ECLI:NL:RBOBR:2023:5358

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
10408322 CV 23-1262
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de pachtkamer in een geschil over een pachtovereenkomst in de paardenhouderij

In deze zaak heeft de pachtkamer van de Rechtbank Oost-Brabant op 16 november 2023 uitspraak gedaan over de bevoegdheid om kennis te nemen van een geschil tussen [eiseres], een paardenhouderij/fokkerij, en [gedaagden]. De pachtkamer had eerder in een tussenvonnis van 7 september 2023 vastgesteld dat er onvoldoende informatie was om te oordelen of er sprake was van bedrijfsmatige landbouw, wat essentieel is voor de vraag of er een pachtovereenkomst bestaat. Tijdens een zitting op 4 oktober 2023 hebben partijen hun standpunten toegelicht, maar de pachtkamer concludeerde dat [eiseres] niet aan de vereisten voor bedrijfsmatige landbouw voldeed. Dit was gebaseerd op het ontbreken van cruciale documenten en de beperkte omvang van de onderneming van [eiseres]. De pachtkamer oordeelde dat de zaak niet onder haar bevoegdheid viel en verwees het geschil naar de kantonrechter, aangezien het om een huurovereenkomst ging. Tevens werd [eiseres] veroordeeld in de kosten van het incident tot onbevoegdheid, vastgesteld op € 464,00. De pachtkamer heeft verder geen beslissing genomen over de gevorderde voorlopige voorziening, omdat zij onbevoegd was. De partijen zijn uitgenodigd om in persoon te verschijnen bij de kantonrechter voor verdere behandeling van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

PACHTKAMER
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummer: 10408322 CV EXPL 23-1262
Uitspraak: 16 november 2023
in de zaak van:
[eiseres],
handelende onder de naam [naam 1] / [naam 2] / [naam 3] ,
gevestigd en kantoorhoudende in [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiseres in conventie,
verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
verweerster in het incident tot onbevoegdheid,
eiseres in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening;
verweerster in het incident op basis van artikel 843a Rv,
bijgestaan door Janssen & Janssen c.s. Gerechtsdeurwaarders te Eindhoven,
t e g e n
I.de vennootschap onder firma
[gedaagde 1],
gevestigd en kantoorhoudende in [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
en haar vennoten:
II. [gedaagde 2],
vennoot van gedaagde partij sub I.,
wonende in [woonplaats] ,
III. [gedaagde 3],
vennoot van gedaagde partij sub I.,
wonende in [woonplaats] ,
IV. [gedaagde 4],
vennoot van gedaagde partij sub I.,
wonende in [woonplaats] ,
V. [gedaagde 5],
vennoot van gedaagde partij sub I.,
wonende in [woonplaats] ,
VI. [gedaagde 6],
vennoot van gedaagde partij sub I.,
wonende in [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in (voorwaardelijke) reconventie,
eisers in het incident tot onbevoegdheid,
verweerders in het incident tot het treffen van een voorlopige voorziening;
eisers in het incident op basis van artikel 843a Rv.;
allen bijgestaan door mr. ing. A. van Weverwijk, advocaat te Geldermalsen.
Partijen worden hierna omwille van de leesbaarheid aangeduid als [eiseres] en [gedaagden] (enkelvoud).

1.Het vervolg van de procedure

1.1
Dit vonnis is het vervolg op het tussenvonnis van 7 september 2023. In dat tussenvonnis is, kort gezegd, overwogen dat de pachtkamer over onvoldoende informatie beschikt om te kunnen oordelen over de vraag of sprake is van bedrijfsmatige landbouw aan de zijde van [eiseres] , en dus of sprake is van een pachtovereenkomst in de zin van artikel 7:311 BW. Het antwoord op deze vraag is van belang, omdat de pachtkamer – waar [eiseres] de dagvaarding heeft aangebracht – alleen zaken behandelt en beslist over (onder meer) een pachtovereenkomst en daar volgens [gedaagden] in dit geval geen sprake van is. Als de pachtkamer niet bevoegd is, moet de zaak naar de kantonrechter worden verwezen omdat het dan gaat om huur. Voordat wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het tussen partijen gerezen geschil, moet de pachtkamer dus eerst beoordelen of zij wel bevoegd is van deze zaak kennis te nemen. Daarom is in het tussenvonnis een mondelinge behandeling (zitting) bepaald, zodat partijen (nadere) informatie hierover kunnen verstrekken. Met het oog op die zitting is bepaald dat [eiseres] de volgende stukken in het geding dient te brengen:
i.de gecombineerde opgaven over de jaren 2019 tot en met 2023;
ii.de jaarstukken van [eiseres] over de jaren 2019 tot en met 2022;
iii.de mestboekhouding van [eiseres] over de jaren 2019 tot en met 2022;
iv.de gegevens uit het paardenregister 2022 en 2023.
1.2
Op 4 oktober 2023 heeft de zitting plaatsgevonden. Voorafgaand aan die zitting heeft de gemachtigde van [eiseres] een brief van 25 september 2023 gestuurd met daarachter een aantal bijlagen (zoals jaarrekeningen, facturen en e-mails). Tijdens de zitting hebben partijen hun standpunt over de bevoegdheid van de pachtkamer toegelicht, waarbij door beide gemachtigden gebruik is gemaakt van spreekaantekeningen. Verder hebben partijen vragen van de pachtkamer beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de zitting is besproken. Aan het eind van de zitting is bepaald dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan. De uitspraakdatum is nader bepaald op vandaag.

