ECLI:NL:RBOBR:2023:5832

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
23/825
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van de bijstandsuitkering en de toepassing van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de ingangsdatum van de aan hem toegekende bijstandsuitkering. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch heeft de uitkering met het besluit van 26 juli 2022 toegekend met ingang van 19 mei 2022, omdat dat de datum is waarop eiser zich heeft gemeld voor de toegekende uitkering. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de ingangsdatum had moeten worden vastgesteld op 5 april 2022, de datum van de eerste melding, of in ieder geval op 25 april 2022, de datum van de daaropvolgende melding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere meldingen hun betekenis hebben verloren, omdat eiser niet zo spoedig als mogelijk een aanvraag heeft ingediend. De rechtbank oordeelt dat het college de ingangsdatum van de bijstandsuitkering terecht op 19 mei 2022 heeft bepaald. De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling of de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet in strijd komt met het ongeschreven evenredigheidsbeginsel, omdat de meldingen van 5 en 25 april 2022 hun betekenis hebben verloren. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en ziet geen reden om het college te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/825

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats] , eiser, wettelijk vertegenwoordigd door [naam] , bewindvoerder,
(gemachtigde: mr. M.N.G. Brok),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch,het college,
(gemachtigde: mr. E.G.J. Lengkeek-Coşkun).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de ingangsdatum van de aan hem toegekende bijstandsuitkering. Het college heeft die uitkering met het besluit van 26 juli 2022 toegekend met ingang van 19 mei 2022, omdat dat de datum is waarop eiser zich heeft gemeld voor de toegekende uitkering.
1.1.
Met het bestreden besluit van 2 februari 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. De bewindvoerder van eiser heeft het college bij brief van 5 april 2022 laten weten dat hij de nieuwe bewindvoerder is en dat hij namens eiser een nieuwe bijstandsuitkering aanvraagt. Bij die brief heeft de bewindvoerder ook een melding gedaan. Het college heeft de bewindvoerder op 11 april 2022 een e-mail gestuurd met daarin een link voor de digitale aanvraag van de bijstandsuitkering. In die e-mail heeft het college de bewindvoerder verzocht om de aanvraag uiterlijk op 19 april 2022 digitaal in te dienen. Omdat het college de aanvraag niet heeft ontvangen, heeft het de bewindvoerder laten weten de aanvraagprocedure voor de bijstandsuitkering te beëindigen.
2.1.
Vervolgens heeft de bewindvoerder zich op 22 april 2022 opnieuw gemeld. Het college heeft geprobeerd telefonisch contact met de bewindvoerder te leggen, maar dat is niet gelukt. Op 25 april 2022 heeft de bewindvoerder zich nog een keer gemeld en toen heeft wél telefonisch contact plaatsgevonden. De werkconsulent en eiser en zijn begeleider zouden op 4 mei 2022 telefonisch een afspraak hebben voor een intakegesprek. De werkconsulent kon eiser en zijn begeleider op die dag niet bereiken. Daarop heeft het college de bewindvoerder bij brief van 11 mei 2022 laten weten ook deze aanvraagprocedure te beëindigen.
2.2.
Op 19 mei 2022 heeft de bewindvoerder zich weer gemeld, heeft hij schriftelijk een aanvraag ingediend en heeft het college de bijstandsuitkering bij besluit van 26 juli 2022 toegekend met ingang van 19 mei 2022.
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft het college de ingangsdatum van de bijstandsuitkering gehandhaafd. Het college heeft geen reden gezien om de ingangsdatum op 5 april 2022, de datum van de eerste melding, te bepalen, zoals eiser wenst.

Beoordeling door de rechtbank

Wat oordeelt de rechtbank?
3. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden. De rechtbank komt tot het oordeel dat het college de ingangsdatum terecht op 19 mei 2022 heeft bepaald. Het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
De regels over de ingangsdatum van de bijstandsuitkering
4. In artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) staat dat als het college heeft vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Dit betekent dat een belanghebbende zich eerst moet melden en hij daarna een aanvraag kan indienen. De bijstand kan niet met terugwerkende kracht, dus met ingang van een datum die ligt vóór de melding, worden toegekend.
4.1.
