ECLI:NL:RBOBR:2023:5266

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
C/01/373284 / HA ZA 21-504
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat en boekhouder in echtscheidingskwestie met onjuiste vermogenswaardering

In deze zaak vorderden [eiser 1] en [eiser 2] schadevergoeding van verschillende gedaagden, waaronder een advocaat en een boekhouder, wegens vermeende beroepsfouten tijdens de echtscheiding van [eiser 1] en zijn ex-partner [A]. De rechtbank Oost-Brabant oordeelde dat de gedaagden tekort zijn geschoten in hun zorgplicht. De zaak draait om de vraag of de gedaagden beroepsfouten hebben gemaakt die hebben geleid tot een onjuiste vermogensverdeling. De rechtbank concludeerde dat de boekhouder [gedaagde 3] en de advocaat [gedaagde 5] niet de zorgvuldigheid hebben betracht die van hen verwacht mocht worden. De rechtbank stelde vast dat [eiser 1] door de fouten van de gedaagden schade heeft geleden, maar dat het nog niet duidelijk was hoe hoog die schade precies was. De rechtbank hield de verdere beslissing aan en verzocht partijen om aanvullende informatie te verstrekken over de schade.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/373284 / HA ZA 21-504
Vonnis van 8 november 2023
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [eiser 1]
2.
[eiser 2] B.V.,
hierna te noemen: [eiser 2]
te [vestigingsplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. J.C.T. Papeveld te Waalwijk,
tegen

1.[gedaagde 1] V.O.F.,

te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
3.
[gedaagde 3],
te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 3] ,
gedaagde partijen,
hierna gezamenlijk te noemen: [gedaagden 1] ,
advocaat: mr. V. Terlouw te Rotterdam,
en tegen

4.4. [gedaagde 4] B.V.,

te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 4] ,
5.
[gedaagde 5],
te [plaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde 5]
gedaagde partijen,
hierna gezamenlijk te noemen: [gedaagden 2] ,
advocaat: mr. P.H. Kramer te Amsterdam,

1.Inleiding en korte samenvatting

1.1.
[eiser 1] is getrouwd geweest met mevrouw [A] (hierna: [A] ). [eiser 1] en [A] hebben zich tijdens hun echtscheiding laten bijstaan door boekhouder [gedaagde 3] (werkzaam bij [gedaagde 1] ) en advocaat [gedaagde 5] (werkzaam bij [gedaagde 4] ). Volgens [eisers] zijn daarbij (beroeps)fouten gemaakt. [eiser 1] stelt dat hij hierdoor schade heeft geleden (in totaal bijna € 600.000,).
1.2.
Deze procedure gaat over de vraag of [gedaagden 1] en [gedaagden 2] inderdaad beroepsfouten hebben gemaakt en daarmee tekort zijn geschoten in de nakoming van de met ieder van hen gesloten overeenkomst van opdracht, dan wel of zij een onrechtmatige daad hebben gepleegd jegens [eiser 1] en/of [eiser 2] . Ook zal aan de orde komen in hoeverre welke gedaagden eventueel schadeplichtig zijn geworden.
1.3.
[eisers] verwijt [gedaagden 1] :
dat [gedaagde 3] [eiser 1] verkeerd heeft ingelicht over zijn rechtspositie op grond van de voorafgaand aan het huwelijk gemaakte huwelijkse voorwaarden, waardoor [eiser 1] in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat het gehele vermogen bij helfte verdeeld moest worden;
dat [gedaagde 3] verkeerde waarderingen heeft opgesteld voor de aandelen in [eiser 2] ;
dat [gedaagde 3] later met fictieve waarderingen heeft gewerkt;
dat [gedaagde 3] [eiser 1] heeft benadeeld door in strijd met eerdere afspraken aan [A] een compensatie toe te kennen voor het afzien van pensioenverevening, terwijl [eiser 1] daarvoor niet werd gecompenseerd;
dat [gedaagde 3] [eiser 1] onjuist en/of onvolledig heeft geadviseerd over de pensioenen die door [eiser 2] in eigen beheer waren opgebouwd;
dat [gedaagde 3] bij de hele behandeling van het dossier de belangen van [eisers] heeft verwaarloosd en zijn fouten heeft verhuld.
1.4.
[eisers] verwijt [gedaagden 2] :
dat [gedaagde 5] [eiser 1] niet heeft ingelicht over zijn rechtspositie op grond van de huwelijkse voorwaarden;
dat [gedaagde 5] in verband met de verwijten 2 tot en met 5 aan [gedaagden 1] niet aan [eiser 1] heeft geadviseerd correcte cijfers te laten opstellen en [eiser 1] niet heeft gewaarschuwd voor zijn benadeling als gevolg van de afwijkende gang van zaken.
dat [gedaagde 5] bij de hele behandeling van het dossier de belangen van [eisers] heeft verwaarloosd en zijn fouten heeft verhuld.
1.5.
In dit vonnis komt de rechtbank tot de conclusie dat [gedaagden 1] en [gedaagden 2] beroepsfouten hebben gemaakt en daarom hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser 1] als gevolg daarvan heeft geleden bij de verdeling van het vermogen van [eiser 1] en/of [A] . Het is nog niet duidelijk of [eiser 1] inderdaad schade heeft geleden en zo ja, hoe hoog die schade is. Partijen zullen daarover nog nadere informatie moeten verschaffen.

2.Hoe de procedure is verlopen

2.1.
Op 24 november 2021 is een tussenvonnis gewezen. Daarin is vermeld welke processtukken er tot dat moment van partijen zijn ontvangen. In dat vonnis is ook een mondelinge behandeling (hierna: de zitting) bepaald.
2.2.
Op 5 oktober 2022 is van [eisers] een akte inbrengen producties ontvangen.
2.3.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Daarvan zijn aantekeningen gemaakt. Uit die aantekeningen volgt dat [eisers] inmiddels tot de conclusie was gekomen dat [gedaagde 6] B.V., die als zesde gedaagde was gedagvaard, geen opdrachtnemer was. De dagvaarding tegen deze gedaagde is om die reden niet aangebracht (rb: officieel ingediend) bij de rechtbank. [gedaagde 6] B.V. is dan ook geen partij in deze procedure.
2.4.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank bepaald dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

3.De feiten

3.1.
[eiser 1] trouwde op [datum] 1991 op huwelijkse voorwaarden met [A] . Het echtpaar ging wonen in een woning aan de [adres 1] in [plaats] , die gebouwd was op grond die [eiser 1] in 1989 had gekocht met behulp van een eerste hypothecaire lening bij Rabobank. In 2003 werd bij Rabobank nog een tweede hypothecaire lening afgesloten.
3.2.
In de huwelijkse voorwaarden van 17 juli 1991 (prod. 1d [eiser 1] ) is opgenomen dat iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten. Registergoederen zijn eigendom van de echtgenoot op wiens naam deze staan, maar deze moet aan de andere echtgenoot vergoeden wat die andere echtgenoot tot het verwerven van die zaken heeft bijgedragen. De kosten van de huishouding, waaronder ook de rentetermijnen van geldleningen ter financiering van de echtelijke woning, komen ten laste van de echtgenoten naar evenredigheid van hun netto-inkomen. Als een echtgenoot meer bijdraagt, moet de andere echtgenoot het teveel vergoeden. In de huwelijkse voorwaarden is geen periodiek verrekenbeding van inkomsten opgenomen waarbij het bedrag dat teveel door een echtgenoot is bijgedragen, jaarlijks aan het gezamenlijke vermogen wordt toegevoegd. Alleen is bepaald dat bij overlijden van een echtgenoot ieder van de echtgenoten recht heeft op het aandeel in het vermogen waarop de echtgenoot recht zou hebben gehad als een algehele gemeenschap van goederen had bestaan (mits geen sprake was van een (verzoek tot) echtscheiding of scheiding van tafel en bed).
3.3.
[eiser 1] huurde sinds juli 1984 een bakkerij in [plaats] , die hij in juli 1996 kocht (prod. 47 en 48 [eiser 1] ). Vanaf 1 juli 1986 exploiteerden [eiser 1] en [A] de bakkerij samen in de vorm van een vennootschap onder firma (prod. 1 [gedaagde 3] , kennelijk later omgezet in [bedrijfsnaam 1] B.V.). Op 30 maart 2001 richtten zij [eiser 2] op, waarin [eiser 1] 49,5% van de aandelen verkreeg en [A] 50,5%. [eiser 2] is nu eigenaar van de bakkerij. Zij is enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) en [bedrijfsnaam 2] B.V., die drie winkels in [plaats] exploiteerden. Een deel van de bakkersactiviteiten werd in 2001 ondergebracht in de nieuwe vennootschap onder firma [bedrijfsnaam 3] (hierna [bedrijfsnaam 3] ), waarvan [eiser 1] , [A] en [bedrijfsnaam 1] de vennoten waren (prod. 65 [eiser 1] ). Deze rechtspersonen vormden samen een groep die door partijen ‘ [B] ’ wordt genoemd. De groep had 32 medewerkers. [A] en [eiser 1] waren bestuurders van [eiser 2] en allebei ook feitelijk werkzaam voor hun onderneming. [eiser 1] hield zich voornamelijk bezig met het bakkerswerk en [A] met de dagelijkse leiding van de winkels en de administratie. [eiser 1] en [A] waren allebei in dienst bij [bedrijfsnaam 1] . Hun pensioenen werden in die vennootschap in eigen beheer opgebouwd (prod. 5 en 6 [eiser 1] en bijlage bij prod. 41 [eiser 1] ).
3.4.
[eiser 1] en [A] gingen volgens [eiser 1] in 2012 feitelijk uit elkaar. Per 1 januari 2013 trad [A] uit [bedrijfsnaam 3] en werden de arbeidsovereenkomsten van [eiser 1] en [A] beëindigd, zodat er ook een einde kwam aan de opbouw van hun pensioenen.
3.5.
Begin 2014 besloten [eiser 1] en [A] te gaan scheiden. Zij gaven toen aan [gedaagde 1] mondeling opdracht om (in ieder geval) berekeningen te maken van hun vermogen en een voorstel te doen voor de verdeling van dat vermogen. Er is geen schriftelijke bevestiging van de opdracht. De feitelijke uitvoerder van de opdracht was [gedaagde 3] .
3.6.
[gedaagde 3] is werkzaam als boekhouder bij [gedaagde 1] . [gedaagde 3] en [gedaagde 2] zijn vennoten van [gedaagde 1] . [gedaagde 3] was vanaf 2007 de boekhouder en financieel adviseur van de groep [B] en van [eiser 1] en [A] , voor wie hij de belastingaangiftes verzorgde. [gedaagde 3] is een neef van [A] .
3.7.
[gedaagde 3] stelde in januari 2014 een vermogensopstelling op (prod. 2 [eiser 1] ). Het ondernemingsvermogen is daarin gebaseerd op de jaarstukken over 2012 van [eiser 2] . [gedaagde 3] nam in dit stuk ook een opstelling van een verdeling op, die was gebaseerd op een verdeling op basis van 50-50. In deze verdelingsopstelling zijn onder meer het ondernemingsvermogen en appartementen aan de [adres 2] in [plaats] aan [eiser 1] toebedeeld en de voormalige echtelijke woning aan de [adres 1] in [plaats] aan [A] . [gedaagde 3] wees er in dit stuk op dat er nog andere zaken verdeeld moesten worden, zoals de pensioenkapitalen die in de zaak zaten, en dat er afspraken gemaakt moesten worden over alimentatie en kinderalimentatie.
3.8.
[gedaagde 3] maakte in februari 2014 een aangepaste vermogensopstelling, waarin het ondernemingsvermogen werd aangepast aan de jaarstukken over 2013 van [eiser 2] (prod. 3 [eiser 1] ).
3.9.
In maart 2014 bracht Financial Benefits Adviesgroep Salland Twente (handelend onder de naam FB Adrem Pensioenadvies, hierna: FB Adrem) in opdracht van [gedaagde 3] twee rapporten uit over de pensioenen die in eigen beheer waren opgebouwd. Volgens [gedaagden 1] werden die rapporten opgesteld ten behoeve van de jaarrekening van [eiser 2] . FB Adrem berekende de commerciële waarde van de pensioenaanspraken van [eiser 1] (ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen) op € 281.878, (prod. 5 [eiser 1] ) en de commerciële waarde van de pensioenaanspraken van [A] op € 105.376, (prod. 6 [eiser 1] ).
3.10.
Op 1 mei 2014 ondertekenden [eiser 1] en [A] een overeenkomst (laatste pagina prod. 15 [eiser 1] ), waarin onder andere is vermeld dat [A] uit de onderneming zou treden, dat de woning zou worden overgeschreven op naam van [A] en dat [eiser 1] totaal € 300.000, op de rekening van [A] zou storten en dat [eiser 1] een auto en een computer zou vergoeden.
3.11.
Op 2 mei 2014 stuurde [gedaagde 3] een e-mail naar [eiser 1] en [A] (prod. 7 [eiser 1] ) waarin hij opmerkte dat hij van [eiser 1] had begrepen dat [eiser 1] en [A] afspraken hadden gemaakt zoals vermeld in het voorstel van [eiser 1] . Die afspraken hielden in dat het volledige gezamenlijke vermogen naar [eiser 1] ging, met uitzondering van de woning met bijbehorende hypothecaire leningen en kapitaalspolis, die naar [A] zouden gaan. [gedaagde 3] stelde voor de door [eiser 1] te vergoeden zaken in het bedrag op te nemen. Dat leverde per saldo een betaling door [eiser 1] aan [A] op van € 314.00,, in twee delen op 1 juni 2014 en 1 januari 2015 over te maken. [eiser 1] en [A] zagen af van elkaars aanspraken op pensioen en de opgebouwde pensioenkapitalen zouden in de BV-structuur blijven. [eiser 1] en [A] zagen af van partneralimentatie. De afspraken zouden worden opgenomen in een echtscheidingsconvenant, waarvoor [gedaagde 3] contact zou opnemen met [gedaagde 5] . [gedaagde 3] stuurde deze e-mail van 2 mei 2014 op 5 mei 2014 door naar [gedaagde 5] met het verzoek contact op te nemen met [eiser 1] of [A] (prod. 1 [gedaagde 5] ).
3.12.
[gedaagde 5] is werkzaam als advocaat bij [gedaagde 4] . Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde 4] als opdrachtnemer geldt. Ook [gedaagde 5] is zonder schriftelijke opdrachtbevestiging of overeenkomst aan de slag gegaan.
3.13.
[gedaagde 5] stuurde op 9 mei 2014 een e-mail naar [eiser 1] en [A] waarin hij stukken opvroeg, waaronder de huwelijkse voorwaarden, gegevens over de eigendom van de woning en gegevens over een eventueel (niet te verevenen) pensioen van [A] (prod. 8 [eiser 1] ). [A] stuurde in een e-mail van 12 mei 2014 een aantal stukken over de onderneming en de pensioenen naar [gedaagde 3] , die deze e-mail naar [gedaagde 5] doorstuurde (prod. 2 [gedaagde 5] ). [A] bevestigde in deze e-mail dat de in eigen beheer opgebouwde pensioenen van haar en [eiser 1] inderdaad niet werden verevend. [gedaagde 3] gaf op 12 mei 2014 aan [gedaagde 5] op dat hij niet beschikte over de huwelijkse voorwaarden (prod. 15 [gedaagde 5] ). Op 12 mei 2014 stuurde [eiser 1] een aantal stukken naar [gedaagde 5] , waaronder de huwelijkse voorwaarden (prod. 9 [eiser 1] ). [eiser 1] gaf in deze e-mail aan dat hij het convenant zo spoedig mogelijk wilde ondertekenen, liefst dezelfde week nog. Verder gaf [eiser 1] aan dat [gedaagde 5] zich voor andere gegevens tot [gedaagde 3] kon wenden. [gedaagde 1] verstrekt bij email van 14 mei 2014 nog een aantal gegevens aan [gedaagde 5] (prod. 3 [gedaagde 5] ). Bij al deze emails ontbrak informatie over de eigendom van de woning en over de eigendom van de appartementen.
3.14.
[gedaagde 5] stelde een (concept) echtscheidingsconvenant op. Hij stuurde dit op 14 mei 2014 naar [eiser 1] en [A] , waarbij hij nog aanvullende informatie vroeg in verband met de auto en de kosten van de kinderen (prod. 14 [eiser 1] ). [A] verschafte die informatie, [eiser 1] reageerde niet. Op 20 mei 2014 stuurde [gedaagde 3] het bestand met de vermogensverdeling aan [gedaagde 5] , dat uitkwam op een betaling door [eiser 1] aan [A] van € 316.000,. Diezelfde middag informeerde [gedaagde 3] bij [gedaagde 5] hoe ver hij was met het echtscheidingsconvenant (prod. 6 [gedaagde 5] ).
3.15.
De volgende dag, dus op 21 mei 2014, stuurde [gedaagde 5] een nieuw concept convenant aan [eiser 1] , [A] en [gedaagde 3] (prod 7 [gedaagde 5] ). Hierbij vermeldde [gedaagde 5] : “
De basis vormt de bijlage in de vorm van de verdeling die jullie met [gedaagde 2] hebben gemaakt”. Verder vroeg [gedaagde 5] of het bedrag van € 316.000, klopte. [A] stelde in een e-mail van 21 mei 2014 (prod. 8 [gedaagde 5] ) nog een aantal wijzigingen voor en merkte op dat het te betalen bedrag € 314.000, moest zijn. Ook [gedaagde 3] stelde een aantal wijzigingen voor (prod. 9 [gedaagde 5] ) [eiser 1] reageerde niet.
3.16.
Op 22 mei 2014 vroeg [gedaagde 5] [eiser 1] en [A] om voor een bespreking over de voorgestelde wijzigingen naar zijn kantoor te komen. Dit gesprek vond plaats op 27 mei 2014. Na dit gesprek ondertekenden [eiser 1] en [A] de definitieve versie van het echtscheidingsconvenant (prod. 15 [eiser 1] ). [eiser 1] ondertekende dit convenant mede namens [eiser 2] en haar werkmaatschappijen.
3.17.
In dit convenant is onder andere vermeld:
  • dat eventuele vorderingen op grond van de huwelijkse voorwaarden als gevolg van onevenredige voldoening van de kosten van de huishouding, worden geacht te zijn voldaan;
  • dat de woning mede-eigendom was en werd toebedeeld aan [A] (samen met de bijbehorende hypothecaire leningen en de spaarverzekering bij Interpolis);
  • dat de hypotheekvrije appartementen mede-eigendom waren en werden toebedeeld aan [eiser 1] ;
  • dat de aandelen in [eiser 2] werden toebedeeld aan [eiser 1] en dat [A] per 1 juni 2014 zou aftreden als bestuurder;
  • dat na betaling door [eiser 1] van € 314.000, in twee delen aan [A] geen sprake zou zijn van over- of onderbedeling.
3.18.
Voor de berekening van dat bedrag van € 314.000, werd verwezen naar de bijgevoegde opstelling, waarin (voor zover van belang) is vermeld:
  • dat de aandelen in [eiser 2] een waarde van € 20.386, hadden; bij de berekening van dat bedrag is rekening gehouden met de commerciële waarde van de pensioenverplichtingen zoals berekend door FB Adrem;
  • dat het ondernemersvermogen van [bedrijfsnaam 3] € 171.346, bedroeg en aan [eiser 1] werd toebedeeld;
  • dat [eiser 1] en [A] ieder een vordering van € 85.673, op [eiser 2] hadden en dat deze vorderingen van totaal € 190.332, werden toebedeeld aan [eiser 1] ;
  • dat de WOZ waarde van de woning € 494.000, bedroeg, de waarde van de kapitaalverzekering € 100.000, en de hypothecaire leningen in verband met die woning € 297.288,, zodat de woning per saldo een waarde van € 296.712, had;
  • dat de WOZ waarde van de appartementen € 398.000, bedroeg;
  • dat de verdeling leidde tot een overbedeling van [eiser 1] met € 357.087,, die werd verminderd met de post “Afronding/afwaardering vorderingen” van € 41.087,, waarna een bedrag van € 316.000, resteerde. Dat bedrag is met de hand gewijzigd in € 314.000,, zodat het afrondingsverschil in het voordeel van [eiser 1] feitelijk neerkwam op € 43.087,.
3.19.
[eiser 1] en [A] deden in artikel 17 van het convenant allebei afstand van pensioenverevening zoals bedoeld in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) en van het bijzonder partnerpensioen van artikel 3a Wvps. Bij pensioenverevening krijgt een ex-partner bij het ingaan van het ouderdomspensioen van de andere ex-partner een deel van dat pensioen. Bij het bijzonder partnerpensioen krijgt een ex-partner van een directeur-grootaandeelhouder na het overlijden van de andere ex-partner een deel van het nabestaandenpensioen. In artikel 18 van het convenant is bepaald dat de pensioenaanspraken die in eigen beheer waren opgebouwd, in eigen beheer gefinancierd bleven en niet werden afgestort bij een externe verzekeraar.
3.20.
Op 2 juni 2014 diende [gedaagde 5] namens [eiser 1] en [A] een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding in, met als bijlage het op 27 mei 2014 ondertekende convenant. Op [datum] 2014 wees de rechtbank Zeeland-West-Brabant een beschikking waarin de echtscheiding werd uitgesproken. In deze beschikking is bepaald dat het echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van de beschikking.
3.21.
[eiser 1] en [A] gaven aan notaris P.W.M. Taks-Maas opdracht om de woning aan [A] over te dragen en de appartementen en de aandelen in [eiser 2] aan [eiser 1] .
3.22.
Eind 2014 kwam de notaris er achter dat de woning en de appartementen geen gezamenlijk eigendom waren, maar uitsluitend eigendom waren van [eiser 1] . Ook de hypothecaire leningen stonden uitsluitend op naam van [eiser 1] (prod. 12 [eiser 1] ). De woning kon daarom niet vrij van overdrachtsbelasting aan [A] worden overgedragen. Op voorstel van [eiser 1] (prod. 12 [gedaagde 5] ) spraken [gedaagde 5] , [gedaagde 3] , [A] en [eiser 1] af dat probleem op te lossen door ieder 25% van de te betalen overdrachtsbelasting van € 9.880, voor hun rekening te nemen.
3.23.
[gedaagde 5] stuurde op 26 februari 2015 een concept aanvullend echtscheidingsconvenant (prod. 14 [eiser 1] ) naar [eiser 1] , [A] , [gedaagde 3] en de notaris. Daarin is het volgende in artikel 3 opgenomen:

