ECLI:NL:RBOVE:2022:2223

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
ak_20_2560
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor intake- en periodieke kosten van bewindvoering in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Wajong-uitkering ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn. De eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering, die was afgewezen door verweerder. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van eiser tegen het bestreden besluit van verweerder, waarin de bezwaren van eiser ongegrond werden verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onder bewind was gesteld op 20 april 2020 en dat de bewindvoerder zich op 6 mei 2020 bij verweerder had gemeld voor de aanvraag van bijzondere bijstand. De rechtbank oordeelde dat de onverkorte toepassing van artikel 44 van de Participatiewet in dit geval tot een substantieel geldelijk nadeel voor eiser leidde, wat niet in redelijke verhouding stond tot de doelen van deze hoofdregel. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bijzondere omstandigheden en dat de bijstandsverlening eerder had moeten ingaan dan de datum waarop de bewindvoerder zich meldde. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder eiser € 773,23 aan bijzondere bijstand moet toekennen, alsook de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2560

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. W.B. Brusse,
en

het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn, verweerder,

gemachtigden: A.A.W.M. Gerritsen en K. Verkuijlen.

Procesverloop

In het besluit van 2 juli 2020 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser om toekenning van bijzondere bijstand voor de periodieke kosten van bewindvoering over de periode van 21 april 2020 tot en met 19 mei 2020 en de eenmalige intakekosten van bewindvoering afgewezen. In hetzelfde besluit heeft verweerder aan eiser vanaf 20 mei 2020 tot en met 30 april 2021 bijzondere bijstand voor de periodieke kosten van bewindvoering van € 116,25 per maand toegekend.
In het besluit van 14 juli 2020 (primair besluit II) heeft verweerder het besluit van
2 juli 2020 herzien en vanaf 6 mei 2020 bijzondere bijstand voor de periodieke kosten van bewindvoering toegekend. Voor het overige is het primaire besluit 1 ongewijzigd.
In het besluit van 11 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder overeenkomstig het advies van de commissie bezwaarschriften sociaal domein de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Op 17 februari 2022 is het onderzoek heropend en is het beroep doorverwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 26 april 2022. Namens partijen zijn de gemachtigden verschenen.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1.1
Eiser ontvangt een Wajong-uitkering. In de beschikking van 20 april 2020 heeft de kantonrechter van deze rechtbank alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan eiser onder bewind gesteld en is [naam bewindvoerder] B.V. als bewindvoerder benoemd.
1.2
Op 6 mei 2020 heeft de bewindvoerder zich bij verweerder gemeld met het verzoek om formulieren toe te sturen om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) aan te vragen. Op 20 mei 2020 heeft de bewindvoerder van eiser een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering, met als gewenste ingangsdatum
21 april 2020. Het gaat om een (eenmalige) intakevergoeding van € 657,03 en de periodieke beheerkosten van € 116,25 per maand.
1.3
Verweerder heeft eiser bij brief van 2 juni 2020, en nogmaals bij brief van 9 juni 2020 in verband met een foutief vermeld postadres, in de gelegenheid gesteld om voor 23 juni 2020 aanvullende gegevens te verstrekken, omdat eiser bij de aanvraag niet alle benodigde gegevens en/of bewijsstukken heeft verstrekt.
1.4
Eiser heeft hierna stukken overgelegd.
1.5
Verweerder heeft in het primaire besluit 1 de aanvraag voor de periodieke kosten van bewindvoering over de periode van 21 april 2020 tot en met 19 mei 2020 en de eenmalige intakekosten van bewindvoering afgewezen en de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de periodieke kosten van bewindvoering voor de periode van 20 mei 2020 tot en met 30 april 2021 toegekend.
1.6
In het primaire besluit II heeft verweerder het primaire besluit I herzien en vanaf 6 mei 2020 bijzondere bijstand voor de periodieke kosten van bewindvoering toegekend. Voor het overige is het primaire besluit I niet gewijzigd.
Het standpunt van verweerder
1.7