Vervolgens volgt uit artikel 44, derde lid, van de Pw dat als een belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient, nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, het college kan besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over deze bepaling volgt dat een melding zijn betekenis verliest als de betrokkene, na zich te hebben gemeld, de aanvraag niet zo spoedig mogelijk daarna indient of uitdrukkelijk laat weten dat van een aanvraag zal worden afgezien. [1]
Het geschil
5. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat het college de ingangsdatum van de bijstandsuitkering had moeten vaststellen op 5 april 2022, de datum van de eerste melding, of in ieder geval op 25 april 2022, de datum van de daaropvolgende melding. Ook heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het college in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door de ingangsdatum van de uitkering op 19 mei 2022 vast te stellen.
5.1.
De rechtbank zal hieronder per melding een oordeel geven over het standpunt van eiser over de ingangsdatum van de uitkering. Daarna zal de rechtbank een oordeel geven over het standpunt van eiser dat het college in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidbeginsel.
i.
De melding van 5 april 2022
6. Eiser betoogt in de eerste plaats dat het college de ingangsdatum van de uitkering had moeten vaststellen op 5 april 2022. Hem valt niet te verwijten dat hij het aanvraagformulier naar aanleiding van de melding op 5 april 2022 niet heeft ingediend bij de gemeente. Het college heeft volgens eiser ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat hij onder bewind staat. Verder spreekt eiser zeer slecht Nederlands en had hij ten tijde van de melding een pandverbod bij de gemeente. Hij is niet in staat zijn financiële zaken te beheren en hij heeft begeleiding vanuit Farent.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat de bewindvoerder zich op 5 april 2022 voor het eerst namens eiser bij het college heeft gemeld. Dat hebben partijen ter zitting van de rechtbank nog eens bevestigd. Vervolgens heeft op 7 april 2022 een telefonisch intakegesprek plaatsgevonden tussen de werkconsulent en eiser en zijn begeleider. Ook staat vast dat het college de bewindvoerder op 11 april 2022 een email heeft gestuurd met daarin een link voor het indienen van een digitale aanvraag. In deze email heeft het college de bewindvoerder ook laten weten dat de aanvraag uiterlijk op 19 april 2022 moest worden ingediend. Daarmee was de bewindvoerder op de hoogte van het feit dat een aanvraagprocedure liep en dat de aanvraag binnen een bepaalde termijn moest worden ingediend. De bewindvoerder heeft de aanvraag niet tijdig ingediend, waarop het college de aanvraagprocedure heeft beëindigd. Op 20 april 2022, na afloop van de termijn, heeft de bewindvoerder contact gezocht met het college en gemeld dat hij de aanvraag niet digitaal kon indienen, omdat hij niet beschikte over de DigiD van eiser.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college, gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden, terecht gesteld dat de aanvraag niet zo spoedig mogelijk na de melding is ingediend en dat eiser hiervan ook een verwijt te maken valt. De bewindvoerder heeft pas na afloop van de in de e-mail van 11 april 2022 gestelde termijn contact met het college gezocht over de onmogelijkheid van het indienen van een digitale aanvraag. Verder zijn er geen aanwijzingen dat de bewindvoerder het college niet eerder over deze problemen kon informeren. De rechtbank wijst in dit verband ook op een uitspraak van de CRvB van 25 juli 2023. [2] Uit die uitspraak volgt dat het op de weg van een betrokkene ligt, in dit geval de bewindvoerder namens eiser, om het college tijdig over problemen te informeren die buiten zijn invloedsfeer liggen. Dat eiser hulpbehoevend is en de Nederlandse taal niet spreekt, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft steeds contact gehouden met zowel de bewindvoerder als de begeleider van eiser en bovendien de e-mail met daarin de link voor het indienen van de digitale aanvraag aan de bewindvoerder gestuurd. Met deze handelwijze heeft het college oog gehad voor de persoonlijke situatie van eiser.
6.3.
Het oordeel hierboven betekent, zoals uit overweging 4.1 volgt, dat de melding van 5 april 2022 zijn betekenis heeft verloren en dat het college de ingangsdatum van de uitkering terecht niet op de datum van de eerste melding heeft vastgesteld. Het betoog van eiser slaagt dus niet.