3. De appartementen aan de [adres 2] te [plaats] zijn en blijven eigendom van de man. Hij heeft de stichtingskosten van de appartementen gefinancierd met een lening uit [eiser 2] B.V. Hierdoor heeft de B.V. een vordering van € 45.339,00 op de man en een schuld van € 154.661,00 aan de vrouw.”
3.24.
[eiser 1] vroeg in een e-mail aan [gedaagde 3] wat artikel 3 betekende. [gedaagde 3] antwoordde op 28 februari 2015 (prod. 20 [eiser 1] ):
“(…)
Naast het huis bleken ook de appartementen op jouw naam te staan. Door de bouw van de appartementen is uiteindelijk jullie (gezamenlijke) vordering op de BV kleiner.
In dit artikel wordt aangegeven dat de appartementen van jou zijn en blijven, maar dat jij per saldo een schuld hebt aan de BV.
En [A] een vordering.
Hierdoor is de verdeling van het vermogen iets anders geworden, maar komt het uiteindelijk op dezelfde uitkomst zoals overeengekomen was.”
3.25.
De notaris stuurde op 3 maart 2015 een e-mail aan [gedaagde 5] , waarbij zij het concept aanvullend convenant met daarop haar commentaar toestuurde (prod. 19 [eiser 1] ). Bij artikel 3 vroeg zij om een nieuw schematisch overzicht van het individuele en het gezamenlijke vermogen.
3.26.
Dit overzicht (prod. 22 [eiser 1] ) werd op verzoek van [gedaagde 5] opgesteld door [gedaagde 3] (zoals door [eiser 1] is gesteld en in de conclusie van antwoord van [gedaagden 1] niet is betwist). In dit nieuwe overzicht wijken de volgende posten af van het overzicht bij het eerdere convenant:
  • de woning, de hypothecaire leningen en de appartementen zijn niet meer als gezamenlijk eigendom opgenomen en daarom niet in de verdeling van het gezamenlijke vermogen betrokken;
  • de aan [eiser 1] toebedeelde kapitaalrekeningen van [bedrijfsnaam 3] bedragen nu € 271.346, (dat was in het eerste convenant € 171.346,, dus nu € 100.000, meer);
  • een schuld van € 45.339, van [eiser 1] aan [eiser 2] (niet genoemd in het eerste convenant) wordt toebedeeld aan [eiser 1] ;
  • de vordering van [A] op [eiser 2] van € 154.661, wordt toebedeeld aan [eiser 1] (dat was in het eerste convenant een gezamenlijke vordering van € 190.332,);
  • aan [A] wordt een “Vergoeding afzien verevening pensioen” toegekend van € 140.939,;
  • aan het einde van de berekening wordt een afrondingsverschil van € 3.831, in het nadeel van [eiser 1] vermeld (dat was in het eerste convenant een afrondingsverschil van feitelijk € 43.086,50 in het nadeel van [A] ).
Het overzicht kwam uit op een door [eiser 1] aan [A] te betalen bedrag van € 314.000,, het bedrag dat [eiser 1] ook volgens het eerdere convenant moest betalen.
3.27.
Op 5 juni 2015 tekenden [eiser 1] en [A] twee stukken. Het eerste stuk betrof een overeenkomst met de naam “pensioenverrekening” (prod. 23 [eiser 1] ). In deze overeenkomst deed [A] (opnieuw) afstand van pensioenverevening en van het bijzondere partnerpensioen. Het ouderdomspensioen en het bijzonder partnerpensioen van [eiser 1] werden gewaardeerd op € 281.878, (berekend in bijlage 2, die in prod. 23 [eiser 1] ontbreekt, waarschijnlijk het rapport van FB Adrem waarin dat bedrag is berekend). Het aandeel van [A] daarin werd gewaardeerd op € 140.939, (de helft). [eiser 1] zou dat bedrag als compensatie voor de pensioenafspraken aan [A] overmaken. Dat bedrag zou door [A] in haar aangifte inkomstenbelasting over 2014 worden opgevoerd als aftrekpost en als een vergoeding voor gederfde inkomsten.
Het tweede stuk betrof een verklaring van [A] dat zij afstand deed van het bijzonder partnerpensioen, zodat [eiser 1] zijn aanspraak daarop kon uitruilen voor een hoger of eerder ouderdomspensioen (prod. 24 [eiser 1] ). De handtekeningen op dit tweede stuk werden op verzoek van [A] gedateerd op 21 mei 2014 (prod. 60 [eiser 1] )
3.28.
[gedaagde 5] stuurde op 9 juni 2015 een nieuw concept van het aanvullende convenant naar [eiser 1] en [A] . [eiser 1] reageerde dezelfde dag door op een aantal fouten te wijzen (prod. 13 [gedaagde 5] ).
3.29.
Op 17 juni 2015 stuurde [gedaagde 5] het definitieve aanvullende convenant ter ondertekening naar [eiser 1] en [A] . Dit werd op 18 juni 2015 door hen ondertekend (prod. 25 [eiser 1] ). In dit aanvullende convenant is bepaald dat [eiser 1] de woning aan [A] zou overdragen. De tekst van artikel 3 over de appartementen is niet gewijzigd. Verder is opgenomen:

4. De man heeft pensioenrechten opgebouwd in [eiser 2] B.V. Om eventuele overbedeling op te heffen, ziet de vrouw af van verevening van deze rechten. Partijen hebben de afspraken over de verevening van pensioen opgenomen in een separate overeenkomst (bijlage bij dit convenant).
(…)
5. Door de in deze overeenkomst geregelde vermogensrechtelijke afwikkeling wordt de man noch de vrouw over- of onderbedeeld.”
3.30.
Naar aanleiding van het aanvullend echtscheidingsconvenant stuurde de notaris op 21 juli 2015 een email aan [eiser 1] , [A] , [gedaagde 3] en [gedaagde 5] (prod. 26 [eiser 1] ) waarin zij schreef dat zij zich geen oordeel kon vormen over het feit of de overbedelingsvordering/schuld daadwerkelijk hetzelfde was gebleven. Ook wees de notaris er op dat in het bestaande convenant al werd afgezien van pensioenverevening. Verder is in de e-mail van de notaris van 21 juli 2015 vermeld:
“( … )Gedurende het proces heb ik bij alle betrokken gemerkt dat u, ondanks het feit dat de juridische eigendomsverhouding anders bleken te zijn als in het oorspronkelijke convenant vermeld, de cijfers van het huidige convenant wenst aan te houden in de zin dat er niet van de onder/overbedelingsvorderinq wordt afgeweken die in het oorspronkelijke convenant werd opgenomen (de heer [eiser 1] moest mevrouw [A] op grond van het oorspronkelijke convenant in twee delen in totaal € 314.000,00 euro betalen).
(…)
Ik ga er vanuit dat u allen een ander (sic) goed heeft doorgesproken en dat een ieder op de hoogte is van zijn/haar financiële positie, waarbij ieder zich kan vinden in hetgeen thans door u is overeengekomen.”
3.31.
De verdeling werd daarna uitgevoerd zoals overeengekomen in het eerste convenant en in het aanvullende convenant. [A] is nu eigenaar van de woning met behorende hypothecaire leningen en spaarverzekering. [eiser 1] is nu enig aandeelhouder en bestuurder van [eiser 2] . Hij heeft het bedrijf onlangs verkocht.
3.32.
In 2018 stapte [eiser 1] over naar een andere accountant ( [C] van [bedrijfsnaam C] , hierna: [C] ). [C] had vragen over de afwikkeling van de echtscheiding. Deze vragen werden voorgelegd aan [gedaagde 3] . Uiteindelijk antwoordde [gedaagde 3] in een e-mail van 6 juni 2018 (prod. 30 [eiser 1] ):
“Alvorens ergens op in te gaan wil ik aangeven dat ik niet jullie adviseur ben geweest inzake de scheiding.
Ik heb een voorzet gegeven ten aanzien van een mogelijke verdeling.
Dit hebben [A] en jij verder uit onderhandeld.
Hieruit is een oplossing gekomen met een nog te betalen bedrag van een berekening van € 316.000.
Bij de verdeling is vast komen staan dat het huis op jouw naam stond.
Dit moest geleverd worden aan [A] , hetgeen Overdrachtsbelasting als gevolg had.
(…)
Verrekening heeft plaatsgevonden door het afzien van het verervingsdeel van het pensioen. Jouw pensioen blijft intact, er hoeft alleen niet gedeeld te worden.
Afspraak was dat op dezelfde uitkomst uitgekomen moest worden.
Dit is gerealiseerd.
Het is niet zo dat jij te veel of te weinig hebt gekregen.
Het huis stond wel op jouw naam, maar was uiteindelijk van jullie beiden.
Er waren immers huwelijkse voorwaarden die nooit nageleefd zijn, zodat feitelijk sprake was van een gemeenschap van goederen.
(…)”
3.33.
Aan [gedaagde 5] werden dezelfde vragen voorgelegd. Hij beantwoordde deze op
29 juni 2018 (prod. 32 [eiser 1] ):
“(…)
[A] heeft niet teveel gekregen, aangezien jullie reeds bij [naam] hebben aangegeven het vermogen eerlijk en gelijk tussen jullie te willen verdelen. Die boodschap heb ik ook gekregen toen jullie bij mij aan tafel zaten.
(…)
De vragen 7 t/m 15 zijn naar mijn mening voor [naam] en zijn inmiddels door hem beantwoord. Voor alle duidelijkheid: jullie zijn bij [naam] gekomen met de vraag om jullie scheiding te regelen op basis van de door jullie toen reeds gemaakte verdeling, om redenen die jullie toen hadden. [naam] heeft gerekend en heeft toen aan mij gevraagd alles op papier te zetten.
Uit onderstaande mailwisseling (mijn mail van 9 mei 2014 en jouw mail van 12 mei 2014) blijkt dat je haast had en het allemaal snel op papier wilde hebben. Dat kon ook, voor relatief weinig geld, omdat jullie de verdeling al samen hadden geregeld.
Het spijt me als ie met terugwerkende kracht een slecht gevoel hebt over de verdeling, maar dit is wel wat jullie beiden toen wilden. (…)
3.34.
[eiser 1] vroeg de echtscheidingsadvocaat mr. M.C.J.G. Kathmann het dossier te bestuderen. Zij concludeerde dat [A] voor € 383.000, was overbedeeld in de huidige situatie ten opzichte van de situatie waarbij het vermogen volgens de huwelijkse voorwaarden zou zijn verdeeld.
3.35.
Ook mr. Kathmann stelde vragen aan [gedaagde 3] en [gedaagde 5] . Namens [gedaagde 3] werd aangegeven dat het de wens van [eiser 1] en [A] was om de verdeling te laten uitkomen op de oorspronkelijke uitkomst. Ook [gedaagde 5] gaf aan dat sprake was van wilsovereenstemming.
3.36.
In een brief van 7 mei 2019 zette mr. Kathmann namens [eiser 1] uiteen dat sprake is van schending van de zorgplicht en stelde zij [gedaagde 4] en [gedaagde 1] aansprakelijk voor de schade.
3.37.
[gedaagde 1] en [gedaagde 4] hebben een beroepsaansprakelijkheids-verzekering. De verzekeraars wezen aansprakelijkheid van de hand.
3.38.
Op 1 mei 2020 werden ook [gedaagde 3] en [gedaagde 5] formeel aansprakelijk gesteld als zijnde de feitelijk opdrachtnemers.
3.39.
Ten slotte vroeg [eiser 1] mr. G.H. van de Haar van Heugten & Dekker Belastingadviseurs (hierna Van de Haar) een analyse te maken van de waardering van de pensioenen. Deze deskundige kwam tot de conclusie dat daarbij fouten althans zeer opmerkelijke keuzes zijn gemaakt. De pensioenvoorzieningen die [eiser 2] moet aanhouden, zijn volgens deze deskundige veel groter dan door [gedaagde 3] was gesteld. De aandelen in [eiser 2] hadden daarom volgens deze deskundige op nihil moeten worden gewaardeerd.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, ten aanzien van de vijf overgebleven gedaagden:
Te verklaren voor recht dat [gedaagde 4] en/of [gedaagde 5] een toerekenbare wanprestatie hebben gepleegd en/of toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser 1] en/of [eiser 2] , omdat zij niet de zorgvuldigheid hebben betracht die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat en/of advocatenkantoor in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht;
Te verklaren voor recht dat [gedaagde 3] en/of [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] een toerekenbare wanprestatie hebben gepleegd en/of toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser 1] en/of [eiser 2] , omdat zij niet de zorgvuldigheid in acht hebben genomen die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam financieel adviseur en/of accountantskantoor in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht;
Te verklaren voor recht dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser 1] en/of [eiser 2] als gevolg van de wanprestatie en/of onrechtmatige daad geleden schade;
en [gedaagde 5] en/of [gedaagde 4] en/of [gedaagde 3] en/of [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] , zoveel mogelijk hoofdelijk, te veroordelen tot betaling van:
4. een schadevergoeding ad € 589.619,, althans enig ander door nader te bepalen bedrag, vermeerderd met primair de wettelijke handelsrente, althans subsidiair de wettelijke rente,
5. de buitengerechtelijke kosten te begroten op een bedrag ad € 4.723,10, althans een nader te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente
6. de door [eiser 1] en/of [eiser 2] gemaakte kosten voor de vaststelling van schade en aansprakelijkheid, begroot op een bedrag ad € 7.681,38, althans op een nader te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente
7. de kosten van het geding en de nakosten.
4.2.
[gedaagden 1] en [gedaagden 2] voeren afzonderlijk verweer. Zij concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met veroordeling van [eisers] in de kosten van het geding.
4.3.
[gedaagden 1] voeren een aantal formele verweren. Deze verweren gaan er over of aan [eiser 2] een of meerdere vorderingen toekomen, of er sprake is van een overeenkomst van opdracht met [gedaagde 3] en [gedaagde 2] , verjaring en schending van de klachtplicht. Verder stelt [gedaagden 1] dat alle inhoudelijke verwijten ten onrechte worden gemaakt. Het was de wens van [eiser 1] en zijn partner om het vermogen gelijk te verdelen. Ook is er geen sprake geweest van een onjuiste waardering van dat vermogen. Ten slotte wordt verweer gevoerd over de hoogte van de schade en de nevenvorderingen.
4.4.
Volgens [gedaagden 2] was zijn taak zeer beperkt. Hij is pas benaderd toen er al een volledige verdeling tot stand was gekomen. De taak van [gedaagde 5] was alleen het vastleggen van de verdeling in een echtscheidingsconvenant en indiening daarvan bij de rechtbank. De wens om af te wijken van de huwelijkse voorwaarden was eenduidig. Toch heeft [gedaagde 5] er op gewezen dat de verdeling op grond van de huwelijkse voorwaarden anders zou zijn geweest. Er is geen sprake geweest van schending van de zorgvuldigheidsplicht.
4.5.
Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De vorderingen van [eisers] zijn gebaseerd op de stelling dat sprake is geweest van een tekortkoming in de nakoming (wanprestatie, artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek, hierna BW), schending van de contractuele (zorg)plicht (artikelen 7:400/7:401 en 7:404 BW) en/of onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW), doordat [gedaagde 3] c.s en [gedaagden 2] niet de zorgvuldigheid hebben betracht die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht, en ook dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [eisers] die daarvan het gevolg is.
Voor de drie aansprakelijkheidsgronden geldt hetzelfde normenkader, te weten schending van de zorgvuldigheidsnorm.
5.2.
Deze vorderingen zijn niet alleen door [eiser 1] in privé ingediend, maar ook namens [eiser 2] .
5.3.
[gedaagden 1] voert tegen de vorderingen vier formele verweren:
I. Er is geen verbintenis tot stand gekomen tussen [eiser 2] en [gedaagden 1]
II. Er is geen verbintenis tot stand gekomen tussen enerzijds [eiser 1] en anderzijds [gedaagde 3] en [gedaagde 2]
III. De ingestelde vorderingen zijn (deels) verjaard
IV. Er is te laat geklaagd over de geconstateerde gebreken.
Tussen welke partijen zijn er verbintenissen tot stand gekomen? (verweer I en II)
5.4.
In artikel 7:400 BW is bepaald dat de overeenkomst van opdracht de overeenkomst is waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken.
Wie is opdrachtgever?
5.5.
[eisers] stelt dat [eiser 1] in privé en [eiser 2] aan [gedaagden 1] hebben gevraagd om advies uit te brengen in het kader van de echtscheiding. Het ging om de echtscheiding van [eiser 1] en zijn partner [A] . Zij waren op dat moment gezamenlijk aandeelhouders en bestuurders van [eiser 2] . In het kader van de echtscheiding zou er dus ook een en ander veranderen voor [eiser 2] . Er was een doorlopende relatie tussen [eiser 2] en [gedaagden 1] . [eiser 2] heeft het convenant ook mede ondertekend. [gedaagden 1] heeft de facturen voor zijn werk naar [eiser 2] gestuurd en [eiser 2] heeft die facturen ook betaald. Aldus [eisers]
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser 2] niet als opdrachtgever kan worden aangemerkt. De opdracht betrof immers de verdeling van het vermogen van [eiser 1] en [A] in het kader van hun echtscheiding. Dat is een privé kwestie, zodat alleen [eiser 1] en [A] als opdrachtgevers kunnen worden aangemerkt. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat [gedaagden 1] bij de uitvoering van de opdracht gebruik heeft gemaakt van gegevens die hij in het kader van de contractuele relatie met [eiser 2] heeft verkregen. Ook de omstandigheid dat [eiser 1] het convenant mede namens [eiser 2] heeft ondertekend, maakt [eiser 2] niet tot opdrachtgever. Met die handtekening heeft [eiser 2] alleen verklaard dat zij op de hoogte was van de tussen [eiser 1] en [A] gemaakte afspraken die gevolgen hadden voor hun verhouding met [eiser 2] (zoals ook op de zitting is toegelicht door mr. Kathmann).
5.7.
[gedaagden 2] heeft zich op de zitting aangesloten bij het verweer van [gedaagden 1] dat [eiser 2] geen opdrachtgever was. Ook de opdracht aan [gedaagde 5] tot het opstellen van een echtscheidingsconvenant en het indienen van een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding betrof uitsluitend een privé kwestie. [eiser 2] geldt daarom evenmin als opdrachtgever van [gedaagden 2]
Wie zijn aansprakelijk voor fouten van de financieel adviseur?
5.8.
Later in dit vonnis zal worden beslist dat [gedaagden 1] een beroepsfout heeft gemaakt. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde 1] als de formele opdrachtnemer van [eiser 1] moet worden aangemerkt. Vanwege de beroepsfout is [gedaagde 1] toerekenbaar tekortgeschoten in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht. [gedaagde 1] is daarom aansprakelijk voor de schade van [eiser 1] als gevolg van de beroepsfout.
5.9.
[gedaagde 3] en [gedaagde 2] zijn vennoten van [gedaagde 1] . Zij zijn daarom op grond van artikel 18 Wetboek van Koophandel (WvK) hoofdelijk aansprakelijk voor de schadevergoedingsplicht van [gedaagde 1] . De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagden 1] dat [gedaagde 3] en [gedaagde 2] niet in die hoedanigheid zijn gedagvaard. Het beroep op artikel 18 WvK is immers al in randnummer 3.4 van de dagvaarding gedaan.
5.10.
Voor de vorderingen tegen [gedaagde 2] is geen andere grondslag opgevoerd. Vordering 2 van [eiser 1] moet daarom worden afgewezen voor zover daarin wordt gevorderd te verklaren voor recht dat [gedaagde 2] wanprestatie heeft gepleegd en/of onrechtmatig heeft gehandeld. [gedaagde 2] was immers geen opdrachtnemer en evenmin op een andere manier bij de uitvoering van de opdracht betrokken.
5.11.
Vordering 2 zal ook worden afgewezen voor zover daarin wordt gevorderd te verklaren voor recht dat [gedaagde 3] wanprestatie heeft gepleegd en/of onrechtmatig heeft gehandeld. Omdat al is vastgesteld dat [gedaagde 3] als vennoot van [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk is, heeft [eiser 1] geen belang bij de beslissing of [gedaagde 3] ook nog hoofdelijk aansprakelijk is als feitelijk opdrachtnemer op grond van artikel 7:404 BW en/of op grond van persoonlijk onrechtmatig handelen.
Wie is aansprakelijk voor eventuele fouten van de advocaat?
5.12.
Later in dit vonnis zal worden beslist dat [gedaagden 2] beroepsfouten heeft gemaakt. Ten tijde van het opstellen van de dagvaarding bestond bij [eiser 1] nog onduidelijkheid wie de opdrachtnemer was voor het werk van de advocaat, maar inmiddels zijn partijen het erover eens dat dit [gedaagde 4] was. Vanwege de beroepsfouten is [gedaagde 4] toerekenbaar tekortgeschoten in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht. [gedaagde 4] is daarom aansprakelijk voor de schade van [eiser 1] als gevolg van de beroepsfouten.
5.13.
De beroepsfouten zijn feitelijk gemaakt door [gedaagde 5] , die daarmee als beroepsbeoefenaar onrechtmatig gehandeld heeft jegens [eiser 1] en daarom hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade van [eiser 1] . Dat deel van vordering 1 is daarom toewijsbaar. [eiser 1] heeft geen belang bij de beslissing of [gedaagde 5] ook nog als feitelijk opdrachtnemer op grond van artikel 7:404 BW aansprakelijk is. Vordering 1 zal daarom worden afgewezen voor zover daarin wordt gevorderd te verklaren voor recht dat [gedaagde 5] wanprestatie heeft gepleegd.
Zijn de vorderingen verjaard? (verweer III)
5.14.