In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het advies van de commissie bezwaarschriften sociaal domein, de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft gesteld dat de periodieke kosten van bewindvoering opkomen vanaf het moment dat de bewindvoerder is benoemd door de kantonrechter; in dit geval 20 april 2020. De kosten zijn dus opgekomen voordat eiser zich op 6 mei 2020 heeft gemeld. De aanvraag moet echter zijn ingediend uiterlijk op de dag waarop de bewindvoerder door de kantonrechter is benoemd. De aanvraag ziet daarom op het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht. Op grond van artikel 8, vierde lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Hellendoorn (de Beleidsregels) kunnen de periodieke kosten van bewindvoering worden toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt vóór de dag waarop de aanvrager zich heeft gemeld om deze bijstand aan te vragen. Verweerder heeft, gelet op dit buitenwettelijk begunstigend beleid, de aanvraag voor bijzondere bijstand over de periode van 21 april tot 6 mei 2020 afgewezen en met ingang van 6 mei 2020 toegekend.
Verweerder heeft verder gesteld dat de intakekosten van bewindvoering opkomen vanaf de benoeming van de bewindvoerder. De aanvraag om bijzondere bijstand moet uiterlijk worden ingediend op de dag waarop de bewindvoerder is benoemd door de kantonrechter, in dit geval 20 april 2020. Op 6 mei 2020 heeft eiser zich pas bij verweerder gemeld met het verzoek om de aanvraagformulieren voor bijzondere bijstand toe te sturen. Op 20 mei 2020 is de aanvraag ingediend. Dit is te laat. Eiser had uiterlijk op 20 april 2020 de aanvraag voor bijzondere bijstand moeten indienen. Omdat de kosten al zijn gemaakt en in rekening zijn gebracht, is sprake van een aanvraag voor schulden. Gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Pw bestaat daarvoor geen recht op bijstand. Van zeer dringende redenen om daarvan af te wijken dan wel méér begunstigend beleid is niet gebleken. In artikel 8, derde lid, van de Beleidsregels is bepaald dat kosten in aanmerking kunnen komen voor bijzondere bijstand wanneer een melding is gedaan van de te verwachten kosten en de aanvraag wordt ingediend binnen 10 dagen na de melding. Deze bepaling is niet van toepassing, omdat geen melding van te verwachten kosten is gedaan.
Het standpunt van eiser
2. Eiser stelt zich op het standpunt – samengevat weergegeven – dat de aanvraag voor bijzondere bijstand met ingang van 21 april 2020 ten onrechte is afgewezen. Het beleid van verweerder gaat ten onrechte voorbij aan de feiten en omstandigheden van dit geval.
De bewindvoerder is tot het moment van de beschikking van de kantonrechter niet bevoegd om de vermogensrechtelijke belangen van eiser te behartigen en is daarom niet bevoegd om bijzondere bijstand aan te vragen of zich te melden voor de datum van de beschikking van de kantonrechter. Dit betekent dat tot de datum van onderbewindstelling de verantwoordelijkheid voor en de bevoegdheid tot het melden of aanvragen van bijzondere bijstand bij eiser lag. Eiser is echter juist onder bewind gesteld vanwege zijn onvermogen om zijn vermogensrechtelijke belangen zelf te behartigen. Er kan niet van worden uitgegaan dat hij op de hoogte is van de te ondernemen stappen om bijzondere bijstand aan te vragen.
De bewindvoerder heeft na de benoeming de nodige gegevens opgevraagd en naar aanleiding van deze gegevens geconcludeerd dat wellicht recht bestaat op bijzondere bijstand. Of dit het geval was kon niet eerder bekend zijn. De bewindvoerder heeft zich vervolgens op 6 mei 2020 gemeld en daarna op 20 mei 2020 een aanvraag ingediend bij verweerder.
Verder is eiser het niet eens met het standpunt van verweerder dat de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de intakekosten betrekking heeft op een schuld waarvoor geen bijzondere bijstand kan worden aangevraagd.
De beoordeling door de rechtbank
3.1
Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat er geen onderscheid bestaat tussen de grondslag van de afwijzing van de aanvraag bijzondere bijstand voor de periodieke kosten van bewindvoering en de afwijzing van de aanvraag voor de eenmalige intakekosten.
De afwijzingsgrond is in beide gevallen artikel 44 van de Pw.
3.2
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Pw stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. Artikel 44, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wordt
in beginselgeen bijzondere bijstand verleend met terugwerkende kracht, dat wil zeggen over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken, indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. [1] Om hierna volgende redenen is naar het oordeel van de rechtbank door verweerder ten onrechte van de daarin gelegen ruimte geen gebruik gemaakt.
3.3