De melding van 25 april 2022
7. Eiser betoogt, als de rechtbank niet volgt dat de ingangsdatum 5 april 2022 moet zijn, dat het college de ingangsdatum in ieder geval op 25 april 2022 had moeten vaststellen. Eiser wijst voor dat betoog op de in overweging 6 vermelde persoonlijke omstandigheden. Volgens hem leiden die persoonlijke omstandigheden ertoe dat het college hem niet kan verwijten dat hij op 4 mei 2022 niet telefonisch bereikbaar was. Daarnaast stelt hij dat het college de aanvraagprocedure ten onrechte bij brief van 11 mei 2022 heeft beëindigd. Het had op de weg van het college gelegen om nog contact te zoeken met zijn bewindvoerder toen eiser telefonisch niet bereikbaar was. Als het college de bewindvoerder op de hoogte had gesteld van het feit dat eiser niet bereikbaar was, dan had de aanvraag alsnog kunnen worden ingediend en zou het college de uitkering met ingang van 25 april 2022 toekennen. Eiser stelt dat het college het onder de gegeven omstandigheden dan ook ten onrechte voor zijn rekening en risico heeft gelaten dat hij op 4 mei 2022 niet bereikbaar was.
7.1.
Vaststaat dat ten tijde van de melding van 25 april 2022 een afspraak met eiser en zijn begeleider is gemaakt voor een telefonisch intakegesprek op 2 mei 2022, omdat eiser een pandverbod had tot 8 oktober 2022. Deze afspraak is later in overleg met de begeleider van Farent, dat is de organisatie die eiser begeleidt, verzet naar 4 mei 2022 om 10:30 uur. Ook staat vast dat de werkconsulent eiser en zijn begeleider op die dag niet heeft kunnen bereiken. In het dossier zit een e-mailwisseling over de totstandkoming van de afspraak. De begeleider van Farent heeft de werkconsulent in een e-mail van 4 mei 2022, verzonden om 10:06 uur, gevraagd om een collega te bellen die om 10:30 uur bij eiser zou zijn. Die e-mail heeft de begeleider, de rechtbank neemt aan per ongeluk, verzonden aan de bewindvoerder. Om 10:57 uur heeft de begeleider van Farent de email alsnog doorgezonden aan de werkconsulent. Vervolgens heeft de werkconsulent in een email om 11:06 uur collega’s laten weten dat de klant niet aanwezig was, dat de afspraak op verzoek van de begeleider van eiser was verzet en dat de klant opnieuw een uitkeringsaanvraag moest indienen. Verder staat in deze e-mail: “Dit in overleg met Farent (…).” De rechtbank gaat er gelet op deze laatste e-mail vanuit dat de werkconsulent nog contact heeft gehad met de begeleider van Farent in verband met de om 10:30 uur geplande afspraak, maar dat de afspraak na overleg met de begeleider van eiser toch geen doorgang heeft gevonden.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich, gelet op de hiervoor geschetste e-mailwisseling, voldoende ingespannen om telefonisch contact met eiser en zijn begeleider te leggen voor het intakegesprek. Dat de werkconsulent niet ook met de bewindvoerder contact heeft opgenomen, maakt dat oordeel niet anders. Het ging om een intakegesprek tussen de werkconsulent en eiser en zijn begeleider. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank wat betreft de melding van 25 april 2022 dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag niet zo spoedig mogelijk na de melding is ingediend en dat eiser hiervan ook een verwijt valt te maken. Ook bij deze melding leidt het betoog van eiser dat hij hulpbehoevend is en de Nederlandse taal niet machtig is, niet tot een ander oordeel. Het college heeft steeds in contact gestaan met de begeleider van eiser en zo voldoende oog gehad voor de persoonlijke situatie van eiser.
7.3.
Het oordeel hierboven betekent, zoals uit overweging 4.1 volgt, dat ook de melding van 25 april 2022 zijn betekenis heeft verloren en dat het college de ingangsdatum van de uitkering terecht niet op de datum van deze melding heeft vastgesteld. Het betoog van eiser slaagt niet.
Strijd met het evenredigheidsbeginsel
8. Eiser stelt ten slotte dat het college in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel. Volgens hem zijn er in zijn situatie bijzondere omstandigheden die een ingangsdatum met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Daarvoor wijst hij allereerst op zijn persoonlijke omstandigheden. Verder stelt hij dat de nadelige gevolgen van het beëindigen van de eerdere aanvraagprocedures naar aanleiding van de twee eerdere meldingen in geen verhouding staan tot het belang van het college om de bijstandsuitkering met ingang van 19 mei 2022 toe te kennen. Het college had het recht op bijstand eenvoudig kunnen vaststellen per 5 of 25 april 2022. In zoverre heeft dan ook geen evenwichtige belangenafweging plaatsgevonden, aldus eiser. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn standpunt gewezen op de uitspraak van de CRvB van 13 december 2022. [3] Verder wijst eiser naar analogie op de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 juli 2022. [4] Het college had gelet op die laatste uitspraak een ruimere betekenis moeten geven aan het begrip bijzondere omstandigheden.