Volgens [gedaagden 1] is sprake van verjaring van (een deel van) de vorderingen. [gedaagden 1] wijst in dat verband op de termijn van vijf jaar van artikel 3:310 BW en jurisprudentie van de Hoge Raad. Daaruit volgt dat de verjaringstermijn is gaan lopen op het moment dat [eiser 1] daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van de gestelde schade in te stellen.
5.15.
[gedaagden 1] stelt zich primair op het standpunt is dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 21 januari 2014 (eerste vermogensopstelling), 26 februari 2014 (tweede) of 27 mei 2014 (ondertekening echtscheidingsconvenant), omdat [eiser 1] toen bekend was met de gestelde schade en de daarvoor beweerdelijk aansprakelijke persoon. Als [eiser 1] daadwerkelijk in de (onjuiste) veronderstelling zou hebben verkeerd dat [gedaagde 3] een vermogensopstelling op basis van de huwelijkse voorwaarden zou maken, dan was er immers op deze data wetenschap dat er een 50-50 verdeling zou gaan plaatsvinden met als uitgangspunt de waardes uit de jaarstukken. Uit het convenant blijkt ook het bestaan van de huwelijkse voorwaarden.
Subsidiair stelt [gedaagden 1] zich op het standpunt dat [eiser 1] in ieder geval op 21 juli 2015 bekend was met de gestelde schade en de daarvoor beweerdelijk aansprakelijke persoon. Op die dag heeft de notaris in haar e-mail vermeld dat de juridische eigendomsverhoudingen anders bleken te zijn als in het oorspronkelijke echtscheidingsconvenant vermeld en dat desondanks de cijfers van het huidige convenant werden aangehouden. [eiser 1] had zich op die datum moeten realiseren dat het vermogen niet conform de huwelijkse voorwaarden werd verdeeld waardoor schade zou worden geleden, aldus [gedaagden 1] .
5.16.
Volgens [eiser 1] is de verjaringstermijn niet gaan lopen in de periode van januari tot en met 27 mei 2014, omdat [eiser 1] toen in de veronderstelling was gebracht dat bij de verdeling de huwelijkse voorwaarden in acht werden genomen. [gedaagde 3] heeft verkeerde de uitleg gegeven over de feitelijke gemeenschap van goederen en [gedaagde 5] heeft die onjuiste veronderstelling niet uit de wereld geholpen. [eiser 1] had geen reden om te twijfelen aan de uitleg van zijn adviseurs.
Ook op 21 juli 2015 verkeerde [eiser 1] nog in de veronderstelling was dat er feitelijk sprake was van een gemeenschap van goederen. De eigendom van de onroerende zaak was niet relevant voor de verdeling omdat al het vermogen 50-50 zou worden verdeeld. [eiser 1] heeft zich dan ook niet gerealiseerd dat hij schade zou lijden.
5.17.
De rechtbank verwerpt het beroep van [gedaagden 1] op verjaring. De vorderingen van [eiser 1] tegen [gedaagden 1] zijn gebaseerd op beroepsfouten. De verjaringstermijn voor die vorderingen is pas gaan lopen op het moment dat [eiser 1] bekend was met het feit dat [gedaagden 1] de gestelde beroepsfouten had gemaakt, en daarmee bekend werd met de schade en de aansprakelijke persoon. De rechtbank constateert dat [gedaagden 1] zich feitelijk alleen beroept op verjaring van de vorderingen voor zover die zijn gebaseerd op het verwijt van [eiser 1] dat [gedaagde 3] hem verkeerd heeft geïnformeerd over zijn juridische positie in verband met de huwelijkse voorwaarden. Als dat verwijt klopt, dan is voor de verjaring niet relevant op welk moment [eiser 1] op de hoogte was van het bestaan van de huwelijkse voorwaarden en van de keuze voor een verdeling op basis van 50-50, maar op welk moment [eiser 1] besefte dat hij door [gedaagde 3] verkeerd was geïnformeerd en dat hij op grond van de huwelijkse voorwaarden recht had op een andere verdeling dan 50-50. Volgens de stellingen van [eiser 1] was dat pas nadat hij in 2018 een nieuwe accountant had ingeschakeld, hij vragen ging stellen en mr. Kathmann hem begin 2018 bevestigde dat hij was benadeeld. De dagvaarding is in 2021 uitgebracht, dus binnen de verjaringstermijn van vijf jaar, zodat de bewuste vorderingen van [eiser 1] niet zijn verjaard. Overigens zal de rechtbank later in dit vonnis de aansprakelijkheid van [gedaagden 1] baseren op een andere grondslag dan deze door [eiser 1] gestelde onjuiste mededeling van [gedaagde 3] . Wat betreft die grondslag beroept [gedaagden 1] zich niet op verjaring.
Is er sprake van schending van de klachtplicht? (verweer IV)
5.18.
[gedaagden 1] stelt dat [eiser 1] niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd nadat de gestelde gebreken waren ontdekt c.q. redelijkerwijs hadden moeten worden ontdekt (artikel 6:89 BW). In dit geval heeft de klachtplicht ook betrekking op de vorderingen op grond van onrechtmatige daad omdat deze zijn gegrond op een gebrek in de prestatie. [eiser 1] en [gedaagde 3] waren allebei leken op het gebied van het beoordelen van rechtsposities. Als [eiser 1] begin 2014 toch geen gelijke verdeling zou hebben gewild of twijfelde aan de toegepaste verdeling, dan had hij voorafgaand aan de ondertekening van het echtscheidingsconvenant (of kort daarna) advies moeten inwinnen. In het convenant is meermaals gewezen op het huwelijksvermogensregime en dat afwijking daarvan plaatsvond omdat dit was overeengekomen. Op 27 mei 2014 was [eiser 1] zich dus bewust dat het vermogen niet conform de overeengekomen huwelijkse voorwaarden werd verdeeld, zodat de klachttermijn op die datum is gaan lopen.
[eiser 1] wist op 21 juli 2015 ook dat bij de verdeling van het vermogen was afgeweken van de eigendomsverhoudingen en dat daarmee niet conform de huwelijkse voorwaarden was verdeeld. [eiser 1] had toen in ieder geval moeten opmerken dat de verdeling van het vermogen hun inziens verkeerd was gegaan en daarover moeten klagen.
Pas drie jaar later (medio 2018) heeft [eiser 1] de eerste vragen gesteld over de vermogensverdeling om vervolgens pas weer ruim een jaar later (op 7 mei 2019) daadwerkelijk een aansprakelijkstelling te sturen.
5.19.
Volgens [eiser 1] is er geen sprake van schending van de klachtplicht. [eiser 1] verwijst daarvoor naar wat hij in het kader van de eventuele verjaring naar voren heeft gebracht. Bovendien dient artikel 6:89 BW in financiële adviesrelaties terughoudend te worden toegepast. Ook is gesteld noch gebleken dat de financieel adviseur door het beweerdelijk te laat klagen in een belang is geschaad.
5.20.
De rechtbank verwerpt het beroep van [gedaagden 1] op de klachtplicht van artikel 6:89 BW. De rechtbank verwijst daarvoor naar wat zij in 5.17 heeft overwogen over het tijdstip waarop de verjaringstermijn is gaan lopen. De termijn voor de klachtplicht is op hetzelfde moment gaan lopen.
Wat hielden de opdrachten in?
De opdracht aan de financieel adviseur
5.21.
[eiser 1] stelt (dagvaarding randnummer 3.2.) dat aan [gedaagde 1] niet alleen opdracht is gegeven om berekeningen te maken, maar ook om te adviseren over de vermogenswaardering en vermogensverdeling in het kader van de echtscheiding. [eiser 1] wijst erop dat er geen sprake is geweest van een schriftelijke overeenkomst of een schriftelijke opdrachtbevestiging. Dat alleen wijst al op onzorgvuldigheid. Schriftelijke vastlegging van de opdracht is vereist om misverstanden over de doelstelling en reikwijdte van de opdracht, de omvang van de verantwoordelijkheid en de wijze van rapportering te voorkomen.
5.22.
Volgens [gedaagden 1] is dit niet juist. Er is alleen verzocht om berekeningen te maken op basis van de beschikbare informatie in de jaarstukken en de belastingaangiftes van [eiser 1] en [A] . Er is niet gevraagd om te adviseren over de verdeling, maar alleen om een berekening te maken volgens de verdeling die [eiser 1] en [A] zelf wilden. Er is inderdaad geen opdrachtbevestiging voor het opstellen van de vermogensopstelling opgesteld. Tussen [gedaagde 1] en [eiser 2] werd jaarlijks een opdracht aangegaan voor het verrichten van de volledige administratie inclusief de fiscale aangiftes van de onderneming en [eiser 1] en [A] privé. Dat is ook gebeurd voor 2014. Eventuele aanvullende werkzaamheden werden tegen een uurtarief in rekening gebracht. Zo ook hier. De gegevens die nodig waren voor de vermogensopstelling waren op basis van de jarenlange bestaande praktijk beschikbaar. De aanvullende werkzaamheden waren dusdanig beperkt dat daarvoor geen aparte opdrachtbevestiging is gestuurd. [gedaagden 1] wijst erop dat voor zijn werkzaamheden een factuur van maar € 690, excl. btw is verstuurd.
5.23.
De rechtbank oordeelt dat op [gedaagde 1] niet de plicht rustte om de opdracht van [eiser 1] en [A] schriftelijk vast te leggen. [eiser 1] verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt ten eerste naar een uitspraak van de Accountantskamer van 4 februari 2015, 14/2319 Wtra AK, maar die uitspraak betrof een accountant en geen boekhouder zoals [gedaagde 3] . Bovendien geldt ook de plicht van accountants niet voor alle soorten opdrachten, maar is die verplichting afhankelijk van de aard, omvang en het belang van de opdrachten. Het doel van het vastleggen van de opdracht door een accountant is mede dat dossiers overdraagbaar zijn aan een opvolgende accountant. Hier ging het om een eenvoudige opdracht ( [eiser 1] heeft niet betwist dat de factuur van [gedaagde 1] maar € 690, bedroeg) die eenmalig was, zodat overdracht aan een opvolgende boekhouder niet aan de orde was. Ten tweede verwijst [eiser 1] naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 maart 2001 (ECLI:NL:GHARL:2021:2001). Dat arrest betrof een opdracht aan een belastingadviseur in verband met een ingewikkelde herstructurering van een kerstboom van Nederlandse en buitenlandse vennootschappen. Ook dat is niet vergelijkbaar met een eenvoudige opdracht aan een boekhouder. De rechtbank is daarom van oordeel dat de stelplicht en de bewijslast over de omvang van de opdracht aan [gedaagde 1] op [eiser 1] rusten.
5.24.
De rechtbank constateert dat [eiser 1] niets heeft gesteld over de totstandkoming van de gegeven opdracht. Uit productie 2 van [eiser 1] blijkt dat [gedaagde 3] zijn berekeningen uit januari 2014 zonder enige toelichting (laat staan enig advies) heeft toegestuurd. Uit de opstelling van het vermogen blijkt dat [gedaagde 3] daarvoor zonder enige toelichting de jaarstukken en de WOZ waarde heeft gehanteerd. [eiser 1] stelt niet dat hij aan [gedaagde 3] heeft gevraagd waarom die deze gegevens gebruikte. [eiser 1] betwist ook niet dat [gedaagde 3] zijn werk zo goedkoop mogelijk moest doen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de opdracht aan [gedaagde 1] in verband met de vermogenswaardering beperkt was tot het maken van berekeningen op basis van bestaande stukken, en niet ook inhield dat [gedaagde 3] moest adviseren over de wijze van waardering van de bestanddelen van het vermogen.
Aan het einde van de berekeningen wijst [gedaagde 3] er onder andere op dat er afspraken gemaakt moeten worden of het opgebouwde kapitaal in de zaak kan blijven zitten, of dat het afgestort moet worden naar een verzekeringsmaatschappij. Enig advies over die keuze is niet vermeld, ook niet bij de berekeningen uit februari 2014 (prod. 3 [eiser 1] ). [eiser 1] betwist niet dat hij en [A] later zelf zijn gaan onderhandelen over de wijze van verdeling en daarna aan [gedaagde 3] hebben meegedeeld welke afspraken ze hadden gemaakt. Een van die afspraken was dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen gehandhaafd zou worden. [eiser 1] stelt niet dat hij en [A] tijdens hun onderhandelingen daarover zijn uitgegaan van enig advies van [gedaagden 1] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat de opdracht aan [gedaagde 1] evenmin inhield dat [gedaagde 3] moest adviseren over het al dan niet handhaven van het pensioen in eigen beheer.
De stelling van [eiser 1] over de ruimere opdracht moet daarom als onvoldoende onderbouwd worden verworpen.
De opdracht aan de advocaat
5.25.
[eiser 1] stelt (dagvaarding randnummer 3.9.) dat opdracht is gegeven om juridisch advies te geven met betrekking tot de vermogensverdeling en overige afspraken in het kader van de echtscheiding, om een echtscheidingsconvenant op te stellen en om een verzoekschrift tot echtscheiding in te dienen bij de rechtbank. [eiser 1] wijst er verder op dat op basis van de Gedragsregels advocatuur en artikel 7.5 van de Verordening op de advocatuur (Voda) een advocaat verplicht is om een schriftelijke opdrachtbevestiging naar zijn klanten te sturen.
5.26.
[gedaagden 2] betwist dat de opdracht meer inhield dan het vastleggen in een convenant van de verdeling zoals afgesproken tussen [eiser 1] en [A] , en het indienen van het echtscheidingsverzoek. [gedaagde 4] had een werkafspraak met [gedaagde 1] die een laagdrempelige inschakeling mogelijk maakte, zoals ook bij deze opdracht is gebeurd. [gedaagden 2] wijst erop dat [eiser 1] haast had, alles zo goedkoop mogelijk wilde, en pas na lang aandringen van [gedaagde 5] op het kantoor van [gedaagde 5] wilde verschijnen.
5.27.
Anders dan [eiser 1] heeft gesteld, bevat artikel 7.5 Voda geen verplichting van een advocaat om een schriftelijke opdracht te versturen. [eiser 1] heeft niet toegelicht waar een dergelijke verplichting in de Gedragsregels voor de advocatuur zou zijn opgenomen. Daarom rusten de stelplicht en de bewijslast over de omvang van de opdracht op [eiser 1] .
5.28.
De opdracht aan [gedaagde 4] is tot stand gekomen nadat [gedaagde 3] zijn mail aan [eiser 1] en [A] naar [gedaagde 5] doorstuurde met het verzoek contact op te nemen met [eiser 1] en [A] (prod. 1 [gedaagde 5] ). [eiser 1] heeft niets gesteld over het (waarschijnlijk telefonische) contact dat daarna heeft plaatsgevonden, laat staan dat hij heeft toegelicht wat daarbij is besproken. Het is duidelijk dat [gedaagde 5] daarna direct is begonnen aan het opstellen van het echtscheidingsconvenant. Er heeft geen bespreking plaatsgevonden waarop [gedaagde 5] het advies heeft kunnen geven dat hij volgens [eiser 1] had moeten geven. Later heeft nog wel de bespreking van 27 mei 2014 plaatsgevonden, maar die vond plaats om de voorgestelde wijzigingen in het concept convenant te bespreken en niet om het advies te geven dat [gedaagde 5] in de visie van [eiser 1] had moeten geven voordat hij begon aan het opstellen van het convenant. De stelling van [eiser 1] over de ruimere opdracht aan [gedaagde 4] moet daarom als onvoldoende onderbouwd worden verworpen.
Welke normen gelden voor de grondslagen van de vorderingen?
De vordering op de financieel adviseur
5.29.
[gedaagden 1] was gehouden om de zorgvuldigheid in acht te nemen die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot mocht worden verwacht. Deze maatstaf geldt zowel voor de vorderingen op grond van de overeenkomst van opdracht als de vorderingen op grond van onrechtmatige daad.
Onderdeel van de zorgplicht van een financieel adviseur is de informatie- en waarschuwingsplicht. Een financieel adviseur dient een klant in staat te stellen een weloverwogen en goed geïnformeerde beslissing te kunnen nemen. Een klant dient te worden beschermd tegen zijn eigen gebrek aan kunde of inzicht en tegen zijn eigen lichtvaardigheid. Een financieel adviseur heeft daarbij een eigen verantwoordelijkheid.
De omvang van de zorgplicht is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, zoals -bijvoorbeeld- de aard van de relatie, de omvang van de opdracht, de relevante ervaring en deskundigheid van de cliënt, de complexiteit van een dienst en de (bijzondere) risico’s die daaraan verbonden zijn.
De vordering op de advocaat
5.30.
Voor een advocaat geldt als algemene norm dat deze de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot en of kantoor, in gelijke omstandigheden, mag worden verwacht. In de rechtspraak is deze norm nader uitgewerkt, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen situaties waarin een advocaat adviseert of procedeert.
Wanneer een advocaat zijn cliënt adviseert brengt de zorgvuldigheidsplicht mee dat de cliënt in staat wordt gesteld goed geïnformeerd te beslissen, waarbij alle omstandigheden van het geval een rol spelen:

Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt de hiervoor in 3.4.1. genoemde zorgvuldigheidsplicht mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen (…). Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn.”(ECLI:NL:HR:2015:1406)
5.31.
Op een advocaat die in het kader van een echtscheiding twee cliënten vertegenwoordigt, rust een zware zorgplicht. De advocaat dient partijen goed voor te lichten over hun marges en mogelijkheden en zich ervan te vergewissen dat beide partijen de te treffen regeling begrijpen (zie onder meer ECLI:NL:TADRARL:2015:62):

Volgens de jurisprudentie van het Hof van Discipline staat voorop dat voor een advocaat, die als enige advocaat van twee partijen optreedt om op hun gemeenschappelijk verzoek een echtscheidingsverzoekschrift en echtscheidingsconvenant op te stellen, een zware zorgplicht geldt, die onder meer met zich meebrengt dat de advocaat beide partijen goed voorlicht over hun marges en mogelijkheden en zich er van vergewist dat beide partijen de te treffen regeling begrijpen.
Deze zware zorgplicht wordt ook vermeld in de civiele jurisprudentie. Zo heeft de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2016:13199) overwogen:

In het algemene geldt dat aan het optreden van een advocaat – evenals aan dat van andere beroepsbeoefenaars – hoge eisen worden gesteld. Het staat een advocaat vrij om in een echtscheidingsprocedure op gemeenschappelijk verzoek voor beide partijen op te treden. Wel rust op die advocaat een zware zorgplicht voor beide partijen. De advocaat dient beide partijen te informeren over hun rechtspositie. Hij dient zich ervan te vergewissen of beide partijen daadwerkelijk instemmen met de tussen partijen vastgestelde regelingen en of zij de inhoud van de overeengekomen regeling begrijpen. Indien een der partijen in de tussen partijen overeengekomen regelingen met minder genoegen neemt dan hem of haar volgens de wettelijke maatstaven dan wel gebruikelijke normen toekomt, dient de advocaat die partij daarop te wijzen en zich ervan te vergewissen dat de benadeelde partij daarmee nadrukkelijk instemt. Die verplichting bestaat ook indien aan de advocaat niet de opdracht is verleend om het echtscheidingsconvenant inhoudelijk te toetsen (vergelijk Hof van Discipline Limburg 11 januari 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:20).
De concrete en feitelijke verwijten
5.32.
Samengevat maakt [eiser 1] de volgende verwijten:
Het vermogen van [eiser 1] en/of [A] is onjuist gewaardeerd, waardoor de gehele vermogensverdeling in het kader van de echtscheiding heeft plaatsgevonden op basis van onjuiste waarderingen.
[eiser 1] is er ten onrechte niet over geïnformeerd en niet voor gewaarschuwd dat er in het echtscheidingsconvenant en de aanvulling daarop werd afgeweken van de huwelijksvoorwaarden, waardoor [eiser 1] in feite onverplicht afstand deed van een groot deel van zijn vermogen. Ook heeft [gedaagde 5] zich er niet van vergewist of [eiser 1] begreep wat de concrete consequenties van deze afwijking voor hem zouden zijn. Sterker nog: [eiser 1] werd onjuist geïnformeerd inhoudende dat er in feite sprake was van een huwelijk in gemeenschap van goederen en dat het totale vermogen daarom 50-50 verdeeld moest worden.
Er is gegoocheld met fictieve en onjuiste waarderingen van vermogensbestanddelen in het kader van de echtscheiding, met als doel gemaakte fouten te verhullen.
Ten onrechte is alleen [A] in het aanvullend convenant door [eiser 1] gecompenseerd voor het afzien van pensioenverevening, terwijl [eiser 1] niet gecompenseerd is voor het afzien van pensioenverevening m.b.t. het pensioen van [A] .
[gedaagden 1] en/of [gedaagden 2] hebben niet aan hun informatie- en waarschuwingsplicht voldaan betreffende de dividendklem en de instandhoudingskosten van [eiser 2] bij het gegeven advies of voorstel om het pensioen in eigen beheer te behouden.
[gedaagden 1] en/of [gedaagden 2] hebben bij het uitvoeren van hun opdrachten niet aan hun informatie-, waarschuwings- en vergewisplicht voldaan en hebben gebrekkig en onvolledig advies gegeven.
Ad 1: Onjuiste waardering vermogen
5.33.
Volgens [eiser 1] is sprake geweest van verkeerde waarderingen voor de woning en de appartementen en de aandelen in [eiser 2] .
Verwijten aan de financieel adviseur
5.34.
[eiser 1] verwijt [gedaagden 1] ten eerste dat hij voor de woning € 494.000, als WOZ-waarde gebruikte en voor de appartementen € 398.000,, terwijl de WOZ-waarde per 1 januari 2014 van de woning € 486.000, bedroeg en van de appartementen € 365.000, (prod. 42 [eiser 1] ). [eiser 1] verwijt [gedaagden 1] ten tweede dat hij zijn waardering van de aandelen in [eiser 2] op € 20.836, (positief) heeft gebaseerd op onjuiste rapporten van FB Adrem. [eiser 1] verwijst naar een notitie van belastingadviseur mr. G.H. van de Haar (prod. 41 [eiser 1] ), die van mening is dat de pensioenverplichtingen van [eiser 2] hoger gewaardeerd moeten worden, waardoor [eiser 2] een negatief eigen vermogen heeft en de waarde van de aandelen in [eiser 2] nihil is. [eiser 1] meent dat [gedaagden 1] aansprakelijk is voor de fouten in de rapporten van FB Adrem, omdat de waardering van de aandelen tot het domein van [gedaagden 2] behoorde en omdat FB Adrem geldt als hulppersoon van [gedaagden 1] in de zin van artikel 6:76 BW.
5.35.
[gedaagden 1] voert als verweer dat aan hem geen waarderingsopdracht is gegeven, maar dat hij berekeningen moest opstellen op basis van de beschikbare stukken, waaronder de jaarstukken en de belastingaangiftes. [gedaagde 3] heeft de waarde van de woning en de appartementen gebaseerd op de WOZ-waarden die begin 2014 bekend waren. Dat waren de WOZ-waarden per 1 januari 2013 (prod. 5 [gedaagde 3] ). [gedaagden 1] heeft geen pensioenberekeningen laten maken die specifiek waren toegepast op een echtscheidingssituatie, maar gebruik gemaakt van de rapporten die FB Adrem heeft uitgebracht ten behoeve van de jaarrekening van [eiser 2] . [gedaagden 1] betwist dat de rapporten van FB Adrem en de waardering van de aandelen in de opstelling van [gedaagde 3] onjuist waren.
5.36.
De rechtbank verwerpt het verwijt van [eiser 1] aan [gedaagden 1] over de vermogenswaardering. Zij verwijst naar haar beslissing in 5.24, dat de opdracht van [gedaagden 1] in verband met de vermogenswaardering beperkt was tot het maken van berekeningen op basis van bestaande stukken, en niet ook inhield dat hij moest adviseren over de wijze van waardering van de bestanddelen van het vermogen. [gedaagden 1] heeft daarom zijn opdracht correct uitgevoerd door zijn berekeningen bij het convenant te baseren op de rapporten van FB Adrem en de op dat moment bekende WOZ-waarden. De WOZ-waarden per 1 januari 2014 waren in 2014 nog niet bekend. De beschikkingen met de WOZ-waarde per 1 januari 2014 zullen wel bij [eiser 1] en [A] bekend zijn geweest toen [gedaagde 3] in 2015 zijn berekeningen voor het aanvullende convenant maakte, maar [eiser 1] stelt niet dat hij [gedaagden 1] toen op de hoogte heeft gesteld van de nieuwe beschikkingen en opdracht heeft gegeven om de WOZ-waarden in de berekeningen aan te passen.
Verwijten aan de advocaat
5.37.
[eiser 1] stelt dat [gedaagden 2] niet primair de opdracht had om waarderingen op te stellen. Op [gedaagden 2] rustte echter wel de taak en verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de inhoud van het echtscheidingsconvenant in lijn was met de werkelijke situatie. Dit heeft [gedaagden 2] nagelaten. Het had op de weg van [gedaagde 5] gelegen om de meest recente WOZ-beschikkingen op te vragen, om te verifiëren of de waarden in de vermogensopstelling van [gedaagde 3] correct waren. Als [gedaagde 5] had geverifieerd of de vermogensopstelling in lijn was met de onderliggende stukken, dan hadden de foute waarderingen op tijd kunnen worden hersteld. Dit is een zelfstandige zorgplicht van [gedaagde 5] , en daarin is hij tekort geschoten.
5.38.
Volgens [gedaagden 2] was het niet zijn taak om te verifiëren of de waarden in de vermogensverdeling correct waren. In het voortraject hadden [eiser 1] en [A] met behulp van [gedaagden 1] uitvoerig stilgestaan bij de vermogensverdeling. De taak voor [gedaagden 2] was beperkt tot het vastleggen van de verdeling in een echtscheidingsconvenant. Nog los van de beperkte reikwijdte is het niet aan een advocaat om een waardering op te stellen van het vermogen. Bovendien mag een advocaat uitgaan van de juistheid van de informatie die hij van zijn cliënten ontvangt, zo lang redelijke aanwijzingen van het tegendeel ontbreken. Enkel in het geval er niet al een vermogensverdeling met [gedaagden 1] zou zijn opgesteld, zou [gedaagden 2] [eiser 1] en [A] hebben doorverwezen naar een financieel adviseur of accountant. Aldus [gedaagden 2]
5.39.
De rechtbank verwerpt het verwijt van [eiser 1] aan [gedaagden 1] over de vermogenswaardering. Zij verwijst naar haar beslissing in 5.28, dat de opdracht van [gedaagden 2] beperkt was tot het opstellen van een echtscheidingsconvenant en het indienen van een echtscheidingsverzoek. Vermogenswaardering behoorde niet tot de taak van [gedaagden 2] . Als een advocaat de opdracht krijgt om een convenant op te stellen aan de hand van afspraken die zijn gemaakt naar aanleiding van een vermogensopstelling van een financieel deskundig persoon, gaat de zorgplicht van een advocaat niet zover dat de advocaat moet controleren of de waarden in die opstelling wel juist zijn.
Ad 2: Informatie over de afwijking van de huwelijkse voorwaarden
Verwijten aan de financieel adviseur
5.40.
[eiser 1] verwijt [gedaagden 1] dat [gedaagde 3] hem onjuist heeft geadviseerd en/of geïnformeerd over zijn juridische positie in verband met de huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden was uitdrukkelijk afgesproken dat er geen sprake zou zijn van enige gemeenschap van goederen. Begin 2014 heeft [gedaagde 3] mondeling meegedeeld dat er feitelijk sprake was van een gemeenschap van goederen, omdat de huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk niet waren nageleefd of bijgehouden. [eiser 1] verwijst naar de e-mail van [gedaagde 3] van 6 juni 2018, waarin hij hetzelfde heeft meegedeeld. [eiser 1] heeft daarom tijdens de verdeling en de onderhandelingen daarover steeds het idee gehad dat hij maar recht had op 50% van het vermogen, ongeacht de vraag of het gezamenlijk of privévermogen van één van beiden was. [eiser 1] wilde een eerlijke verdeling, maar dan wel met inachtneming van de gemaakte afspraken zoals opgenomen in de huwelijkse voorwaarden. [eiser 1] had nooit de intentie om daarvan af te wijken, maar heeft vertrouwd op de mededeling van [gedaagde 3] . Er is daarom een onjuist advies verstrekt, althans een onjuiste uitleg gegeven van de huwelijkse voorwaarden. Als [eiser 1] juist was geïnformeerd, was er een andere verdeling tot stand gekomen.
5.41.
[gedaagden 1] betwist de door [eiser 1] gestelde mededeling van [gedaagde 3] . [gedaagde 3] heeft nooit juridisch advies gegeven en zou [eiser 1] naar een advocaat hebben doorverwezen als die nader geïnformeerd had willen worden over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden. [gedaagde 3] is uitgegaan van een berekening op basis van 50-50, omdat dat de wens was van [eiser 1] en [A] . [eiser 1] is er op meerdere momenten door juristen op gewezen dat er werd afgeweken van de huwelijkse voorwaarden. Dit blijkt uit de tekst van het convenant (considerans onder D en artikel 4 van het echtscheidingsconvenant), de aanvulling daarop, het gesprek met [gedaagde 5] en het bericht van de notaris van 21 juli 2015. [eiser 1] wist zelf heel goed dat er afgeweken werd. Het was zijn wens het vermogen 50-50 te verdelen.
5.42.
De rechtbank is van oordeel dat het niet tot de taak van [gedaagden 1] hoorde om [eiser 1] te adviseren en informeren over zijn juridische positie in verband met de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank verwijst naar haar beslissing in 5.24, dat de opdracht van [gedaagden 1] beperkt was tot het opstellen van berekeningen en niet ook advisering omvatte. De zorgplicht van [gedaagden 1] als financieel deskundige hield ook niet in dat hij [eiser 1] moest informeren over of waarschuwen voor zijn juridische positie, in ieder geval niet in deze situatie waarin [eiser 1] hoe dan ook een advocaat moest inschakelen voor het opstellen van het echtscheidingsconvenant. Als [gedaagden 1] dat echter toch heeft gedaan en de informatie heeft verschaft die door [eiser 1] is gesteld (die inderdaad juridisch onjuist was), dan is [gedaagden 1] aansprakelijk voor de eventuele schadelijke gevolgen van die onjuiste mededeling. [gedaagden 1] betwist echter dat [gedaagde 3] die mededeling heeft gedaan. Op [eiser 1] rust de bewijslast van zijn stelling. [eiser 1] biedt dat bewijs ook aan. De rechtbank acht bewijslevering op dit punt echter niet nodig, omdat zij [gedaagden 1] later in dit vonnis al op andere gronden aansprakelijk acht.
Verwijten aan de advocaat
5.43.
[eiser 1] maakt [gedaagden 2] samengevat de volgende verwijten:
  • Primair: [gedaagden 2] heeft [eiser 1] niet geïnformeerd dat hij een van de huwelijkse voorwaarden afwijkende (voor hem nadelige) verdeling overeenkwam in het echtscheidingsconvenant en de aanvulling daarop.
  • Subsidiair: [gedaagden 2] heeft [eiser 1] niet gewaarschuwd voor de concrete financiële consequenties die de afwijking voor hem had.
  • Meer subsidiair: [gedaagden 2] heeft zich er ten onrechte niet van vergewist of [eiser 1] wilde afwijken van de huwelijkse voorwaarden en of hij ook begreep welke concrete financiële consequenties dat voor hem had ten opzichte van naleving van de huwelijkse voorwaarden.
[eiser 1] verwijt [gedaagden 2] dat hij [eiser 1] in de waan heeft gelaten dat er feitelijk sprake was van een gemeenschap van goederen. Op basis van deze onjuiste veronderstelling heeft [eiser 1] zijn afspraken met [A] definitief laten vastleggen in het echtscheidingsconvenant en de aanvulling daarop. Er is nooit medegedeeld, laat staan gewaarschuwd, dat de vermogensverdeling er heel anders zou hebben uitgezien indien de huwelijkse voorwaarden in acht zouden worden genomen. Van [gedaagden 2] mocht zelfs worden verwacht dat concreet zou worden benoemd wat de financiële gevolgen voor [eiser 1] waren, dat hij dat begreep en daarmee akkoord was. Ten slotte mocht van [gedaagden 2] worden verwacht dat hij dergelijke belangrijke feiten en afspraken schriftelijk zou vastleggen.
