het primaire besluit ziet op het kalenderjaar 2021 en niet op een deel van dat jaar. Het feit dat de toekenning van het kindgebonden budget aan de ex-partner van eiser met ingang van 1 oktober 2021 is beëindigd omdat eiser met ingang van die datum kinderbijslag ontving, maakt niet dat het primaire besluit geen betrekking zou hebben op het kalenderjaar 2021. Afgezien daarvan heeft eiser in dit geval belang bij de beantwoording van de vraag of de nieuwe partner van zijn ex-partner als haar toeslagpartner moet worden aangemerkt over de periode 1 januari 2021 tot 1 oktober 2021, omdat bij ongewijzigde omstandigheden dit dan ook het geval zou zijn geweest voor het vierde kwartaal van 2021.
Ten aanzien van de vraag of dit een afgeleid of een rechtstreeks belang betreft overweegt de rechtbank het volgende.
14. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. Een rechtstreeks belang wil zeggen dat de belangen waarop iemand zich beroept door het besluit zelf moeten worden geraakt [1] .
De rechtbank stelt vast dat het door eiser gestelde belang bij het primaire besluit voortvloeit uit het feit dat eiser met zijn ex-partner is overeengekomen dat zij de kinderbijslag aanvraagt en daarmee ook het kindgebonden budget ontvangt. Als eiser deze afspraak in het kader van het ouderschapsplan ook zou zijn nagekomen in het vierde kwartaal van 2021 en hij geen kinderbijslag voor die periode zou hebben aangevraagd en gekregen, zou hij geen belang hebben gehad bij een procedure tegen het aan de vrouw gerichte besluit over het kindgebonden budget over 2021. Uit het ouderschapsplan vloeit immers geen verbintenis voort die inhoudt dat eiser meer moet betalen indien zijn ex-partner, ingeval zij de kinderbijslag ontvangt, minder of geen kindgebonden budget krijgt.
Doordat eiser echter met ingang van 1 oktober 2021 kinderbijslag heeft aangevraagd en gekregen, als gevolg waarvan de ex-partner vanaf dat moment geen aanspraak meer had op het kindgebonden budget, heeft hij blijkens de vonnissen van de rechtbank een toerekenbare tekortkoming gepleegd in de contractuele relatie met zijn ex-partner. Dit leidt tot een verplichting voor eiser tot het betalen van schadevergoeding aan zijn ex-partner. Hij hoeft mogelijk geen of minder schadevergoeding te betalen als de nieuwe partner van zijn ex-partner in 2021 als haar toeslagpartner wordt aangemerkt.Hierdoor heeft eiser een tegengesteld belang gekregen bij het besluit over het kindgebonden budget 2021 dat gericht is aan zijn ex-partner. Dit tegengestelde belang vloeit echter voort uit eigen handelen en niet rechtstreeks uit het primaire besluit. Omdat de rechtspositie van eiser niet direct wordt beïnvloed door het besluit en zijn handelswijze ook niet de aanleiding vormt voor het primaire besluit, is de rechtbank van oordeel dat eiser slechts een afgeleid belang heeft bij dit besluit [2] . Eiser is dan ook geen belanghebbende bij het primaire besluit in de zin van artikel 1:2 van de Awb, zodat verweerder het bezwaar tegen dit besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Conclusie en gevolgen
14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het besluit om het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzitter, en mr. D.J. Hutten en
mr. M.J.H.M. Verhoeven, leden, in aanwezigheid van mr. N. Duin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:2
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
(…).
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Artikel 7:1
1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:
a. het besluit in bezwaar of in administratief beroep is genomen,
b. het besluit aan goedkeuring is onderworpen,
c. het besluit een goedkeuring of een weigering daarvan inhoudt,
d. het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4,
e. het besluit is genomen op basis van een uitspraak waarin de bestuursrechter met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onderdeel a, heeft bepaald dat afdeling 3.4 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft,
f. het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit,
g. het besluit is genomen op grond van een voorschrift als genoemd in de bij deze wet behorende Regeling rechtstreeks beroep dan wel het besluit anderszins in die regeling is omschreven.
(…).

Voetnoten

1.Zie daartoe onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2164.
2.Zie ook de conclusie van de advocaat-generaal Widdershoven van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3474, overweging 8.6 e.v.