2.De verdere beoordeling

Bevoegdheid pachtkamer
2.1
De pachtkamer neemt over en blijft bij hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist.
In dat vonnis is overwogen dat een paardenhouderij/fokkerij onder omstandigheden kan worden gekwalificeerd als bedrijfsmatig landbouwkundig gebruik (ECLI:NL:GHARL:2016:5621), maar dat het de vraag is of [eiseres] paarden fokt met een economisch oogmerk van meer dan ondergeschikte betekenis en of zij voldoet aan de vereisten van landbouwkundige exploitatie.
Verder is overwogen dat op grond van vaste rechtspraak van het Pachthof Arnhem-Leeuwarden (o.a. ECLI:NL:GHARN:2009:BI4361) aan de hand van meerdere gezichtspunten moet worden beoordeeld of sprake is van bedrijfsmatige landbouw. Bedrijfsmatige exploitatie van de in gebruik gegeven grond veronderstelt, dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op het maken van winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, is in het bijzonder van belang:
a. de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
b. de vraag of de voor de toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
c. het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
d. de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft; dit alles in onderlinge samenhang beschouwd en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
2.2
Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw, en dus ook dat niet voldaan is aan de voorwaarden van een pachtovereenkomst. Dit wordt toegelicht als volgt.
2.3
Om te beginnen wordt vastgesteld dat [eiseres] niet alle door de pachtkamer verzochte stukken in de procedure heeft gebracht. Zo ontbreken bijvoorbeeld de jaarstukken over 2022 en zijn de gegevens uit het paardenregister 2022 en 2023 niet overgelegd. De pachtkamer bezit dus niet over de meest recente gegevens.
2.4
Uit de wel in de procedure gebrachte stukken kan onvoldoende worden afgeleid welke omzet [eiseres] in de jaren 2019 t/m 2021 met de paardenhouderij/fokkerij heeft behaald, mede omdat de ingediende jaarstukken onvoldoende gespecificeerd zijn. Het betreffen vrij algemene gegevens, waaruit niet valt op te maken welk rendement wordt behaald met het houden en fokken van paarden. Duidelijk is in ieder geval wel dat het merendeel van de omzet in 2020 en 2021 behaald is met
andereactiviteiten dan met de paardenhouderij/fokkerij. Met deze andere activiteiten heeft [eiseres] in 2020 een omzet van ruim € 86.000,00 gegenereerd en in 2021 een omzet van ruim € 90.000,00, terwijl in 2020 slechts ongeveer € 16.000,00 aan "kosten paarden" is uitgegeven en in 2021 bijna € 4.000,00 aan "kosten paarden". [1]
Tijdens de zitting heeft mevrouw [A] (enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres] ) toegelicht dat zij werkzaam is als vertegenwoordiger in ruitersportartikelen voor enkele buitenlandse firma’s en één firma in Nederland. Ook heeft zij verklaard dat de hiervoor genoemde omzet van circa € 86.000,00 en € 90.000,00 is behaald met haar werkzaamheden als vertegenwoordiger. Indien de behaalde omzet van de vertegenwoordigingswerkzaamheden van mevrouw [A] wordt afgezet tegen de kosten die gemoeid zijn met het houden van paarden (voor zover deze kosten bekend zijn), kan dus worden vastgesteld dat de kosten die verband houden met de paarden maar een klein percentage vormen en in ieder geval van ondergeschikt belang zijn. De hoofdactiviteiten (en inkomsten die daaruit voortvloeien) van mevrouw [A] liggen dus elders.
2.5
Verder is uit de overgelegde stukken en de tijdens de zitting gegeven toelichting af te leiden dat de paardenhouderij/fokkerij (zeer) beperkt van omvang is. Dit valt in de eerste plaats op te maken uit het feit dat [eiseres] alleen het perceel weiland dat in deze procedure centraal staat (groot 1.80 ha) in gebruik heeft gehad en dat zij niet beschikt over andere gronden. Een perceel met een dergelijke kleine oppervlakte is niet voldoende voor het exploiteren van een bedrijfsmatige paardenhouderij/fokkerij. Weliswaar heeft [eiseres] gesteld dat zij zich de afgelopen periode heeft ingespannen om ook andere gronden in gebruik te kunnen nemen zodat de onderneming naar haar zeggen kan groeien, maar dit is door [gedaagden] betwist en door [eiseres] verder niet onderbouwd.
In de tweede plaats is gebleken dat [eiseres] de laatste jaren geen noemenswaardige investeringen meer heeft verricht. Alleen bij de start van de onderneming in 2019 heeft zij geïnvesteerd door een stal en een rijbak aan te leggen. Daarna zijn geen investeringen meer gedaan en ook is niet gebleken dat daartoe thans concrete plannen bestaan. Ook dit wijst niet in de richting van een bedrijfsmatige exploitatie.
In de derde plaats staat vast dat [eiseres] slechts een klein aantal paarden in eigendom heeft en dat zij in de afgelopen jaren maar een beperkt aantal veulens heeft gefokt en vervolgens heeft verkocht. Uit de overgelegde facturen en andere stukken kan worden opgemaakt dat het in ieder geval niet gaat om meer dan tien gefokte en verkochte paarden, waarbij het bovendien gaat om relatief kleine bedragen (vrijwel alle transacties zijn verricht voor minder dan € 10.000,00, een enkele uitzondering daargelaten).
2.6
De slotsom is dat het slechts gaat om een kleinschalige onderneming van (zeer) beperkte omvang, waarbij niet althans onvoldoende is gebleken dat [eiseres] paarden fokt en/of houdt met een economisch oogmerk van meer dan ondergeschikte betekenis. Zij voldoet dus niet aan de vereisten van landbouwkundige (bedrijfsmatige) exploitatie. Een pachtovereenkomst is dan ook niet aan de orde.
2.7
Een en ander betekent dat de pachtkamer onbevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van [eiseres] . Daarom zal de pachtkamer de zaak, in de stand waarin deze zich nu bevindt, verwijzen naar de kantonrechter van deze rechtbank omdat het geschil betrekking heeft op een huurovereenkomst (artikel 71 lid 1 Rv).
2.8
Gelet op deze uitkomst wordt [eiseres] veroordeeld in de kosten van het (terecht) door [gedaagden] opgeworpen incident tot onbevoegdheid. Die kosten worden vastgesteld op € 464,00 (2 punten x € 232,00 per punt).
En verder
2.9
De onbevoegdheid van de pachtkamer brengt mee dat zij geen beslissing kan geven over de door [eiseres] gevorderde voorlopige voorziening (voor de duur van de procedure).
2.1
Verder hoeft er geen beslissing meer te worden gegeven op het door [gedaagden] opgeworpen incident tot het geven van inzage in stukken, omdat zij daar geen belang meer bij heeft en tijdens de zitting van 4 oktober 2023 niet gebleken is dat zij die vordering wenst te handhaven (zie ook onderdeel 4.6 van het tussenvonnis van 7 september 2023).
2.11
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
2.12
Voor de volledigheid wordt nog vermeld dat het partijen vrij staat om (alsnog) in overleg te treden over een afwikkeling van hun geschil zonder tussenkomst van de kantonrechter.