[eiser 1] betwist de stelling van [gedaagden 2] dat [gedaagde 5] [eiser 1] voorafgaand aan de ondertekening van het convenant zou hebben geïnformeerd dat werd afgeweken van de huwelijkse voorwaarden. Dit volgt niet uit de tekst van het echtscheidingsconvenant. De tekst onder sub D van de considerans en artikel 4 van het echtscheidingsconvenant suggereert juist dat de verdeling conform de huwelijkse voorwaarden was. In het convenant wordt op meerdere plekken verwezen naar de huwelijkse voorwaarden, maar nergens staat dat daarvan wordt afgeweken. De stelling van [gedaagden 2] dat dit abusievelijk niet is opgenomen wordt betwist. Dit komt voor rekening en risico van [gedaagden 2] . Gezien de vergewisplicht zou het overigens ook onvoldoende zijn als [eiser 1] mondeling en in algemene bewoordingen zou zijn geïnformeerd over de afwijking van de huwelijkse voorwaarden.
5.44.
[gedaagden 2] wijst er op dat [eiser 1] en [A] zelf uitdrukkelijk hadden besloten van de huwelijkse voorwaarden af te wijken nog voordat [gedaagden 2] werd ingeschakeld. Dit wordt bevestigd door [A] (prod. 14 [gedaagde 5] ). Op basis van de wens alles 50-50 te verdelen heeft [gedaagde 3] de vermogensverdeling gemaakt. [gedaagde 4] heeft niet de opdracht gekregen om juridisch advies te geven over de vermogensverdeling en andere afspraken. Zij diende slechts een echtscheidingsconvenant op te stellen en in te dienen. Er was geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de inhoud van het verdelingsvoorstel niet overeenkwam met de wil van [eiser 1] . Ondanks dat [eiser 1] het echtscheidingsconvenant snel wilde tekenen, heeft [gedaagde 5] aangedrongen op een gesprek op zijn kantoor. Tijdens dat gesprek heeft [gedaagde 5] uit zorgvuldigheid aangegeven dat de verdeling op grond van de huwelijkse voorwaarden anders zou zijn geweest. Ook toen bleek echter de eenduidige wens af te wijken van de huwelijkse voorwaarden.
Per abuis is in het echtscheidingsconvenant niet expliciet opgenomen dat afgeweken werd van de huwelijkse voorwaarden. Daarin staat wel dat sprake is van een
overeengekomenverdeling. De wens om het vermogen bij helfte te verdelen was niet alleen voor en tijdens, maar ook na het opstellen van het echtscheidingsconvenant eenduidig. Rondom de ondertekening van het aanvullende convenant wordt met geen woord gerept over de eerdere verdeling.
5.45.
De rechtbank verwijst naar haar beslissing in 5.28, dat de opdracht van [gedaagden 2] beperkt was tot het opstellen van een echtscheidingsconvenant en het indienen van een echtscheidingsverzoek. Op zichzelf behoorde het daarom niet tot de taak van [gedaagden 2] om [eiser 1] te adviseren over zijn juridische positie in verband met de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank verwijst echter naar haar beslissing in 5.31 dat een zware zorgplicht rust op een advocaat die in het kader van een echtscheiding twee cliënten vertegenwoordigt. [gedaagden 2] was ervan op de hoogte dat [eiser 1] en [A] op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd en dat zij daarvan waren afgeweken door te kiezen voor een verdeling op basis van 50-50. De zware zorgplicht van [gedaagden 2] bracht daarom mee dat hij [eiser 1] erover moest informeren dat de huwelijkse voorwaarden niet uitgingen van een verdeling op basis van 50-50 en dat hij zich ervan moest vergewissen dat [eiser 1] zich daarvan bewust was toen hij toch koos voor een verdeling op basis van 50-50. [gedaagden 2] stelt dat hij dat ook heeft gedaan in de bespreking op 27 mei 2014, maar [eiser 1] betwist dat. De bewijslast van deze stelling rust op [gedaagden 2] . [gedaagden 2] biedt dat bewijs ook aan. De rechtbank acht bewijslevering op dit punt echter niet nodig, omdat zij later in dit vonnis [gedaagden 2] al op andere gronden aansprakelijk acht.
5.46.
De rechtbank constateert dat het belang van de informatie over de huwelijkse voorwaarden nog gering leek op het moment van het opstellen van het (eerste) echtscheidingsconvenant, omdat toen nog aan [gedaagden 2] was opgegeven dat alle wezenlijke vermogensbestanddelen gezamenlijk eigendom waren van [eiser 1] en [A] , en daarom ook op grond van de huwelijkse voorwaarden tussen hen verdeeld moesten worden. Het leek daarom alleen nodig om een voorziening te treffen voor het ontbreken van een verrekenbeding in verband met onevenredige voldoening van de kosten van de huishouding. Die voorziening heeft [gedaagde 5] ook getroffen in artikel 4 van het eerste convenant: eventuele vorderingen in verband daarmee worden geacht te zijn voldaan.
5.47.
Die situatie veranderde echter toen de notaris meldde dat de woning en de appartementen geen gezamenlijk eigendom bleken, maar alleen eigendom van [eiser 1] . De verdeling op basis van 50/50 leverde toen een nadeel voor [eiser 1] van enige tonnen op. Dat zal de rechtbank bij het volgende verwijt bespreken. Hier merkt de rechtbank alleen op dat [gedaagden 2] al voorafgaand aan de ondertekening van het convenant had kunnen en moeten ontdekken hoe de werkelijke eigendomsverhoudingen lagen. [gedaagde 5] heeft immers in zijn e-mail van 9 mei 2014 in ieder geval gegevens over de eigendom van de woning opgevraagd, maar [gedaagde 5] heeft die gegevens nooit gekregen (ook niet van [A] , zoals hij ten onrechte beweert). [eiser 1] verwijt [gedaagden 2] terecht dat hij het convenant heeft opgesteld zonder over die informatie te beschikken. Het behoort tot de zorgplicht van een advocaat die bij zijn cliënt gegevens opvraagt die voor zijn werk essentieel zijn, maar die gegevens niet krijgt, bij zijn cliënt aandringt op het alsnog toesturen van de gegevens en de cliënt erop wijst wat de gevolgen zijn als hij dat niet doet. Duidelijk is dat [gedaagden 2] dat niet heeft gedaan.
Ad 3: Het gebruik van fictieve cijfers bij het aanvullend convenant
5.48.
Dit verwijt betreft de cijfers die [gedaagde 3] heeft gebruikt in de nieuwe opstellingen die hij heeft gemaakt voor het aanvullende convenant.
Verwijten aan de financieel adviseur
5.49.
[eiser 1] stelt dat in het nieuwe overzicht van [gedaagde 3] bedragen terugkomen die afwijken van het eerdere overzicht, terwijl daar geen verklaring voor is. Kennelijk wilde [gedaagde 3] niet afwijken van de overbedelingsvergoeding in het eerste convenant. In het aanvullend convenant is onder meer ten aanzien van de posten “schuld [eiser 2] ”, “vordering [eiser 2] ” en “Kapitaalrekening v.o.f.” gewerkt met onjuiste en fictieve bedragen. In feite zijn nepcijfers aan een verdeling ten grondslag gelegd om eerdere fouten te verbergen en om op dezelfde (al onjuiste) onder-/overbedeling uit te komen. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot had [eiser 1] op de fout gewezen en geadviseerd om onafhankelijk advies in te winnen. Dan zou, ook nadat [eiser 1] duidelijkheid had gekregen over zijn juridische positie, [A] grof worden overbedeeld. [eiser 1] zou daar dan niet mee akkoord zijn gegaan.
5.50.
[gedaagden 1] stelt dat in het echtscheidingsconvenant alleen een fout is gemaakt ten aanzien van de eigendomssituatie van de onroerende zaken. Daarnaast was een spaarpolis niet opgegeven door [eiser 1] en [A] . Zij hebben niet gereageerd op de vraag van [gedaagde 5] hoe het precies zat met de eigendom van het onroerend goed. Voor de overeengekomen verdeling maakt dit ook niet uit. Het was niet de wens van [gedaagde 3] , maar van [eiser 1] en [A] zelf dat het aanvullend convenant niet zou leiden tot andere financiële afspraken en uitkomsten.
5.51.
De rechtbank zal de verwijten aan [gedaagden 1] tegelijk met de verwijten aan [gedaagde 5] c.s beoordelen.
Verwijten aan de advocaat
5.52.
Volgens [eiser 1] wist ook [gedaagde 5] dat er door [gedaagde 3] werd gegoocheld met cijfers, althans behoorde hij dat redelijkerwijs te weten. Als belangenbehartiger had [gedaagde 5] [eiser 1] moeten behouden voor de negatieve gevolgen hiervan en er zich nog eens duidelijk van moeten vergewissen of [eiser 1] wel begreep waarom dit allemaal gebeurde. De grote verschillen tussen beide vermogensstaten moeten [gedaagde 5] zijn opgevallen. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam echtscheidingsadvocaat had hierover kritische vragen gesteld en, als onvoldoende duidelijk was hoe de verdeling tot stand was gekomen, geadviseerd om een eigen financieel adviseur in te schakelen.
5.53.
Ook [gedaagden 2] stelt dat bij het aanvullend convenant is uitgegaan van de wens van [eiser 1] en [A] om niet af te wijken van de eerder overeengekomen vermogensverdeling. Partijen hadden de verschuldigde overdrachtsbelasting al gezamenlijk opgelost. [gedaagden 2] heeft er voor gezorgd dat dezelfde uitkomst werd bewerkstelligd, zoals eerder was overeengekomen. In dat kader zijn ook nadere pensioenafspraken gemaakt.
[eiser 1] heeft geen verdere vragen gesteld over het aanvullend convenant, terwijl daarbij expliciet in aanmerking is genomen dat “
partijen wensen, (…) in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding alsnog te komen tot een correcte uitvoering van de overeengekomen vermogensverdeling”. Het is onbegrijpelijk dat [gedaagden 2] zich er nog eens duidelijk van had moeten vergewissen of [eiser 1] wel begreep waarom dit allemaal gebeurde. Los daarvan heeft de aangepaste vermogensverdeling geen negatieve gevolgen gehad voor [eiser 1] .
Het oordeel van de rechtbank
5.54.
De mededeling van de notaris over de eigendom van de woning en de appartementen betekende niet alleen dat [A] overdrachtsbelasting moest betalen, maar ook dat bijna € 600.000, geen gezamenlijk vermogen bleek maar vermogen van alleen [eiser 1] . De woning had immers een waarde van (€ 494.000, WOZ-waarde min € 297.288, hypothecaire leningen is) € 196.712, en de appartementen hadden een waarde van € 398.000, (niet met hypotheek belast), samen bijna € 600.000,. Bij een verdeling conform de huwelijkse voorwaarden zou [A] daarom geen recht hebben op betaling van € 314.000,, maar op bijna € 300.000, minder. Dit tweede probleem werd niet opgelost met de afspraak dat [gedaagde 3] , [gedaagde 5] , [eiser 1] en [A] ieder 25% van de overdrachtsbelasting zou betalen; dat loste alleen het eerste probleem op.
5.55.
De rechtbank constateert dat er in de nieuwe opstelling van [gedaagde 3] inderdaad is gegoocheld met cijfers om toch te kunnen blijven uitkomen op het bedrag van € 314.000, uit het eerste convenant. De rechtbank verwijst naar de opsomming van de afwijkingen in 3.26, waaruit blijkt:
  • het kapitaal van [bedrijfsnaam 3] is ineens € 100.000, hoger;
  • de gezamenlijke vorderingen van [eiser 1] en [A] op [eiser 2] van € 190.332, zijn plotseling vervangen door een schuld van [eiser 1] aan [eiser 2] van € 45.339, en een vordering van [A] op [eiser 2] van € 154.661,;
  • [A] krijgt een vergoeding van € 140.939, voor het afzien van pensioenverevening (en voor het afzien van het bijzondere partnerpensioen);
  • het afrondingsverschil van € 43.086,50 in het nadeel van [A] wordt omgezet in een afrondingsverschil van € 3.831 in het nadeel van [eiser 1] .
5.56.
Deze verschillen zijn niet toegelicht in de berekeningen van [gedaagde 3] . In het aanvullend convenant dat is opgesteld door [gedaagde 5] , is alleen uitleg opgenomen in artikel 3. De tekst van de laatste zin van dat artikel is echter zelfs voor een jurist niet duidelijk, laat staan voor een leek als [eiser 1] . De toelichting die [gedaagde 3] desgevraagd aan [eiser 1] op artikel 3 heeft gegeven, schept daarover geen enkele duidelijkheid. Zelfs de uitleg die in deze procedure is gegeven (de appartementen zijn aangekocht met financiële middelen vanuit [eiser 2] ) is te vaag om de juridische redenering te kunnen volgen.
Het is (mede aan de hand van de daarover opgestelde stukken) duidelijk hoe de vergoeding voor [A] voor het afzien van pensioenverevening en bijzonder partnerpensioen is berekend, maar nergens is duidelijk gemaakt waarom [A] die vergoeding wel krijgt en [eiser 1] niet. Die verklaring is pas achteraf in deze procedure gegeven: dat is gedaan om op het gewenste resultaat van € 314.000, uit te kunnen komen.
Datzelfde zal gelden voor de wijziging van het afrondingsverschil (het oude bedrag van € 43.086,50 in het voordeel van [eiser 1] zal het resultaat zijn geweest van de onderhandelingen tussen [eiser 1] en [A] over het eerste convenant).
Nergens is toegelicht (ook niet in deze procedure) waarom het kapitaal van [bedrijfsnaam 3] € 100.000, hoger zou moeten zijn. De rechtbank veronderstelt daarom dat dit een fictieve verhoging betrof, die eveneens was bedoeld om op € 314.000, te kunnen uitkomen.
5.57.
De rechtbank gaat ervan uit dat een dergelijke constructie niet is bedacht door [eiser 1] en/of [A] als leken op dit terrein. [gedaagde 3] heeft op de zitting verklaard dat hij er geen bemoeienis mee heeft gehad, maar dat zijn collega mevrouw [D] (fiscalist) en [gedaagde 5] daarover samen hebben gesproken. [gedaagde 5] heeft verklaard dat de constructie niet uit zijn koker komt, maar dat hij zich heeft gebaseerd op een berekening van [D] en daarover alleen maar telefonisch contact met haar heeft gehad. Het ligt echter niet voor de hand dat [D] als fiscalist over meer heeft geadviseerd dan alleen de vergoeding voor de pensioenverevening en het bijzondere partnerpensioen. [gedaagden 1] heeft ook niet betwist dat [gedaagde 3] degene is geweest die de opstelling heeft gemaakt voor het aanvullend convenant. Maar zelfs al zou de constructie volledig zijn bedacht door [D] , dan nog is [gedaagde 1] (en daarmee ook haar vennoten) aansprakelijk voor wat die medewerker of hulppersoon heeft gedaan. De versie van [gedaagde 5] komt erop neer dat hij de oplossing van [D] blindelings heeft toegepast. Daarmee heeft [gedaagde 5] niet voldaan aan de norm van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot die eerder door hem gemaakte fouten moet zien op te lossen en zich daarom actief met de oplossing moet bemoeien.
5.58.