8.1.
Uit de overwegingen 6.3 en 7.2 volgt dat de meldingen van 5 en 25 april 2022 hun betekenis hebben verloren, omdat eiser niet zo spoedig als mogelijk na deze meldingen een aanvraag heeft ingediend en hem daarvan een verwijt valt te maken. Zo bezien heeft het college de ingangsdatum van de bijstandsuitkering terecht niet op 5 of 25 april 2022 bepaald. Daarom zal de rechtbank beoordelen of, zoals eiser betoogt, het evenredigheidsbeginsel vereist dat de ingangsdatum van de bijstandsuitkering in afwijking van artikel 44, eerste lid, van de Pw toch vóór de datum van melding van 19 mei 2022 moet worden bepaald. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
8.2.
Zoals de rechtbank eerder in overweging 2.4 van haar uitspraak van 30 mei 2023 [5] heeft geoordeeld, bevat artikel 44, eerste lid, van de Pw een gebonden bevoegdheid en is het daarmee een dwingendrechtelijke bepaling. Dat betekent dat het college geen belangenafweging kan maken over het al of niet met terugwerkende kracht verlenen van bijstand. Omdat het in deze zaak om een dwingendrechtelijke bepaling gaat, gaat de verwijzing van eiser naar de uitspraak van de CRvB van 13 december 2022 niet op. In die uitspraak gaat het om een “kan”-bepaling, waarbij wél ruimte bestaat om belangen te wegen.
8.3.
Uit overweging 2.5 van de al genoemde uitspraak van 30 mei 2023 volgt dat het de rechtbank bij een dwingendrechtelijke bepaling in een wet in formele zin, zoals de Pw, vrij staat om in bepaalde (groepen) van gevallen die wetsbepaling buiten toepassing te laten op de grond dat toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden in strijd zou kunnen komen met een fundamenteel rechtsbeginsel of (ander) ongeschreven recht. Als er bijzondere omstandigheden zijn die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan reden bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat kan de rechtbank doen als deze niet verdisconteerde omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Het kan dan onder andere gaan om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien.
8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er voor eiser geen nadelige gevolgen van de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de Pw die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. Inherent aan het oordeel van de rechtbank dat de eerdere meldingen hun betekenis hebben verloren, omdat het eiser te verwijten valt dat hij niet zo spoedig als mogelijk een aanvraag heeft ingediend, is dat hij een nieuwe melding heeft moeten doen. Het college heeft de ingangsdatum daarom op de datum van de melding van 19 mei 2022 bepaald. Het is dus niet zo dat eiser, zoals dat wél het geval was in de situatie in de uitspraak van 30 mei 2023, niet eerder tijdig een aanvraag
konindienen. Dat eiser financieel nadeel ondervindt, omdat hij niet tijdig na de meldingen een aanvraag heeft ingediend en hem daarvan ook een verwijt valt te maken, is dan ook niet een onvoorziene omstandigheid. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling of de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de Pw in de situatie van eiser in strijd komt met het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. De rechtbank ziet gelet hierop ook geen reden voor het oordeel dat het college een ruimere betekenis had moeten geven aan het begrip bijzondere omstandigheden overeenkomstig de door hem aangehaalde uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 juli 2022. Het betoog van eiser slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep van eiser is ongegrond. Dit betekent dat het college de ingangsdatum van de bijstandsuitkering terecht op 19 mei 2022 heeft bepaald.
9.1.
Omdat de rechtbank het beroep ongegrond zal verklaren, ziet de rechtbank geen reden om het college te veroordelen in de door eiser gemaakt proceskosten. Ook het griffierecht komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Grimbergen, voorzitter, en mr. S.A.J. de Jong-Nibourg en mr. C.T.C. Wijsman, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9088 en van 21 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1121.
2.Uitspraak van 25 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1454.
3.Uitspraak van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2793.
4.Uitspraak van 28 juli 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:2223.
5.Uitspraak van 30 mei 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:2646.