3.De beslissing

De pachtkamer:
-- verklaart zich onbevoegd om van het geschil (inclusief de gevorderde voorlopige voorziening) kennis te nemen en verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de kantonrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch;
-- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het incident tot onbevoegdheid, vastgesteld op € 464,00 wegens gemachtigden-salaris (niet met btw belast);
-- verstaat dat op de vordering tot het inzien van stukken niet meer hoeft te worden beslist;
-- bepaalt een mondelinge behandeling bij de kantonrechter op
woensdag 13 december 2023 om 09.30 uurin het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8, 5223 BA ’s-Hertogenbosch, waarbij partijen wordt verzocht in persoon te verschijnen, althans zich te laten vertegenwoordigen door iemand die voldoende van de zaak op de hoogte is en bevoegd is namens haar een schikking aan te gaan;
-- bepaalt dat, in het kader van een voortvarende geschilbeslechting, het wenselijk is dat eventuele stukken die partijen nog relevant achten voor de beoordeling van het geschil uiterlijk 10 dagen voor de datum van de zitting in drievoud aan de kantonrechter en in afschrift aan de wederpartij moeten sturen;
-- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, bestaande uit mr. G.J. Roeterdink, kantonrechter tevens voorzitter,
ing. Th.G.M. Pruijn en J.J.F. Berkvens als deskundige leden, en is in het openbaar uitgesproken op donderdag 16 november 2023.

Voetnoten

1.Dit valt af te leiden uit de “Toelichting op de resultatenrekening over 2020 en over 2021”, bij de posten “Netto omzet, Omzet binnen EU” en “Kosten uitbesteed werk, Kosten Paarden”. Deze stukken zijn door [eiseres] als (ongenummerde) bijlagen overgelegd bij brief van 25 september 2023.