Op het moment dat [gedaagden 2] ontdekte dat de woning en de appartementen geen gezamenlijk eigendom waren maar alleen eigendom van [eiser 1] , bracht zijn zware zorgplicht mee dat hij [eiser 1] uitdrukkelijk moest wijzen op de gevolgen daarvan voor de verdeling waarop [eiser 1] recht had volgens de huwelijkse voorwaarden: [A] had recht op bijna € 300.000, minder dan waarvan men eerder was uitgegaan. Die zware zorgplicht bracht verder mee dat [gedaagden 2] vervolgens bij [eiser 1] moest verifiëren of hij met die wetenschap toch nog steeds een verdeling op basis van 50-50 wilde. [gedaagden 2] stelt niet dat hij dat heeft gedaan, laat staan dat hij aanbiedt het te bewijzen. De conclusie moet daarom zijn dat [gedaagden 2] zijn zware zorgplicht heeft geschonden en aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van die toerekenbare tekortkoming.
5.59.
Ook [gedaagde 1] heeft haar zorgplicht geschonden en is daarom aansprakelijk voor de schadelijke gevolgen van die toerekenbare tekortkoming. Toen bleek dat [eiser 1] de enig eigenaar was van de woning en de appartementen, had [gedaagden 1] moeten constateren dat zijn eerdere berekeningen fout waren omdat die waren gebaseerd op de onjuiste aanname dat de woning en de appartementen gezamenlijk eigendom waren. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot zou dan met de cliënt overleg hebben gepleegd over de wijze van herstel van die fout: ofwel een nieuwe correcte berekening maken waarin de betalingsverplichting van [eiser 1] met bijna € 300.000, werd verminderd (waarna [eiser 1] en [A] opnieuw zouden moeten onderhandelen over het bedrag dat [eiser 1] aan [A] zou betalen), ofwel een nieuwe foutieve berekening maken waarin met behulp van kunst- en vliegwerk opnieuw op een door [eiser 1] te betalen bedrag van € 314.000, werd uitgekomen. [gedaagden 1] stelt niet dat hij dat heeft gedaan en dat [eiser 1] toen uitdrukkelijk voor de tweede optie heeft gekozen, laat staan dat hij aanbiedt dat te bewijzen. Aangenomen moet daarom worden dat [gedaagde 1] zelfstandig de keuze voor het kunst- en vliegwerk heeft gemaakt, zonder dat met [eiser 1] te overleggen.
5.60.
De omstandigheid dat de notaris in haar e-mail van 21 juli 2015 er wél op heeft gewezen dat de gewijzigde juridische eigendom gevolgen had voor het bedrag van € 314.000,, ontslaat [gedaagden 2] en [gedaagden 1] niet van hun aansprakelijkheid. De notaris was immers niet betrokken bij de keuze voor het kunst- en vliegwerk en zij wist niet wat daarover met [eiser 1] was besproken. Uit deze e-mail blijkt niet dat de gewijzigde juridische eigendom leidde tot een afwijking van maar liefst bijna € 300.000,, wat voor [eiser 1] essentiële informatie was voor zijn beslissing of hij wilde blijven bij het bedrag van € 314.000,.
Ad 4: Geen compensatie voor [eiser 1] voor het afzien van pensioenverevening e.d.
5.61.
[eiser 1] verwijt [gedaagden 1] en [gedaagden 2] dat aan [A] een vergoeding van € 140.939, is toegekend voor het afzien van pensioenverevening en het bijzonder partnerpensioen, terwijl ook [eiser 1] daarvan heeft afgezien en daarvoor een vergoeding van € 52.688, had moeten krijgen (50% van de waarde van € 105.376, die in het convenant was toegekend aan deze pensioenaanspraken van [A] ). Ook is opmerkelijk dat [A] de compensatie van € 140.939, mocht gebruiken als aftrekpost, terwijl deze compensatie fiscaal als alimentatie moet worden gekwalificeerd en daarom een aftrekpost vormde voor [eiser 1] . [eiser 1] is hierdoor benadeeld voor 42% inkomstenbelasting over € 140.939,50.
5.62.
[gedaagden 1] en [gedaagden 2] hebben aangegeven dat deze vergoeding wel aan [A] is toegekend en niet aan [eiser 1] om op het gewenste resultaat van € 314.000, uit te kunnen komen.
5.63.
De rechtbank constateert dat verwijt 4 geen zelfstandig belang heeft. Het maakt onderdeel uit van het kunst- en vliegwerk dat al bij verwijt 5 is besproken. De vergoedingen waarop [eiser 1] aanspraak maakt, zijn daarom alleen van belang voor de begroting van de schade.
Ad 5: Pensioenadvies, dividendklem en instandhoudingskosten [eiser 2]
5.64.
De opbouw van de pensioenen van [eiser 1] en [A] vond in eigen beheer plaats. [eiser 1] stelt dat als gevolg hiervan grote reserves in [eiser 2] moeten worden aangehouden in verband met de sterk oplopende waarde van de commerciële pensioenvoorziening. Volgens [eiser 1] is het hierdoor haast onmogelijk om dividend uit te keren, zonder daarbij een hoge revisierente te moeten voldoen. Bovendien moet [eiser 2] gedurende het hele leven van [A] en [eiser 1] gecontinueerd worden en bedragen de jaarlijkse kosten daarvan gemiddeld € 5.000,.
Verwijten aan de financieel adviseur
5.65.
[eiser 1] stelt dat hij door [gedaagden 1] onjuist en/of onvolledig is geïnformeerd over deze dividendklem. Ook heeft [gedaagden 1] nagelaten [eiser 1] te informeren over de jaarlijkse kosten. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam financieel adviseur had hierover geïnformeerd en geadviseerd om dit in acht te nemen bij het maken van keuzes. Ook hadden alternatieven besproken moeten worden, inclusief voor- en nadelen, risico’s en kosten.
5.66.
Volgens [gedaagden 1] wordt dit verwijt ten onrechte gemaakt.
Het pensioen werd al in eigen beheer opgebouwd toen de opdracht werd gegeven. Bovendien was de opdracht beperkt tot het maken van een opstelling van het aanwezige vermogen. Er is niet gevraagd om specifiek advies over het pensioen en eventuele alternatieven. De dividendklem ontstaat als pensioen in eigen beheer wordt opgebouwd. In de brieven van FB Adrem (prod. 5 en 6 [eiser 1] ) is een berekening opgenomen van de gevolgen voor dividendruimte en dividendklem. Nergens uit blijkt dat [eiser 1] advies van FB Adrem wilde over de afwikkeling van de pensioenopbouw in eigen beheer. Ook wat betreft de kosten van de instandhouding van Holding Kotter wijst [gedaagden 1] er op dat het pensioen in eigen beheer er al was en dat [eiser 2] tijdens de echtscheiding meer vermogensbestanddelen had en dus sowieso in stand moest blijven. Ten slotte wordt de schade voor het in stand houden van [eiser 2] door [eiser 2] geleden en niet door [eiser 1] zelf.
5.67.
De rechtbank constateert dat de keuze voor het opbouwen van pensioenen in eigen beheer al in het verleden is gemaakt. De rechtbank verwijst naar haar oordeel in 5.24 over de omvang van de opdracht aan [gedaagden 1] . Het behoorde niet tot de opdracht aan [gedaagde 3] om [eiser 1] en [A] te adviseren over het al dan niet voortzetten van het eigen beheer van de pensioenen. Bovendien heeft [gedaagde 3] in zijn berekeningen van januari en februari 2014 [eiser 1] en [A] er feitelijk op gewezen dat zij moesten kiezen tussen het handhaven van het eigen beheer van het pensioenkapitaal of het afstorten naar een verzekeringsmaatschappij. [eiser 1] en [A] hebben die keuze daarna zelf gemaakt. [eiser 1] stelt niet dat die keuze was gebaseerd op een mondeling advies van [gedaagden 1] . De gevolgen van die keuze blijven daarom voor eigen rekening. Dit verwijt aan [gedaagden 1] moet daarom worden verworpen.
Verwijten aan de advocaat
5.68.
[eiser 1] voert het volgende aan. Op de website van [gedaagde 4] presenteert [gedaagde 5] zich als specialist op gebied van (onder meer) personen- en familierecht en pensioenrecht. Ook [gedaagden 2] had een informatie- en waarschuwingsplicht om [eiser 1] er op te wijzen wat de (negatieve) gevolgen waren van het pensioen in eigen beheer, welke kosten daarmee gepaard gingen, welke alternatieven er waren en wat daarvan de voor- en nadelen waren. Als een deugdelijk advies was gegeven dan was het pensioen gesplitst zodat ieder daarvan de eigen lasten droeg of was een deel van de kosten van de instandhouding van de holding voor rekening van [A] gebracht.
5.69.
[gedaagden 2] voert als verweer aan dat hij specifiek is benaderd voor het afronden van de echtscheiding. Er is nooit gevraagd om juridisch advies te geven met betrekking tot de vermogensverdeling die was overeengekomen. Er is ook niet om pensioenadvies gevraagd. [gedaagden 2] was daar ook niet toe gehouden en had dit ook niet uit eigen beweging moeten doen. Dat [eiser 1] had moeten worden geïnformeerd over en gewaarschuwd voor de hoge kosten is daarom niet te plaatsen.
5.70.
De rechtbank verwijst naar haar oordeel in 5.28 over de beperkte omvang van de opdracht aan [gedaagden 2] . Het behoorde niet tot de opdracht aan [gedaagden 2] om [eiser 1] en [A] te adviseren over het al dan niet voortzetten van het eigen beheer van de pensioenen. De zware zorgplicht van [gedaagden 2] bracht niet mee dat [gedaagden 2] hierover uit eigen beweging had moeten adviseren. Ook dit verwijt aan [gedaagden 2] moet daarom worden verworpen.
Ad 6: Algemene schending van zorgplichten en gebrekkig en onvolledig advies
5.71.
Ten slotte stelt [eiser 1] dat zowel [gedaagden 1] als [gedaagden 2] bij de behandeling van het dossier hun belangen hebben verwaarloosd “
van de kop tot aan de staart”. Een opdrachtbevestiging ontbreekt, vervolgens is er zonder aan de informatie-, waarschuwings- en vergewisplicht te voldoen een echtscheiding begeleid en uitgevoerd waarbij de belangen van [eiser 1] niet of onvoldoende zijn gediend. Nadat de notaris onregelmatigheden ontdekte, hebben [gedaagden 1] en [gedaagden 2] hun fouten verhuld. Als gevolg daarvan heeft [eiser 1] schade geleden. Deze schade zou er niet zijn geweest als de zaak met voldoende zorgvuldigheid en oog voor zijn belang was behartigd. Op basis van het hele feitencomplex hebben [gedaagden 1] en [gedaagden 2] niet de zorgvuldigheid betracht van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot in gelijke omstandigheden.
Reactie financieel adviseur
5.72.
[gedaagden 1] voert het volgende verweer. [eiser 1] heeft een zeer beperkte opdracht gegeven, namelijk maak een vermogensopstelling op basis van de beschikbare gegevens en verdeel dat vermogen 50-50. De omvang die nu aan de opdracht wordt gesteld is er nooit geweest en werd ook niet verlangd door [eiser 1] . Vier jaar lang zijn er geen vragen gesteld over de verdeling, de waardes van het vermogen, de pensioenen en de instandhoudingskosten van de holding. [eiser 1] had een en ander inmiddels liever anders gezien, maar die wens maakt niet dat de adviseurs van destijds niet hebben gehandeld zoals van hen verlangd werd en mocht worden.
Reactie advocaat
5.73.
[gedaagden 2] is van mening dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. De vraag of [eiser 1] had moeten worden gewaarschuwd en geïnformeerd, moet worden beoordeeld tegen de concrete en specifieke omstandigheden ten tijde van het handelen. Van belang is dat [gedaagden 2] geen enkele reden had om te twijfelen aan de juistheid van de door [eiser 1] , [A] en [gedaagde 3] aangeleverde gegevens. De wens om af te wijken van de huwelijkse voorwaarden was eenduidig en deze is tijdens het hele proces naar voren gekomen, vanaf het opstellen van het echtscheidingsconvenant in mei 2014 tot en met het traject bij de notaris in juli 2015.
Oordeel rechtbank
5.74.
De rechtbank constateert dat verwijt 6 geen zelfstandig verwijt is, maar een verzameling van de verwijten 1 tot en met 5. Daarover heeft de rechtbank hiervoor al geoordeeld.
Conclusie over de (hoofdelijke) aansprakelijkheid
5.75.
De vorderingen van [eiser 2] zullen worden afgewezen, omdat [eiser 2] geen opdrachtgever was (5.6 en 5.7).
5.76.
[gedaagde 1] heeft als opdrachtnemer een toerekenbare tekortkoming jegens [eiser 1] gepleegd door niet met [eiser 1] te overleggen over de wijze van herstel van de fouten in haar eerdere berekeningen die waren gebaseerd op de onjuiste aanname dat de woning en de appartementen gezamenlijk eigendom waren (zie 5.59). [gedaagde 1] is daarom verplicht tot vergoeding van de schade van [eiser 1] als gevolg daarvan. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn als vennoten van [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk voor die schadevergoedingsplicht van [gedaagde 1] (5.9). De rechtbank hoeft daarom niet te beslissen of [gedaagde 3] ook nog hoofdelijk aansprakelijk is als feitelijk opdrachtnemer en/of in verband met onrechtmatig handelen. De rechtbank zal in het eindvonnis vordering 2 in die zin beperkt toewijzen: zij zal voor recht verklaren dat [gedaagde 1] een toerekenbare tekortkoming heeft gepleegd jegens [eiser 1] , omdat zij niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht.
5.77.
[gedaagde 4] heeft als opdrachtnemer meerdere toerekenbare tekortkomingen jegens [eiser 1] gepleegd, waarvan de laatste en meest verstrekkende is dat zij, nadat zij ontdekte dat de woning en de appartementen alleen eigendom waren van [eiser 1] , [eiser 1] niet heeft gewezen op het gevolg van een afwijking van bijna € 300.000, ten opzichte van een verdeling volgens de huwelijkse voorwaarden, en niet heeft geverifieerd of [eiser 1] toch nog steeds een verdeling op basis van 50-50 wilde (5.58). [gedaagde 4] is daarom verplicht tot vergoeding van de schade van [eiser 1] als gevolg daarvan. De eerdere tekortkomingen zijn voor de schadebegroting niet van belang, omdat de gevolgen van die tekortkomingen zouden zijn hersteld als de laatste tekortkoming niet zou hebben plaatsgevonden. [gedaagde 5] heeft als beroepsbeoefenaar onrechtmatig gehandeld jegens [eiser 1] en is daarom hoofdelijk aansprakelijk voor de schade van [eiser 1] (5.13). De rechtbank hoeft daarom niet te beslissen of [gedaagde 5] ook nog als feitelijk opdrachtnemer aansprakelijk is. De rechtbank zal in het eindvonnis vordering 2 in die zin beperkt toewijzen: zij zal voor recht verklaren dat [gedaagde 4] een toerekenbare tekortkoming heeft gepleegd jegens [eiser 1] en dat [gedaagde 5] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser 1] , omdat zij niet de zorgvuldigheid hebben betracht die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht.
5.78.
De overige verwijten van [eiser 1] zijn verworpen.
5.79.
De tekortkomingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 4] hebben tot dezelfde schade geleid. [gedaagde 1] (en daarmee ook [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ) en [gedaagde 4] (en daarmee ook [gedaagde 5] ) zijn daarom op grond van artikel 6:102 BW hoofdelijk aansprakelijk voor de volledige schade van [eiser 1] als gevolg van hun tekortkomingen.
Het causaal verband tussen de zorgplichtschendingen en de door [eiser 1] opgevoerde schade.
5.80.
[eiser 1] heeft berekend dat hij bij een verdeling volgens de huwelijkse voorwaarden recht zou hebben gehad op € 353.931, (prod. 44 [eiser 1] ). Daarnaast maakt [eiser 1] aanspraak op een vergoeding van € 52.688, voor het afzien door [eiser 1] van pensioenverevening en bijzonder partnerpensioen, en op € 183.000, in verband met de kosten van instandhouding van [eiser 2] . Dat brengt de totale schadevordering op € 589.619,.