Gelet op het evenredigheidsbeginsel mogen de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Het bestuursorgaan moet bij de toepassing van deze norm er steeds voor zorgen dat sprake is van een evenredige doel/middelverhouding. Het gaat aan de ene kant om het met het besluit beoogde doel en aan de andere kant om de (nadelige) gevolgen van het besluit. Toegespitst op dit geval mogen de voor eiser nadelige gevolgen van de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor de periodieke kosten van bewindvoering en de eenmalige intakekosten van bewindvoering met ingang van 21 april 2020 niet onevenredig zijn in verhouding tot het belang dat met toepassing van de wettelijke bepaling (artikel 44 van de Pw) wordt gediend.
3.4
Volgens verweerder, en de rechtbank onderschrijft dit standpunt, is met deze wettelijke bepaling het belang gediend dat de bijstandsverlening en het recht daarop goed wordt beoordeeld. De noodzaak van bijstandsbehoeftigheid dient behoorlijk te kunnen worden vastgesteld, wat moeilijker kan worden als die beoordeling zou moeten worden verricht (lang) na de ingangsdatum van de bijstandsverlening. Voor zover verweerder aan zijn weigering (mede) ten grondslag heeft gelegd dat geen bijstand wordt verleend om schulden af te betalen, ziet de rechtbank daarin een beroep op een aanvullende rechtvaardiging: zij begrijpt die stelling in de zin dat artikel 44 van de Pw voorkomt dat lichtvaardig schulden worden gemaakt in de veronderstelling dat die later kunnen worden afgelost ten laste van het bijstandsverlenend orgaan.
3.5
Door de weigering bijzondere bijstand te verlenen voor de intake-kosten en de periodieke kosten, voor zover ontstaan tussen benoeming van de bewindvoerder en de melding bij verweerder, leidt eiser een substantieel geldelijk nadeel. De algemene bijstand is niet afgestemd op bestrijding van dergelijke kosten, er is niet aannemelijk gemaakt dat eiser over andere middelen beschikt ter bestrijding van deze kosten en hij is verplicht die kosten te dragen.
3.6
Eiser is op 20 april 2020 onder bewind is gesteld, waarna de bewindvoerder van eiser zich op 6 mei 2020 bij verweerder heeft gemeld voor een aanvraag voor bijzondere bijstand en op 20 mei 2020 de aanvraag voor bijzondere bijstand heeft gedaan. De belangen die door artikel 44 van de Pw worden gediend zijn daardoor naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze geschaad. Niet is gebleken dat verweerder toen geen zorgvuldige beoordeling meer kon uitvoeren van het recht op bijzondere bijstand met ingang van 21 april 2020. De gemaakte kosten zijn aan vaste tarieven gebonden en de noodzaak van onderbewindstelling is bij rechterlijke uitspraak vastgesteld.
3.7
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de onverkorte toepassing van de hoofdregel van artikel 44 van de Pw in dit geval tot een nadeel voor eiser leidt dat niet in een redelijke verhouding staat tot de met die hoofdregel te dienen doelen. Zij is dan ook van oordeel dat, recente jurisprudentie over de toepassing van het evenredigheidsbeginsel in aanmerking genomen, hier een ruimere toepassing moet worden gegeven aan het begrip ‘bijzondere omstandigheden’ dan in de (hiervoor aangehaalde) jurisprudentie en door verweerder is gedaan. Verweerder had daarom de bijstandsverlening eerder moeten doen ingaan dan de dag waarop door de bewindvoerder de melding is gedaan, namelijk met ingang van de dag na onderbewindstelling van eiser en benoeming van de bewindvoerder.
3.8
Aan een beoordeling van het door verweerder als buitenwettelijk begunstigend geduide beleid komt de rechtbank niet toe, aangezien naar haar oordeel met toepassing van artikel 44 van de Pw tot toekenning van bijzondere bijstand vanaf 21 april 2020 had moeten worden besloten.
Conclusie
4. Het beroep is gegrond, omdat dit besluit in strijd is met de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat verweerder aan eiser
€ 773,23 aan bijzondere bijstand toekent (de intakekosten à € 657,03 en de beheerkosten over de eerste maand à € 116,25). Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde bestreden besluit.
5. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. Daarbij krijgt eiser ook een vergoeding voor de door hem gemaakte proceskosten. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat verweerder eiser € 773,23 aan bijzondere bijstand toekent;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. van Lochem, voorzitter, en mr. P.H. Banda en
mr. M.I van Meel, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Knol, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier rechter
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:212)