5.81.
Deze schadevordering is in ieder geval niet toewijsbaar voor zover het schade betreft als gevolg van verwijten die door de rechtbank verworpen zijn. Dat betreft de kosten van instandhouding van € 183.000, en de correcties van de WOZ-waarden en de waarde van de aandelen in [eiser 2] die zijn toegepast bij de berekening van het bedrag van € 353.931,.
5.82.
Voor het overige moet de schade van [eiser 1] worden begroot door het bedrag van € 314.000, dat [eiser 1] in de feitelijke situatie met de zorgplichtschendingen aan [A] heeft betaald, te vergelijken met het bedrag dat [eiser 1] aan [A] zou hebben betaald in de hypothetische situatie waarin [gedaagden 1] en [gedaagden 2] hun zorgplicht niet zouden hebben geschonden en [eiser 1] ervan op de hoogte was dat [A] volgens de huwelijkse voorwaarden recht had op bijna € 300.000, minder.
5.83.
[eiser 1] stelt dat hij in die hypothetische situatie zou hebben gekozen voor een verdeling volgens de huwelijkse voorwaarden. [gedaagden 1] en [gedaagden 2] stellen zich op het standpunt dat [eiser 1] ook dan zou hebben gekozen voor betaling van € 314.000, aan [A] , omdat zijn vermogen in de periode vanaf 1986 tot 2014 door [eiser 1] en [A] samen was opgebouwd en [eiser 1] zich daarom moreel verplicht voelde dat vermogen gelijk te verdelen.
5.84.
De rechtbank zal daarover later beslissen. Die beslissing zal niet worden gebaseerd op het standpunt van [eiser 1] jaren later, maar op het standpunt dat [eiser 1] medio 2015 zou hebben ingenomen. De rechtbank wijst er op dit moment al wel op dat, als [eiser 1] zou hebben gekozen voor een verdeling volgens de huwelijkse voorwaarden, dat niet zou hebben betekend dat het bedrag van € 314.000, simpelweg met bijna € 300.000, zou zijn verminderd. Na een dergelijke keuze hadden [eiser 1] en [A] opnieuw moeten onderhandelen over de verdeling. Het ligt voor de hand dat [A] dan zou hebben geprobeerd het verlies van bijna € 300.000, zoveel mogelijk te compenseren.
5.85.
[A] zou dan aan [gedaagden 2] of een andere advocaat advies hebben gevraagd over haar rechten op grond van de huwelijkse voorwaarden. Volgens die huwelijkse voorwaarden had [A] een vordering op [eiser 1] voor haar eventuele bijdrage in de kosten van verwerving van de woning en de appartementen. Bovendien had [A] een vordering op [eiser 1] voor het bedrag dat zij eventueel meer had bijgedragen aan de kosten van de huishouding (inclusief de rentetermijnen van de hypothecaire leningen voor de woning) dan zij naar evenredigheid van haar netto-inkomen had hoeven bijdragen.
5.86.
[gedaagden 1] en [gedaagden 2] verwijzen naar de verklaring van [A] dat de maandelijkse hypotheeklasten van de woning altijd van de gezamenlijke rekening zijn betaald. Volgens [eiser 1] zijn echter die maandelijkse lasten steeds van de privérekening van [eiser 1] voldaan. De rechtbank zal partijen c.s. in de gelegenheid stellen bewijsstukken over te leggen in verband met de betaling van de hypotheeklasten van de woning. Als die hypotheeklasten van de gezamenlijke rekening blijken te zijn betaald, dan betekent dat niet dat feitelijk de helft van de waarde van de woning toekomt aan [A] , zoals [gedaagden 1] en [gedaagden 2] ten onrechte menen. Het betekent alleen dat [A] een vordering heeft op [eiser 1] voor het bedrag dat zij meer heeft bijgedragen aan de hypotheeklasten dan zij volgens de huwelijkse voorwaarden had moeten bijdragen. De aflossingen op de hypothecaire leningen hadden in ieder geval als kosten van verwerving van de woning volledig door [eiser 1] moeten worden gedragen. [eiser 1] heeft dan recht op de helft van het totaalbedrag dat daarvoor van de gezamenlijke rekening is betaald. De rente op de hypothecaire leningen wordt volgens de huwelijkse voorwaarden beschouwd als kosten van de huishouding, waarin de echtgenoten zouden bijdragen naar evenredigheid van hun inkomens. [A] had daarom alleen een vordering op [eiser 1] in verband met die rente als zij meer aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen dan haar evenredig deel. Dat geldt overigens ook voor andere soorten kosten van de huishouding. De rechtbank zal partijen daarom in de gelegenheid stellen hun standpunten nader toe te lichten en een berekening over te leggen met een schatting van de hoogte van de vordering van [A] op [eiser 1] .
5.87.
[gedaagden 1] en [gedaagden 2] hebben bij hun uitleg over artikel 3 van het aanvullend convenant gesteld dat de appartementen zijn aangekocht met financiële middelen vanuit [eiser 2] . [eiser 1] heeft op de zitting gesteld dat hij de grond voor de twee appartementen in 1996 heeft gekocht, dat hij die appartementen heeft laten bouwen door aannemingsbedrijf [E] voor een aanneemsom van € 166.600, en dat de facturen van [E] zijn betaald van de privérekening van [eiser 1] . [eiser 1] heeft als bewijs overgelegd de aannemingsovereenkomst (prod. 53), de facturen van [E] (prod. 54) en een afschrift van zijn privérekening met één betaling van € 16.600, aan [E] (prod. 55). Dat ene betalingsbewijs acht de rechtbank onvoldoende om te kunnen concluderen dat [A] (rechtstreeks of via [eiser 2] ) niets heeft bijgedragen aan de kosten van verwerving van de appartementen. De rechtbank zal [gedaagden 1] en [gedaagden 2] daarom in de gelegenheid stellen hun stelling nader toe te lichten, bewijsstukken over te leggen van de financiering door [eiser 2] , en inzicht te verschaffen in de hoogte van de bijdrage van [A] in de kosten van verwerving van de appartementen.
5.88.
[gedaagden 2] heeft er ook nog op gewezen dat [A] in de hypothetische situatie niet zou hebben afgezien van partneralimentatie. [gedaagden 2] berekent dat een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud op bijstandsniveau over 12 jaar zou uitkomen op € 185.069, netto en een bijdrage op basis van tweemaal de bijstandsnorm op € 370.138, netto. [eiser 1] heeft een brief van mr. Kathmann overgelegd met een berekening van eventuele partneralimentatie (prod. 57 [eiser 1] ). Kathmann berekent de behoefte van [A] op € 3.123, netto per maand en op € 2.596, netto per maand vanaf 27 juli 2015 (leeftijd 21 jaar jongste dochter). Op basis van het inkomen van [A] uit de onderneming over 2013 berekent Kathmann dat [A] in 2014 een inkomen had van € 3.077, netto per maand, voldoende voor de behoefte vanaf 27 juli 2015, maar een tekort van € 46, netto per maand tot die datum. Kathmann berekent het inkomen van [eiser 1] in 2014 op basis van zijn inkomen over 2013 op € 3.315, netto per maand en zijn draagkracht op € 727,.
5.89.
De rechtbank verwerpt de berekening van [gedaagden 2] , omdat die geen rekening houdt met de verdiencapaciteit van [A] en de draagkracht van [eiser 1] . De berekening van Kathmann is ten onrechte gebaseerd op de inkomens van [eiser 1] en [A] uit 2013. Door de toebedeling van de onderneming aan [eiser 1] viel het inkomen van [A] uit die onderneming weg en veranderde ook het inkomen van [eiser 1] . Aan productie 51 van [eiser 1] ontleent de rechtbank dat [A] in september 2014 aan het werk is gegaan als BPV begeleider Brood en Banket. Als [eiser 1] in 2015 zou hebben gekozen voor een verdeling conform de huwelijkse voorwaarden en [A] daartegenover alsnog aanspraak zou hebben gemaakt op partneralimentatie, dan zou een alimentatieberekening zijn gemaakt op basis van het inkomen van [A] uit haar nieuwe baan en op basis van de draagkracht van [eiser 1] uit zijn nieuwe inkomen als enig aandeelhouder en bestuurder van de onderneming. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen een alimentatieberekening over te leggen op basis van die uitgangspunten.
5.90.
[A] zou op advies van [gedaagden 1] en/of [gedaagden 2] alsnog een vergoeding van € 140.939, hebben verlangd voor het afzien van pensioenverevening en het bijzonder partnerpensioen. [eiser 1] zou dan op zijn beurt daarvoor een vergoeding van € 52.688, hebben verlangd. [eiser 1] en [A] zouden hebben onderhandeld of [A] haar vergoeding als aftrekpost mocht opvoeren.
5.91.
Als [eiser 1] in de hypothetische situatie zonder zorgplichtschendingen zou hebben gekozen voor een verdeling conform de huwelijkse voorwaarden, zou [A] ten slotte geen feitelijk afrondingsverschil van € 43.087, in het voordeel van [eiser 1] hebben geaccepteerd zoals bij het eerste convenant, maar zou zij in de nieuwe onderhandelingen met [eiser 1] juist een afrondingverschil in haar voordeel hebben verlangd ter compensatie van het restant van haar verlies van bijna € 300.000,.
5.92.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor het verschaffen van de hiervoor gevraagde informatie. Daarna zal de rechtbank definitief beslissen over het causaal verband.
5.93.
[eiser 1] heeft zich op de zitting subsidiair, voor het geval de rechtbank concludeert dat de omvang van de schade onzeker is, beroepen op het leerstuk van de kansschade. [eiser 1] wijst erop dat hij als gevolg van de zorgplichtschendingen de kans heeft verloren om te kiezen voor een verdeling op basis van de huwelijkse voorwaarden. [eiser 1] stelt die kans op 100%. De rechtbank zal dit beroep op kansschade zo nodig betrekken bij haar definitieve beslissing over het causaal verband. Als de rechtbank besluit het leerstuk van de kansschade toe te passen, zal dat in ieder geval geen kans van 100% opleveren. Als een kans van een bepaald gevolg 100% is, kan dat gevolg immers als vaststaand worden aangenomen en is het niet nodig om uit te wijken naar het leerstuk van de kansschade.
Eigen schuld van [eiser 1]
5.94.
[gedaagden 2] beroept zich op “eigen schuld” van [eiser 1] in de zin van artikel 6:101 BW, omdat [eiser 1] [gedaagden 2] niet heeft geïnformeerd over zijn beweerde wens om te verdelen conform de huwelijkse voorwaarden.
5.95.
De rechtbank verwerpt dat beroep op eigen schuld. In de feitelijke situatie met zorgplichtschendingen heeft [eiser 1] niet de kans gekregen om een afgewogen beslissing te nemen of hij wilde vasthouden aan de verdeling in het eerste convenant of alsnog koos voor een verdeling conform de huwelijkse voorwaarden, laat staan dat hij het resultaat van die afweging aan [gedaagden 2] kon meedelen.
Nevenvorderingen
5.96.
[eiser 1] maakt primair aanspraak op de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW. Die handelsrente geldt echter niet voor [eiser 1] , die de opdrachten niet als ondernemer heeft verleend maar als consument. Bovendien geldt de handelsrente niet voor een schadevergoeding. Daarom is hooguit de gewone rente van artikel 6:119 BW toewijsbaar.
5.97.
[eiser 1] vordert de rente vanaf de data waarop de verzekeraars van [gedaagden 1] en [gedaagden 2] de aansprakelijkheid hebben afgewezen, 11 juni 2019 wat betreft [gedaagden 1] en 29 augustus 2019 wat betreft [gedaagden 2] . [eiser 1] baseert dat op artikel 6:83 onder c BW. [gedaagden 1] en [gedaagden 2] betwisten dat op die data sprake was van verzuim, omdat er geen sprake was van een verbintenis. Als de rechtbank bij haar beslissing over het causaal verband tot de conclusie komt tot [eiser 1] schade heeft geleden als gevolg van de zorgplichtschendingen, dan bestond op de genoemde data een verbintenis tot schadevergoeding en was sprake van verzuim omdat de verzekeraars weigerden die schadevergoeding te betalen. De rente over de schadevergoeding is dan toewijsbaar vanaf de gevorderde data.
5.98.
[eiser 1] maakt aanspraak op vergoeding van gemaakte buitengerechtelijke kosten om voldoening buiten rechte te verkrijgen op grond van artikel 6:96 BW. Hij berekent die kosten op € 4.723,10 conform de Staffel BIK. Hij stelt dat zijn financieel adviseur en zijn advocaten in het buitengerechtelijk traject werkzaamheden hebben moeten verrichten bestaande uit het aanmaken van het dossier, begroting van de schade, besprekingen om het dossier helder te krijgen, en het versturen van aansprakelijkstellingen en sommaties.
[gedaagden 1] en [gedaagden 2] voeren als verweer dat de verrichte werkzaamheden onder de proceskosten vallen, dat de vordering niet voldoet aan de dubbele redelijkheidstoets, dat niet daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt en dat de kosten onvoldoende zijn gespecificeerd.
Als [gedaagden 1] en [gedaagden 2] worden veroordeeld tot schadevergoeding, is deze vordering toewijsbaar, al zal de hoogte van het toewijsbare bedrag nog afhangen van de hoogte van de toegekende schadevergoeding. De rechtbank stelt vast dat tenminste enige buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die niet zijn aan te merken als proceskosten (zoals de brief van mr. Kathmann aan [gedaagde 1] en [gedaagde 4] van 18 maart 2019, waarin zij vroeg om een toelichting, prod. 34 [eiser 1] ). Dat is voldoende voor toewijzing van een vergoeding volgens de staffel. De overige verweren moeten worden verworpen, omdat daarmee eisen worden gesteld die niet gelden voor gevallen waarop de Wet normering buitengerechtelijke kosten van toepassing is.
5.99.
[eiser 1] maakt ten slotte aanspraak op vergoeding van redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, en wel de kosten van € 3.490,88 van het rapport van de deskundige Van de Haar (prod. 45 [eiser 1] ) en de kosten van € 7.681,38 van mr. Kathmann (prod. 46). De kosten van Van de Haar zijn niet toewijsbaar, omdat die kosten zijn gemaakt in het kader van het verwijt over de onjuistheid van de rapporten van FB Adrem en de gevolgen daarvan voor de waarde van de aandelen in [eiser 2] . Dat verwijt is door de rechtbank verworpen (5.36). De kosten van Kathmann betreffen geen kosten van een partijdeskundige die is ingeschakeld ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, maar van de voormalige advocaat van [eiser 1] die in die hoedanigheid werkzaamheden heeft verricht, zoals het versturen van brieven aan [gedaagden 1] en [gedaagden 2] en het opstellen van processtukken. Die kosten kunnen daarom niet afzonderlijk gevorderd worden, maar vallen onder de vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 6 december 2023voor het nemen van een akte door alle partijen over wat is vermeld onder 5.86, 5.87 en 5.89, waarna zij op de rol van vier weken daarna in reactie op elkaars akte een antwoordakte kunnen nemen,
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023.